Cor Hendriks – Assepoesters Slippertje (16): De genezing van de blinde
Assepoesters Slippertje (16): De genezing van de blinde
De versie van ATU 613 van Ludwig Bechstein heet ‘Kleermaker Hansje en de Wetende Dieren’ (NMB, p. 129- 140) en gaat over kleermaker Hansje en schoenmaker Peter, die allebei op hetzelfde meisje, Liesje, verliefd zijn. De rijkere schoenmaker weet de arme kleermaker er toe te verlokken met hem op reis te gaan, hem op listige wijze uit te hongeren, van zijn ogen te beroven en laat hem dan, blind en half dood, in een bos achter om met Liesje te gaan trouwen. Hansje wordt gevonden door een beer, wolf en vos, die weinig behoefte hebben aan dit graten pakhuis en bij hem in de buurt gaan zitten kletsen over de domheid van de mensen. Ze vertellen elkaar hun geheimen na gezworen te hebben die aan niemand te verraden. De vos vertelt, dat het die nacht een bijzondere nacht is (zie verderop) en dat de dauw, die deze nacht valt, in staat is blinden te genezen (zelfs als hun ogen uitgestoken zijn) door hun ogen er mee te zalven. De wolf weet van een nabij gelegen koningsstad, waar een glas water een dukaat kost en waar midden op de markt in het plaveisel een kiezel zandsteen ligt. Als die gelicht wordt, zal een waterstraal torenhoog uit de grond opspuiten. De beer weet, dat sinds zeven jaar de prinses ziek is, omdat het goudstuk, dat ze in de kerk in het offerblok moest stoppen, er naast was gevallen en terechtkwam in een spleet. Als de munt in het offerblok wordt gestopt, is ze genezen. Als de dieren weg zijn, bestrijkt Hansje zijn ogen met de dauw, kan weer zien en gaat op weg naar de stad met het water tekort, waar hij een hoge beloning bedingt alvorens de steen op de markt te laten lichten. Dan wordt hij bij de koning uitgenodigd, geneest zijn dochter, trouwt met haar en maakt dan met haar een rondreis, waarbij hij in zijn vroegere dorp komt, waar hij een scharenslijper met zijn vrouw, Peter met Liesje, ziet, die hij bedankt en geld geeft voor het geluk, dat hij als blinde bedelaar onder de boom gevonden heeft. Zodra hij weg is, geeft Peter het geld aan Liesje en gaat ook naar deze plek toe om het blinde geluk te zoeken, maar komt onderweg de beer, wolf en vos tegen, die met elkaar ruzie maken. Peter klimt snel in een boom, maar wordt ontdekt, verscheurd en opgegeten.
Een Armeense versie (van ATU 613) heet ‘De Rijke en de Arme’ (Massenbach, p. 301 – 306, N° 44) en gaat over een arme man, die door een rijke wordt meegenomen op een jacht tocht. De arme heeft van zijn vrouw een brood meegekregen en eet dit, nadat ze een dag zonder succes rondgezworven hebben, ’s avonds op. Maar de volgende dag vangen ze weer niets en bij het eten wil de rijke de arme alleen wat geven in ruil voor een oog. De arme geeft tenslotte toe, krijgt dan te eten, maar wordt vervolgens door de rijke weggejaagd. Hij dwaalt door het bos, ziet in de nacht een licht en komt bij een huisje, waar niemand is. Hij verstopt zich op de vliering. Dan komen een wolf, beer en vos binnen. De vos zegt goudstof te hebben, dat hij maar hoeft te schudden en er valt van alles te eten en te drinken uit (vergelijk ‘Tafeltje dek je’ kleed). De beer neemt de anderen mee naar een groeve met geld. De wolf wijst op een boom, waarmee hij zijn wonden geneest. ’s Morgens neemt de arme de goudstof van de vos en het geld van de beer, wrijft zijn oog langs de boom van de wolf en is geheeld. Dan komt hij herders tegen, van wie de kudde door een wolf wordt aangevallen. Ze schieten op de wolf. Zijn hersens vallen uit zijn schedel. De arme stopt de hersenen in zijn zak, komt in het dorp van een vorst, die ziek is. Hij geneest hem met hersenen van de wolf, gebrokkeld in melk. De arme krijgt een paard, sabel en dolk, geweer en pistool, plus een hele schaapskudde met herders. Onderweg komt hij de rijke tegen, die hij in ruil voor een oog wil vertellen, hoe hij zo rijk geworden is. Met zijn nieuwe dolk steekt hij de rijke een oog uit en vertelt van het afgeluisterde gesprek. De rijke doet hem als hij vertrokken is na, maar de dieren ontdekken, dat iemand hun spullen heeft gestolen en vinden tenslotte de rijke, die ze opvreten.
Het tafelkleed zien we ook in de Deense versie (van ATU 613) over ‘Terkild’ (Bødker, p. 275-282, N° 44), de jongste van drie broers, waarvan de twee oudsten vlijtige jongemannen zijn, Terkild daarentegen ongekend lui. Altijd zit hij in de ovenhoek, tot hij tenslotte door zijn moeder met teerkost op werk wordt uitgestuurd. Tot groot verdriet van zijn ouders is hij al snel weer terug, maar na enige tijd wordt hij opnieuw erop uit gestuurd. Ditmaal raakt hij al snel verdwaald in een bos en vindt daar (het geluk is met de dommen) een tafelkleed, dat hij voor zich uitspreidt en vol eten wenst. Meteen is het gevuld met de heerlijkste gerechten. Na aldus gesterkt te zijn trekt hij verder en komt tegen de avond een marskramer tegen, die hij van het kleed mee laat eten en aan wie hij de volgende morgen het kleed in bewaring geeft in ruil voor de mars van de kramer. Maar als hij wil eten, verlangt de kramer een oog en naderhand het andere en laat Terkild tenslotte achter op een kruispunt net buiten het bos, terwijl hij zelf naar de stad gaat.
Nu is het die avond Walpurgisnacht (30 april – 1 mei) en Terkild weet, dat in deze nacht leeuw, beer en vos op het kruispunt van een woud elkaar treffen om nieuws uit te wisselen. Hij blijft dus daar niet staan en klimt in een boom. Even later komen de drie roofdieren en gaan onder de boom zitten. De beer vertelt, dat vlakbij het woud een stad is met gebrek aan water, waarvoor slechts de kiezel zandsteen, die op de berghelling ten noorden van de stad ligt, moet worden uitgegraven. De vos weet, dat de prinses van het land tot een marmerzuil van de slotkerk is betoverd en pas verlost wordt als ze bestreken wordt met de zalf, die in een schrijn onder het kerkkoor verstopt zit. De leeuw weet, dat de bladeren van de boom, waaronder ze zitten, aan blinden het zicht terug geeft, als ze er mee over hun ogen wrijven, en voegt toe “Degene, die het waagt iets te vertellen over dit gesprek, zal in stukken gescheurd worden, nog voor het jaar om is!”
Als de dieren weg zijn, wrijft Terkild zijn ogen met de bladeren en kan weer zien Daarna gaat hij naar de stad met watergebrek en weet een goede beloning te bedingen, waarna hij door acht knechten de grote ontwaak steen laat opgraven, wat een paar dagen duurt, maar dan kolkt het water rijkelijk te voorschijn. Terkild krijgt zijn beloning en trekt na het afscheidsfeest verder. Hij gaat naar het slot van de koning, die hem geheel in zwart bekleed ontvangt. Velen hebben al geprobeerd de prinses te verlossen en als Terkildvraagt met de prinses te mogen trouwen als beloning, wordt de koning boos en wil hem in het gevang laten gooien. Tenslotte mag Terkild het proberen, maar als hij faalt, wordt zijn hoofd afgeslagen. Hij gaat de kerk in, vindt de schrijn onder het koor en smeert met de zalf de marmerzuil in, die een ongelooflijk mooie prinses wordt, waarna 14 dagen lang hun huwelijksfeest gevierd wordt.
Dan wil Terkild zijn ouders bezoeken. Met zijn vrouw en een rijke stoet gaat hij op weg. Hij neemt zelf in zijn oude kleding de kortere weg door het woud, terwijl de prinses er omheen rijdt. Zo komt Terkild precies een jaar later, opnieuw bij het kruispunt en treft er de marskramer, die hij vertelt van het afgeluisterde gesprek. Zodra Terkild weg is, klimt de marskramer in de boom. Na een tijdje komen de dieren en geven de vos de schuld van het uitlekken van hun geheimen. Maar de vos ontdekt de kramer en de beer klimt in de boom. In een wip is hij verscheurd.
Ondertussen is de prinses bij de ouders van Terkild aangekomen en wordt met veel vertoon ontvangen. Er wordt eten gemaakt en een bed voor haar opgemaakt. ’s Avonds komt Terkild en mag van zijn moeder niet in de kamer bij de prinses slapen, maar moet in de keuken blijven, waar hij het voor de prinses bestemde gebraad opeet. Als dit ontdekt wordt, breekt de pleuris uit. Terkild wordt door zijn broers (Peter en Paul), die als bedienden fungeren, in de zwijnenstal geworpen. Pas de volgende morgen maakt hij zich bekend (vergelijk het einde van ‘De Molenaarsjongen en de Kat’, zie https://robscholtemuseum.nl/cor-hendriks-assepoesters-slippertje-6-de-verloren-schoen/).
In de Walpurgisnacht werd, naar men zei, de heksensabbat (vooral geassocieerd met de Brockenpiek in het Harz gebergte) gehouden: het afgeluisterde gesprek van de sabbat zien we in de Vlaamse versie ‘De Twee Marskramers’ (ASLL, p. 262 – 264, N° 123), waarin we het inmiddels aan ons bekende duo terugzien. Ze strijden over de vraag wat beter is: twee eerlijk verdiende of drie oneerlijk verdiende stuivers. Het loopt uit op een weddenschap, waarbij ze de vraag voorleggen aan voorbijgangers, die allemaal zeggen, dat je meer hebt aan drie dan aan twee. Eerlijkheid maakt geen verschil. De “eerlijke” marskramer raakt met de weddenschap zijn geld, zijn koopwaar en tenslotte zijn ogen kwijt aan de ander, die zijn blinde maat bij de schuur, waar de ruzie plaatsvond, achterlaat. Deze gaat op de tast de oude schuur in en kruipt weg in het hooi, maar kan door de pijn in zijn ogen niet slapen. Om middernacht komt een bende tovenaressen de schuur ingevlogen om er te vergaderen. “Nog nieuws?” vraagt de een en een ander vertelt over de ruzie van de twee marskramers en dat de blinde kan genezen als hij drie keer zijn ogen wast in de nabije put. Weer een ander vertelt over een koninkrijk in het verre Zuiden, waar een enorm watertekort is, wat komt doordat een grote pad, die onder de middelste van de drie linden bij de grote kerk zit, al het water tegenhoudt. Ze moeten de linde omhakken zonder de pad te bezeren en hem met een kanon doodschieten. Dan zal het water wel zes meter hoog opspuiten. Nog een ander vertelt van de prinses van Adran, die al zes maanden slaapt en pas wakker zal worden als iemand de bloemen onder haar neus houdt, die zich bevinden onder de steen met witte plekken in het midden van de grote kerk. ’s Morgens als de tovenaressen allang vertrokken zijn, komt een werkman de schuur in. De blinde laat zich door hem naar de nabije put brengen, wast drie keer zijn ogen en is genezen. Hij gaat meteen naar het Zuiden en komt na 100 uur lopen bij de koning. Hij laat het water opspuiten. De koning van Adran blijkt een vriend van deze koning, die de marskramer er heen brengt, die de prinses wekt en door haar ten huwelijk wordt gevraagd. Later wordt hij ook koning en komt op een dag de oneerlijke marskramer tegen, die hij vergeeft, maar die niet ophoudt hem uit te horen, hoe hij zijn fortuin gevonden heeft. Tenslotte vertelt de koning het hem, waarna de marskramer ook de schuur in gaat. Echter de volgende morgen wordt hij door de werkman met een gebroken nek gevonden.
De weddenschap zien we ook in de Griekse versie ‘De Twee Buren’ (Megas, p. 238 – 244, N° 54), waarin twee buren in den vreemde gaan werken, waarbij de een spaarzaam is en geld voor de terugreis bijeen brengt, terwijl de ander een vrolijk leventje leidt. Als de spaarzame 3.000 drachmen heeft, stelt hij aan de ander voor om terug te keren en hij leent hem daarvoor 1.000 drachmen. Onderweg stelt de geldloze een weddenschap voor over de vraag, of God goede of boze daden wil. Als ze iemand treffen, die zegt, dat God boze daden wil, is de spaarzame zijn 1.000 drachmen kwijt. Alles zal hij kwijtraken. In deze versie zijn de drie personen zijn een herder, een pappas (priester) en een jonge houthakker (in hen manifesteert zich de duivel, die ook in de wedder is gevaren). Allen zeggen “Terwijl een van jullie met me spreekt, kan de ander me bestelen: zo gaat het vandaag de dag.” Nadat de spaarzame al 1.000 drachmen aan zijn reisgenoot is kwijtgeraakt, wordt hij van de rest beroofd. De boef steekt hem de ogen uit en werpt hem in een kloof, waar hij nu van de pijn ligt te brullen. Een tijdje kruipt hij rond, vindt een (wilde peren) boom en klimt er in. Plots hoort hij een hoop herrie, het hele leger van de duivel. Alle verdoemden komen naar deze plek om plannen te smeden en hun drie keer vervloekte leider vraagt een duivel, wat hij vandaag heeft gedaan. “Ik ging naar de koningsdochter, die zat te naaien, en bracht haar zo in verwarring, dat ze met de naalden in haar ogen stak. Het hele slot was in beroering.” – “Bravo! Als ze echter water zou nemen uit de groeve hier vlakbij om ermee haar ogen te wassen, zal ze weer zien.” Een andere duivel zegt al 40 jaar bezig te zijn met het doen instorten van een klooster, dat de monniken proberen te bouwen. De leider zegt “Als de monniken wisten, dat ze voor het bouwen op iedere hoek een wit lam met wat zwart rond de ogen moesten slachten, dan kan jij het niet meer verstoren.” Een volgende duivel vertelt hoe hij twee mensen er toe bracht, dat de een de ander de ogen uitstak en in een kloof wierp. Ook die moet zijn ogen wassen met water uit de groeve. Als de duivels weg zijn en het dag geworden is, klimt de blinde uit de boom en vindt rondtastend de groeve. Hij wast zijn ogen en kan weerzien. Hij vult een kalebas met het water, klimt uit de kloof en gaat op pad. Eerst komt hij bij het klooster, dat elke nacht weer instort, en vertelt van het offer van de vier lammeren. Als beloning wil hij slechts kleren en een tas, dan gaat hij door naar de stad en geneest de prinses. Hij mag met haar trouwen, maar hij is al getrouwd en daarom wordt hij tot stadhouder benoemd en krijgt twee zakken met dukaten. Hij laat iedereen naar de kerk komen en geeft een ieder een handje dukaten. Niemand herkent hem, ook niet degene, die zijn ogen heeft uitgestoken, die hij met diens vrouw apart roept. Hij geeft haar meerdere handen vol, want door haar man is hij rijk geworden. Hij vertelt, dat hij in de kloof onder een perenboom deze grote schat gevonden heeft. De slechterik laat zich door een vriend de ogen uitsteken en in de kloof werpen, waar hij de perenboom vindt. Hij klimt er in en de duivels ontdekken hem, als ze ruzie krijgen over de opgeloste problemen, en hij wordt verscheurd.
Weer een andere vergadering zien we in de Chileense versie ‘De rijke en de arme buur’ (Pino Saavedra, p. 77 – 87, N° 13), waari weer de twee buurmannen figureren, een rijkaard, die jaloers is op de arme, die slechts vier ezels bezit om zijn gezin van te onderhouden. Op een dag besluit hij hem die vier ezels afhandig te maken. Hij doet of hij op reis gaat door het bos, waar de arme een houthakkers verblijf heeft. ’s Avonds bij het vuur stelt hij voor om te gaan kaarten, maar de arme heeft geen geld. “Dan spelen we om de eer.” De arme laat zich overhalen, ook als de rijke zegt “Laten we net doen, of we om de ezels spelen, maar we spelen om de eer.” Hij verliest zijn ezels, evenals zijn bijl. Dan gaan ze slapen. De volgende morgen wil de arme zijn hout op zijn ezels laden, als de rijke zegt: “Als je ze vol laadt, kan ik ze vol hout meenemen.” – “Waarom zeg je dat?” – “Ik heb ze toch gewonnen!” – “We speelden toch om de eer?” – “Waarom zou ik om de eer spelen?” – “Dan laad ik ze ook niet vol, gewetenloze,” waarop de rijke boer de ezels en de bijl meeneemt, de arme wanhopig achterlatend. Met lege handen kan hij niet naar huis en steeds dieper het bos in dwalend komt hij tegen zonsondergang bij een bron vlakbij een berg naast een kloof, waarin hij een hol ontdekt en zich daar verschuilt. Boven de kloof is een rotsplateau, waar enige algarrobo bomen groeien en hier komen diep in de nacht rovers bijeen. Bibberend hoort de arme de herrie aan, die zij bij het dobbelen maken. Er is een laatkomer, die van de Droge Guayas rivier zegt te komen, die zo heet, omdat hij nu opgedroogd is. De koning heeft een grote beloning uitgeloofd, want zijn mensen sterven van de dorst. De roverhoofdman weet overal het antwoord op. “De oorzaak zit in de bron, die in een rotswand zit, die het water opzuigt. Daarin moet je drie gaten boren en met springstof vullen en tegelijk laten ontploffen, dan spuit het water naar buiten. Wat heb je nog meer gehoord?” – “In de aangrenzende stad is de koning blind en geeft een grote beloning aan wie hem geneest.” – “In het hol hier onder is een struik, die hem kan genezen.” Even is de arme bang, dat ze naar het hol komen, maar de rovers gaan door met dobbelen en vertrekken uiteindelijk tegen de ochtend. Met de struik gaat de arme naar de blinde koning, geneest hem en krijgt al vast een paard mee om naar de stad met de opgedroogde rivier te gaan, waar hij door enige mijnwerkers de rotswand laat springen, waardoor zo’n grote stroom ontstaat, dat velen worden meegesleurd. Maar de koning is tevreden en geeft hem 10 bepakte muildieren mee en terug bij de eerste koning krijgt hij hetzelfde er bij en komt met 20 muildieren terug in zijn dorp, waar hij op een heuvel een huis laat bouwen voor zijn kinderen, die niet langer honger hoeven te lijden. De rijke buur komt ook kijken naar het nieuwe huis en treft er zijn eens arme buurman aan. Hij put zich uit in mooie praatjes, opdat de ander hem vertelt hoe hij zo rijk is geworden. Deze vertelt hem precies hoe alles in zijn werk is gegaan. Dus ook de rijke gaat naar het bos, vindt de kloof en het hol. Hij verstopt zich daar. ’s Nachts komen de rovers en weer komt er een te laat. De roverhoofdman vraagt, waar hij bleef, en hij zegt van de Droge Guaya rivier te komen, maar deze was helemaal niet droog; verder was ook de koning van de aangrenzende stad niet meer blind. De roverhoofdman begrijpt, dat iemand hen vanuit het hol heeft afgeluisterd, stuurt zijn mannen er heen, die de rijkaard vinden en met kogels doorzeven.
Deze twee buren zien we ook in de Oostenrijkse versie ‘Van de arme schoenmaker’ (Weinkauff, p. 160 – 165 naar Zingerle), waarin deze schoenmaker bij zijn rijke buurman langs gaat om van hem wat geld te lenen om zijn acht moederloze kinderen brood te verschaffen. De rijke geeft hem een touw om zich te verhangen. De arme ziet geen uitweg, gaat het bos in, zoekt een hoge boom uit, klimt er in, maar ziet dan in de verte een nooit eerder gezien fraai huis en gaat er heen. Binnen staan in een helder verlichte zaal gedekte tafels en hij eet en drinkt van alles een beetje. Dan hoort hij stemmen en verstopt zich in het oven gat. Er komen 12 heren, die meteen merken, dat iemand aan hun spullen heeft gezeten. “Wie heeft van mijn soep gegeten?” – “Wie heeft van mijn pijp geproefd?” – “Wie heeft van mijn brood gesneden?” – “Wie heeft van mijn wijn gedronken?” – “Wie heeft met mijn lepel geschept?” – “Wie heeft met mijn mes gesneden?” Ze morren door, tot een van hen vraagt, of er nog nieuws is. Geen van allen weten iets, behalve de laatste. Die weet, dat de koningsdochter ziek is aan haar rechtervoet en dat ze zal genezen als haar voet wordt ingesmeerd met het vet van de “afschuwelijke worm”, die om middernacht tevoorschijn komt als de witte rots zich beweegt. ’s Morgens gaat de schoenmaker naar de stad, krijgt van de koning zes sterke mannen mee, met wie hij om middernacht het monster doodt (met knotsen en bijlen). Het vet smeert hij op de voet van de prinses, die na acht dagen weer wit rood als een appel is. Overladen met geld komt de schoenmaker thuis en lijdt voortaan geen nood meer. De buurman komt pols hoogte nemen en krijgt het verhaal te horen, gaat ook het woud in, klimt in de boom, gaat naar het huis, eet van de op tafel staande spijzen en verstopt zich in het oven gat. Weer is het de laatste, die wat te vertellen heeft, namelijk dat de vorige keer een arme zich in het oven gat verstopt had en door hen gelukkig is gemaakt. “Nu zit er echter een rijke, die slechts uit hebzucht is gekomen, en op hem mogen we met zijn allen losslaan.” Ze slaan hem dood.
Het afluisteren van een gesprek speelt ook een belangrijke rol in het laatste deel van het sprookje ‘De Vogel Grijp’ uit de collectie Grimm (zie https://robscholtemuseum.nl/cor-hendriks-assepoesters-slippertje-15-de-hazenhoeder-atu-570/), waarin Domme Hans als laatste taak een veer uit de staart van de Vogel Grijp moet trekken. De heer van het kasteel, waar Hans de eerste nacht doorbrengt, vraagt hem aan de Vogel Grijp, die naar men zegt alles weet, te vragen naar de sleutel van zijn geldkist. In het kasteel van de tweede nacht is de dochter des huizes ongeneeslijk ziek. Tenslotte komt hij bij een groot water, waar in plaats van een veerboot een man staat, die iedereen het water moet overdragen en graag van zijn taak verlost wil zijn. Hij brengt Hans naar de overkant Zo komt deze bij het huis van de Vogel Grijp, van wie de vrouw alleen thuis is. Domme Hans legt haar zijn geval voor. Omdat de Vogel Grijp een menseneter is (vergelijk ‘Jack en de bonenrank’), verstopt zijn vrouw hem onder het bed. Van waar hij midden in de nacht Grijp de veer uit kan trekken. De vrouw zal zelf de vragen aan Grijp stellen. ’s Avonds laat komt de Vogel Grijp en ruikt meteen de aanwezigheid van een “christen” mens. De vrouw zegt, dat er eentje langs is geweest. Midden in de nacht trekt Hans de veer uit de staart van de snurkende Vogel Grijp, die door zijn vrouw met de drie vragen van de bezoeker wordt afgeleid. De sleutel ligt achter de deur in de houtschuur onder een blok hout. Een pad heeft onder de keldertrap een nest gemaakt van de haren van het zieke meisje, dat beter wordt als ze haar haren terug heeft. De veerman hoeft zijn lading slechts in het midden van het water neer te zetten. Als ’s morgens de Vogel Grijp vertrokken is, komt Hans onder het bed vandaan met de prachtige veer. De vrouw herhaalt nog eens de drie antwoorden, waarna Hans terugkeert. Hij laat zich eerst door de veerman overdragen en geeft hem dan het antwoord. In het kasteel neemt hij het meisje, dat niet kan lopen, op zijn schouder en brengt haar naar de kelder. Daar trekt hij het paddennest van onder de onderste trap tree en geeft deze aan haar geeft. Ze springt van zijn schouder, rent de trap op en van de verheugde ouders krijgt Hans goud en zilver. In het tweede kasteel gaat hij meteen naar de houtschuur en brengt de sleutel naar de kasteelheer, die hem evenzeer beloont met goud en zilver evenals vee. Wanneer Hans bij de koning terugkeert, vraagt deze hoe hij aan die rijkdom komt. Hans zegt, dat de Vogel Grijp het aan iedereen geeft, die hem opzoekt, waarna de koning op weg gaat, ook bij de veerman komt, die hem in het midden van het water neerzet en heengaat, terwijl de koning veerman wordt! Zo zou de afloop moeten zijn, maar Grimm laat de koning verdrinken. Hans trouwt met zijn dochter en wordt koning.
Kremena Chipilova – The Three Golden Hairs (foto kremenachipilova)
Een vergelijkbare geschiedenis, eveneens uit de collectie Grimm is ‘De duivel met de Drie Gouden Haren’ (KHM 29, p. 151 – 158), hoewel de titel beter ‘De Drie Gouden Haren van de Duivel’ had kunnen zijn. Hier is sprake van een met de helm op geboren zoon van een arme vrouw, van wie voorspeld is, dat hij op zijn veertiende met de dochter van de koning zal trouwen. Toevallig is de koning incognito in het dorp, hoort de profetie en koopt het kind voor veel geld van de ouders, want die menen “Het is een kind van Goed Fortuin (Bona Fortuna, vanwege het met de helm op geboren zijn), alles zal er goed door aflopen.” De koning stopt het kind in een doos, gooit die een eind verder op in een diepe rivier en denkt “Ik heb mijn dochter van haar ongewenste vrijer verlost.” De doos wordt echter door een molenaars jongen opgevist. Zijn baas en bazin, die geen kinderen hebben, adopteren het jongetje. Tijdens een storm komt de koning bij de molen schuilen, ziet hun mooie zoon, hoort dat deze veertien jaar daarvoor uit het water is gevist, en weet, dat dit de jongen van Goed Fortuin is. Hij stuurt hem met een brief naar de koningin en onderweg vraagt de jongen om onderdak bij een oude vrouw. Deze vertelt hem, dat hij in een roversnest is beland. Dat deert de jongen niet en hij gaat liggen slapen. Als de rovers komen, lezen ze in de brief van de koning, dat de jongen bij zijn aankomst in het paleis gedood moet worden. Ze hebben medelijden met de jongen en vervangen (eigenlijk, veranderen) de brief, zodat er in te lezen staat, dat de jongen meteen met de dochter van de koning moet trouwen. Als de jongen met de brief aankomt, voert de koningin meteen het bevel van haar man uit, een prachtig huwelijksfeest wordt gevierd en de prinses is zeer verheugd met haar knappe gemaal. Als na enige tijd de koning terug keert, ziet hij, dat de profetie vervuld is en de koningin laat hem de brief lezen. De koning vraagt de jongen er naar, maar die weet er niet meer van te vertellen dan dat de verwisseling gebeurd moet zijn toen hij ’s nachts in het bos sliep. Maar zo gemakkelijk komt de jongen er niet vanaf. De koning eist, dat hij hem uit de hel drie gouden haren van de Duivel brengt, om zo van hem af te komen. Tegen de poortwachter van de eerste stad, waar hij komt, bluft de jongen alles te weten, waarop de man hem vraagt, waarom de marktfontein eerst wijn gaf en nu zelfs geen water. De jongen belooft met een antwoord te komen en reist verder. Bij de volgende stad wil de poortwachter weten, waarom de boom in de stad, die voorheen gouden appels droeg, nu zelfs geen bladeren meer heeft. Dan komt hij bij een brede rivier, waar de veerman van zijn taak verlost wil worden. Tenslotte komt hij bij de hel, waar alles zwart en smerig is. De Duivel is er niet. Alleen zijn oude grootmoeder in een grote leunstoel, die hem wil helpen met de drie haren en de drie vragen. Ze verandert hem in een mier en verbergt hem in een plooi van haar kleding. ’s Avonds komt de Duivel, ruikt mensenvlees, maar kan niemand vinden. Na het eten valt hij in slaap met zijn hoofd in de schoot van zijn grootmoeder, die hem één voor één de drie haren uittrekt, waarbij ze telkens zegt gedroomd te hebben en zo de drie vragen stelt. Als de pad wordt gedood, die de toevloed blokkeert, stroomt de wijn weer; een muis knaagt aan de wortel van de appelboom en de veerman moet zijn roeispaan aan een reiziger overhandigen. De volgende morgen verandert de vrouw hem weer in de jongen van Goed Fortuin en geeft hem de drie gouden haren. De veerman moet hem eerst nog de rivier overzetten. De poortwachter moet de muis onder de verdorde boom doden en als dank krijgt de jongen twee ezels, vol beladen met goud, evenzo het loop goed af met de pad op de opgedroogde bron in de stad . Tenslotte komt hij bij de koning, die wil weten hoe hij aan het goud komt. De jongen zegt, dat hij zich maar hoefde te laten overzetten door de veerman en daar lag het goud voor het oprapen. De koning vertrekt meteen naar de rivier. Als ze aan de overkant zijn, geeft de veerman zijn spaan aan de koning en springt de boot uit. Voortaan moet de koning roeien, als straf voor zijn zonden.
Een Russische sagen versie (van ATU 930 met 461) heet ‘Marco de Rijke en Iwan de Arme’ (Het Groot Sagenboek, p. 275 – 281). Op een avond krijgt de rijke, maar gierige, Marco bezoek van twee bedelaars, die hij doorstuurt naar de laatste hut, waar een oude tante van Marco doodziek bij de kachel ligt. De volgende morgen gaat de vrouw, ondertussen geheel beter geworden, naar Marco. Ze vertelt van de twee oude mannen, die in haar hut kwamen overnachten. Middernacht werd er geklopt en gevraagd “Slaapt hier Onze Lieve Heer?” – “Ja, wat wilt gij?” – “Er is in het dorp een kind geboren. Hoe zal het heten en wat is uw geschenk?” – “Het zal Iwan heten, bijgenaamd de Arme, en hij zal het bezit van Marco de Rijke verwerven.” Marco gaat naar de pope van het dorp. Dan naar de ouders van de nieuw geborene en weet voor veel geld “zijn petekind” mee te krijgen. Zonder pels laat Marco de baby achter in de sneeuw. Rond het kind smelt daarna de sneeuw, groeien gras en bloemen. Niet veel later vinden twee kooplieden, op weg naar Marco om hun schuld te betalen, het kind, een heilig kind, en komen er mee bij Marco aan, die hen voor veel geld er toe weet te bewegen het kind bij hem te laten. Na drie dagen stopt hij Iwan in een ton, die hij in de Wolga gooit, die hem ver weg draagt tot een monnik de ton uiteindelijk opvist. Het kind wordt in het klooster opgevoed onder de naam Iwan de Arme. Als hij 18 is en kerkbewaarder komt Marco in het klooster. Hij merkt de jongen op, hoort het verhaal van de ton en weet, dat deze jongen Iwan is. Voor veel geld weet hij de prior er toe over te halen om de jongen bij hem in dienst te laten treden. Hij stuurt hem naar zijn vrouw met een brief met twee zegels, waarin staat, dat ze hem moet laten ombrengen. Onderweg komt Iwan langs een oude herder, Sint Nicolaas (patroon van Rusland, de andere bedelaar bij Iwans geboorte), die vraagt, of hij de brief mag zien. Hij blaast de zegels open, leest, sluit de brief en geeft hem terug. De vrouw van Marco leest in de brief, dat hun dochter Anastasia meteen met deze jongen moet trouwen. De bruiloft wordt gevierd en een paar dagen later komt Marco, leest de brief, die in zijn eigen handschrift is opgesteld, een wonder, en berust. Maar na twee maanden stuurt hij zijn schoonzoon naar het Rijk van de Heidense Draak door drie keer negen landen naar het drie keer tiende rijk met de vraag, hoeveel geld Marco heeft. Omdat de Draak een menseneter is, hoopt Marco zo van Iwan verlost te zijn. Na een lange voettocht bereikt Iwan de zee, waar een veerman hem gratis overzet en Iwan vraagt de Draak te vragen of hij niet afgelost kan worden. Hij vaart nu al 30 jaar zonder loon. Dan komt hij bij een zuil van gouden munten, die tot de hemel reikt . De zuil vraagt hem de Draak te vragen, aan wie het goud zal toe behoren. In het huis van de Draak is slechts een oud vrouwtje, aan wie Iwan alles vertelt. Ze begrijpt, dat hij hier heengezonden is om verslonden te worden. Ze verstopt hem snel onder haar bed. De Draak ruikt mensenvlees. Ze zegt, dat hij de geur nog in zijn neus heeft. Hij gaat eten en vertelt zijn moeder, dat de veerman door Marco wordt afgelost, dat die met zijn geld 25 werst in de omtrek van zijn huis de aarde een voet hoog bedekken kan en dat de goudzuil voor Iwan de Arme is. Lachend vliegt hij weg. Iwan gaat op terugreis. de goudzuil valt voor hem neer en de veerman vertelt hij van Marco en deze wordt bleek als hij Iwan ziet, die hem het gevraagde antwoord geeft. Ook vertelt Iwan Marco van de goudzuil en de laatste gaat meteen op pad om die op te halen. Maar bij het terugkomen, als Marco nog als enige in de boot zit, stoot de veerman deze van wal af. Tot op de huidige dag zet Marco reizigers over. Iwan daar en tegen is bovenmatig rijk en helpt de armen.
De twee bedelaars zijn ook te zien in een Finse versie, genaamd ‘Anti Berkentak’ (Weinkauff, p. 76-94). Ze liggen op de hooizolder bij een arme boer, bij wie zojuist een kind is geboren. De een vertelt, dat het kind de erfgenaam zal worden van een rijke koopman, een bonthandelaar, die ook bij de boer te gast is. Deze is door het gekrijs van de boreling het huis uitgedreven en ohoort de opmerking van de waarzeggende bedelaar. De volgende dag vraagt hij de zeer onnozele boer, of hij het kind mag opvoeden en geeft hem daar een flinke som geld voor. In een bos knoopt hij het kind aan een tak van een berk. Nauwelijks is hij vertrokken, of een jager vindt het kind, voedt het op en noemt het Anti, maar iedereen noemt het Berkentak, daarom Anti Berkentak. De koopman komt vele jaren later bij de jager langs, hoort de bijnaam en de betekenis er van. Hij vraagt, of de jongen een brief voor hem kan bezorgen. Daar staat in, dat de jongen aan een berk moet worden opgehangen. Onderweg ligt de jongen te slapen met de brief naast zich met daarop een steen gelegd tegen het wegwaaien. Twee vossenjagers willen een grap met hem uithalen, openen de brief, worden boos over de inhoud en maken een nieuwe brief met daar in, dat de jongen meteen met de dochter moet trouwen. Zijn lievelingshond Musti (de jagers kennen de hond van de koopman in bont, die de brief schreef) hangen ze aan de berk (eigenlijk veranderen ze dusmaar een paar woorden in de brief). Dit alles gebeurt precies zo. Een paar weken later komt de rijkaard thuis, leest de brief, maar de zaak is al geschied. Om van de jongen af te komen stuurt hij hem naar het gebied van Pohjola om daar aan de oude Louhi te vragen hoe en waar een mens het best zijn geluk kan vinden. Onderweg komt Anti eerst een wolken dragende reus tegen, van wie zijn fruitboomgaard beschimmeld is en van hem krijgt hij een paard, dat hem bij een tweede reus brengt, die de sleutel van zijn slot kwijt is. Daarna ontmoet hij een derde reus, die gedoemd is om op een boom te blijven zitten. Tenslotte komt hij bij een brede rivier, waar hij op oever zijn paard achterlaat en een oud vrouwtje hem in een boot overzet. Zij wil graag van haar 40 jarige taak verlost worden. Het huis van Louhi is niet ver. Alleen haar dochter is thuis, aan wie hij alles vertelt en die hem wil helpen en hem verstopt achter de oven. Ze vertelt haar moeder, dat er een vreemdeling langs kwam, die van alles wilde weten, maar omdat ze niet thuis was, is hij door gereisd. Ze stelt de vragen voor Anti. Het geluk is met hen, die intensief het land bewerken. In de beschimmelde tuin zit een worm. De sleutel ligt onder de bovenste steen van de trap. De bij de boom zittende reus moet een elzen stok in de boomwortel steken, dan zinkt de kruin als puur goud ter aarde. De oude vrouw moet eerst zelf uit de boot springen en zegge. “Ik ga. Jij blijft.” Zodra Louhi ligt te snurken, sluipt Anti naar buiten. Hijhaast zich naar de boot, waar hij de vrouw na het hem overzetten de raad van Louhi geeft. Op het paard gaat hij naar de boomreus, die hij met de elzen stok bevrijdt. Van hem krijgt hij een paar gouden takken krijgt. Van de sleutelreus krijgt hij een waardevolle schat en de wormreus doet hem de hengst cadeau, zodat hij snel thuis is. Daar krijgt zijn steeds bleek wordende schoonvader zijn antwoord. De meegebrachte rijkdommen van Anti overtuigen hem om zijn bezit aan Anti in beheer geven, terwijl hij zelf op weg gaat en na een tijd bij de rivier uitkomt, waar de oude vrouw hem tot veerman maakt.
In de Vlaamse versie ‘Het verschil tussen arm en rijk’ (ASLL, p. 39 – 43) zien we een rijke schipper, die bevriend is met een arme klompenmaker. Hun kinderen zijn op dezelfde dag geboren, zodat de schipper tegen zijn vriend zegt “Als je zoon groot is, mag hij met mijn dochter trouwen.” Als de jongen groot is en de schipper aan zijn belofte herinnert, stelt deze drie voorwaarden: allereerst de drie haren van de Duivel, ten tweede het gelukkigste uur tussen dag en nacht en als derde het verschil tussen arm en rijk. Hij krijgt een schip mee en moet over een jaar terug zijn. Na drie maanden zeilen komt Piet bij een haven aan, waar de koning een ongeneeslijk zieke dochter heeft. Na weer drie maanden komt hij bij een andere koning, zijn zilveren boom heeft alle glans verloren. Tenslotte komt hij bij een koning bij wie fontein is opgedroogd. Na weer drie dagen komt hij bij een eiland, waar een kluizenaar, die al 100 jaar niemand gezien heeft, vertelt, dat zijn vrouw door de Duivel is geroofd. De man geeft hem een ring, die zijn vrouw kent, en een tover bol met draad, die het schip in reuze vaart binnen een dag naar het kasteel van de Duivel trekt. De vrouw herkent de ring, belooft hem te helpen en verstopt hem onder haar bed. De binnen hinkende Duivel ruikt mensenvlees. Ze zegt, dat dit het vlees in de oven is. Hij eet en gaat slapen. ’s Nachts trekt de vrouw hem drie keer een haar uit en vertelt van haar dromen. De zieke prinses heeft haar kind vermoord en onder de trap van het paleis begraven. Het moet alsnog fatsoenlijk begraven worden. De zilveren boom moet verplant worden. In de fontein zit een grote slang, die het water op slurpt. Het gelukkigste uur is tussen één en twee, dan is het kwaad van zijn macht beroofd. Om één uur gaan de vrouw en de jongen er snel van door naar het schip, dat door de tover bol heel snel naar de kluizenaar wordt teruggebracht. Van wie hij een glazen bal krijgt, die in zee gegooid in een glazen berg verandert, waar de hen achtervolgende Duivel niet over heen kan komen. Van de koning met de fontein krijgt hij een schip, dat door de koning met de zilveren boom met geldstukken wordt gevuld. Ook de vader van de genezen prinses geeft hem een schip vol kostbaarheden. Na een jaar komt Piet met drie schepen bij de schipper aan, geeft hem de drie haren, vertelt dat het gelukkigste uur tussen één en twee is. Over het verschil tussen arm en rijk verklaart: Piet het volgende. “Toen ik nog arm was, kon ik je dochter niet krijgen en nu ik rijk ben, hoef ik haar niet meer.”
Ook in de Tsjechische filmversie ‘De Drie Gouden Haren van de Zonnekoning’ (op de Nederland 1 uitgezonden 14 september 1994) worden twee kinderen op dezelfde nacht onder een gelukkig gesternte geboren. Terwijl koning Svetoslav, de vader van prinses Julienka, verdwaald op jacht in het bos, bij een kolenbrander brengt hij de nacht door. Daar hoort hij de voorspelling van de petemoei van de baby, dat deze zal trouwen met Julienka. Hij koopt het kind en laat zijn astroloog het uit de weg ruimen. Deze gooit het mandje met het kind in een water, waarna het aanspoelt bij een kinderloos molenaars echtpaar, dat, verheugd is over dit hemelse geschenk, het kind adopteert en het Zwemmeling noemt. 17 jaar later komt de koning, weer eens op jacht, bij de molen, hoort de rare naam en herkent het verhaal er achter. Daarom stuurt hij de jongen met een brief naar het paleis, maar onderweg geeft de petemoei de jongen (als in een droom) een identiek uitziende van twee zegels voorziene brief. Resultaat is, dat niet veel later de jongen is getrouwd met Julienka, die blij is met zo’n mooie echtgenoot. De koning is woedend en verbiedt voortaan het lachen in zijn hof. Meteen wordt het land in duisternis gehuld. Hij stuurt de jongen er op uit om drie gouden haren van koning Wendeling te bemachtigen. Wendeling is de Zonnekoning, die alles weet. Zwemmeling neemt zijn vriend Eeltknobbel mee. Onderweg komen ze eerst bij de kolenbrander, wiens vrouw van verdriet is gestorven. Wendeling wil weten wat er met zijn zoon is gebeurd. Daarna komen ze in het land van de verdorde boom. Daarna in het land van de uitgedroogde bronnen, waar een paard voor een glas water wordt gevraagd. Onderweg wordt het tweetal het vuur na aan de schenen gelegd door de hof astroloog, die hen in de gedaante van een kraai achtervolgt, terwijl de koning, vanuit zijn “sterrenkamer” het hele gebeuren volgt. Hij laat zijn dochter opsluiten, waarbij haar moeder volgt . Het tweetal reizigers is ondertussen bij de herberg van de dwazen aangekomen. Eeltknobbel blijft daar plakken, terwijl Zwemmeling een hoge berg gaat beklimmen en plots bij zijn petemoei aankomt. Zij vertelt hem vertelt, dat zij de moeder van Wendeling is en dat de kolenbrander de vader van hem, Zwemmeling, is. Ze verstopt hem onder een luik, maar Wendeling, die mensenvlees ruikt, weet alles. Hij gaat met zijn hoofd in zijn moeders schoot liggen en laat zich de drie gouden haren uittrekken, terwijl hij vertelt, dat onder de wortel van de boom (en in het hart van die koning) een slang zit. De gierige paardenkoning zit als een draak op de bron en als de mensen weer lachen, gaat de zon opnieuw schijnen. In de herberg van de dwazen koopt Zwemmeling Eeltknobbel vrij voor een gouden haar. De bron doet hij stromen met de tweede gouden haar, de derde doodt de slang, zodat de boom weer vruchten draagt. De kolenbrander ziet zijn zoon terug en Zwemmeling gaat via de molenaar naar de koning, waar de prinses, als ze hem ziet, gaat lachen. Dan komt Wendeling binnen en geeft de jongen alsnog zijn drie gouden haren, waarna de zon terugkeert, et cetera.
Queen of the Planets (foto pyracanthasketch)
In de Ierse variant ‘De Koningin van de Planeten’ (Hetmann, p. 116 – 120, N° 8) zien we weer de jongen, die een raadsel wil oplossen. Zijn vader was zeer geliefd, maar op zijn begrafenis regende en stormde het. Zijn moeder was hooghartig en werd gehaat. Tijdens haar begrafenis was het juist heel schitterend weer. De zoon wil geen twee nachten in hetzelfde bed slapen voordat hij het raadsel opgelost heeft. De eerste nacht komt hij terecht bij een weduwe met drie dochters, waarvan de oudste maar geen man kan krijgen. De tweede nacht arriveert bij een smid, die ondanks hard werken steeds arm blijft. In de derde nacht bij een boer, die met een onoplosbare lekkage in het dak van zijn boerderij zit. De daarop volgende avond kan hij geen huis vinden en loopt door in het donker tot hij ergens een lichtje ziet. Bij een huis blijkt een deur open te staan, waardoor hij schijnsel waarnam van het haardvuur, dat daar brandt. Hij gaat daar zitten en een wonderschone vrouw komt binnen, maakt eten voor hem klaar en hij laat het zich goed smaken. Ze blijkt de gezelligste vrouw ter wereld te zijn. Ze wijst hem een slaapkamer en vanuit zijn bed kan hij de keuken inkijken, waar op het vuur nu een ketel pruttelt. Dan ziet hij de vrouw haar hoofd in de ketel steken, steeds dieper, tot hij zelfs haar voetzolen over de rand ziet verdwijnen. Even later komt ze weer te voor schijn uit de ketel. Dan neemt ze een touw, klimt op een stoel en hangt zichzelf op aan een hanenbalk. Na een tijdje daar te bungelen, neemt ze de strop af, pakt een scheermes, snijdt zichzelf de hals door en valt daarna levenloos neer, eindigend in een plas bloed. Weer denkt de jongen, dat ze dood is, maar na een tijdje knipt ze met haar vingers, het bloed stroomt terug in de wond en ze staat op, levend als voorheen. Ze gaat geld zitten tellen en dan gaat ze een boek zitten lezen. Tenslotte komt ze naar de jongen en vraagt, of hij alles gezien heeft. Ze legt uit, dat ze de Koningin van de Planeten is. Haar drie doden gestalten zijn de doodsoorzaken, die de kinderen bedreigen, die op dat moment het levenslicht hopen te aanschouwen. Het geld zal toebehoren aan de kinderen, die werden geboren, toen ze telde, terwijl de kinderen, die werden geboren, toen ze las, geleerden zullen worden. Ze weet precies, waarvoor hij komt. Het vagevuur van zijn door iedereen beminde vader duurde slechts twee regenachtige dagen tot aan zijn begrafenis. Daarentegen waren de twee mooie dagen tot zijn moeders begrafenis het enige goede, dat het lot voor zijn gehate moeder in petto had. “Morgen zal je je moeder tegenkomen met haar mond wagenwijd open en achtervolgd door twee reusachtige doggen. Hier is een koperen appel. Als je haar niet met die appel op de mond treft, zal ze je verhinderen om thuis te komen.” Dan geeft ze antwoord op de drie vragen. De weduwe moet haar oudste dochter op haar rug naar de kerk dragen, dan zal iedereen weer hoog van haar opgeven. Tegen de smid moet hij zeggen, dat niemand, die van ’s morgens vroeg tot ’s avonds laat werkt, gelukkig wordt. De boer moet het van zijn buurman gestolen stro op zijn boerderij dak teruggeven. Als de jongen de volgende dag weggaat, ziet hij weldra zijn moeder, achtervolgd door twee doggen. Hij gooit de koperen appel, treft haar mond, ze valt neer en verandert in een hoopje gelei, dat de honden oplikken, et cetera.
Referenties
Bechstein, Ludwig, Neues Märchenbuch, Stuttgart (21e Auflage) (= 1857).
Bødker, Laurits (edited by), Dänische Volksmärchen, Düsseldorf, Köln, 1964.
Bruijn, Cor & Nienke Hichtum, Het Groot Sagenboek, Baarn, 1977.
Hetmann, Frederik (edited by), Volkssprookjes en Legenden uit Ierland, Rijswijk [1976].
Massenbach, Sigrid von (edited by), Es war einmal, Märchen der Völker, Baden Baden, 1958.
Megas, Georgios A. (edited by), Griechische Volksmärchen, Düsseldorf-Köln 1978 (= 1965).
Pino-Saavedra, Yolando, Volkssprookjes uit Chili, Utrecht, Antwerpen, 1974 (= Düsseldorf, Köln, 1964).
Weinkauff, Regina & Bernd Dolle Weinkauff, Daumengross und Starker Hans, Märchen der Armen, Berlin, 1988.
ASLL = Jong, Eelke de & Hans Sleutelaar, Alle Sprookjes van de Lage Landen, Amsterdam, 1985.
KHM = The Complete Grimm’s Fairy Tales, New York, 1972 (= 1944).
Meer informatie
https://robscholtemuseum.nl/cor-hendriks-assepoesters-slippertje-1-het-glazen-muiltje-een-studie-van-het-einde-van-sprookjes/
https://robscholtemuseum.nl/cor-hendriks-assepoesters-slippertje-2-motiefstudie-van-de-versleten-schoenen/
https://robscholtemuseum.nl/cor-hendriks-assepoesters-slippertje-3-rode-schoenen-de-zevenmijlslaarzen/
https://robscholtemuseum.nl/cor-hendriks-assepoesters-slippertje-4-de-tweede-schoen-de-gestolen-schoen/
https://robscholtemuseum.nl/cor-hendriks-assepoesters-slippertje-5-de-achtergelaten-slipper/
https://robscholtemuseum.nl/cor-hendriks-assepoesters-slippertje-6-de-verloren-schoen/
https://robscholtemuseum.nl/cor-hendriks-assepoesters-slippertje-7-de-verloren-schoen-slot/
https://robscholtemuseum.nl/cor-hendriks-assepoesters-slippertje-8-assepoester-en-de-graal/
https://robscholtemuseum.nl/cor-hendriks-assepoesters-slippertje-9-assepoester-en-de-graal-tafeltje-dek-je-knuppel-uit-de-zak/
https://robscholtemuseum.nl/cor-hendriks-assepoesters-slippertje-10-de-zoutmolen/
https://robscholtemuseum.nl/cor-hendriks-assepoesters-slippertje-11-de-tovervruchten-atu-566/
https://robscholtemuseum.nl/cor-hendriks-assepoesters-slippertje-12-de-toverring-atu-560/
https://robscholtemuseum.nl/cor-hendriks-assepoesters-slippertje-13-de-rijke-visser-en-het-wenskind/
https://robscholtemuseum.nl/cor-hendriks-assepoesters-slippertje-14-de-himp-hamp-hou-vast-en-andere-dwaasheden-in-sprookjes/
https://robscholtemuseum.nl/cor-hendriks-assepoesters-slippertje-15-de-hazenhoeder-atu-570/
Plaats een reactie