Cor Hendriks – Assepoesters Slippertje (3): Rode schoenen en de zevenmijlslaarzen

Rode schoenen

Een bijzonder geval van de ijzeren schoenen vinden we aan het eind van ‘Sneeuwwitje’ (Brüder Grimm (ed.), Kinder- und Hausmärchen 53: Sneewittchen; p. 258), waar de boze stiefmoeder voor straf een paar roodgloeiende ijzeren schoenen aankreeg en daarop danste, totdat ze dood neerviel. Dit doet denken aan het wrede sprookje van Andersen, ‘De Rode Schoenen’, waarin de wees Karen van haar adoptiemoeder een paar rode schoenen kreeg, die dansschoenen bleken en maar niet wilden ophouden met dansen, niet meer uitgingen en tenslotte door een beul afgehakt werden en zelfs toen nog Karen bleven achtervolgen [zie https://www.pookpress.co.uk/the-red-shoes-hans-andersen/].

Aan het eind van het sprookje ‘De Jeneverboom’ (Kinder- und Hausmärchen 47: Van den Machandelboom) krijgt Marleentje van de vogel (haar stiefbroer) een paar rode schoenen, waarop ze van blijdschap door het huis danst en springt. “Ik was zo bedroefd, toen ik naar buiten ging, en nu voel ik me zo licht; dat is een prachtige vogel, hij heeft me een paar rode schoenen gegeven.” (Grimm, 229) ‘Slimme Grietje’ (Kinder- und Hausmärchen 77: Das kluge Gretel), een kokkin, droeg schoenen met rode hielen (hakken) en wanneer ze daarop rondliep, draaide ze zich hierheen en daarheen, was blij en dacht: “Je bent waarlijk een knappe meid!” (Grimm, 360)

Rode schoenen komen we ook tegen in de Assepoester versie van Madame d’Aulnoy, getiteld ‘Finette-Cendron’ (zie https://nl.qwertyu.wiki/wiki/Finette_Cendron), waarin de heldin door haar ontaarde moeder, de koningin, het huis uit wordt gejaagd, waarna de goede fee Merluche (“Koolvis”) zich over haar ontfermt. Op een dag zit Finette-Cendron alleen voor de haard van haar kamer en zoekt uit verveling in de spleten en voegen van de schoorsteen. Daar vindt ze een vieze, oude, sleutel, die van goud blijkt te zijn en past op een prachtige koffer, waarin Finette behalve kleding, diamanten, kant, linnengoed en linten ook een paar prachtige met parels gestikte roodfluwelen muiltjes vindt. Met deze kleren en muiltjes aan verovert Finette het hart van de zoon van de koning, die haar vader ten gronde gericht had, en nadat deze een schadevergoeding aan haar familie betaald heeft, trouwt Finette met zijn zoon, de prins. (Le Roy Ladurie, 259f)

Le Roy Ladurie, van wie deze samenvatting is, merkt op, dat deze muiltjes corresponderen met de bonte muiltjes in de Assepoester van Perrault en de vertaalsters schrijven erbij, dat de Nederlandse vertaler van Perrault het woord vair (= bont) verward zou hebben met verre (= glas). Dit is uiteraard niet correct, want Perrault gebruikt wel degelijk het woord verre voor zijn petite pantoufle. Wel is het zo, dat in de 19e eeuw Émile Littré, welbekend om zijn Dictionnaire de la langue française, (en voor hem al Balzac, aldus Soriano), betwistte, of die pantoufle van glas was. Volgens hem ging het om een grandioze fout van de uitgever, die in plaats van vair verre las. De beroemde pantoufle kon naar zijn mening niet anders zijn dan van vair, dat wil zeggen van fourrure d’écureuil de Russie (bont van Russische eekhoorn), genaamd petit-gris. Sindsdien is er een debat, want volgens sommigen breekt glas (zie aflevering 1); voor anderen echter is in sprookjes alles mogelijk [zie Glasberg; glazen schaatsen van de duivel in Kinder- und Hausmärchen 113, waarvan zes paar versleten om de held te pakken te krijgen (II, 137); glazen koets van de duivel in ‘De sage van de kaartspelers’ (Christiansen, FFC 175 N°3015) uit Rheinland, naar P. Zaunert, Westfälische Sagen, Jena 1927, 302f (F. Harkort, ‘Volkserzählungstypen und -motive…’,. in: FABULA 8, 1966, p. 213):
Op Hof 25 in Dankersen was vroeger kroeg X, daarom wordt de bezitter thans nog Kröger genoemd. Eens zat de waard met een paar gasten te kaarten. Toen kwam een keurige heer binnen en vroeg, of hij mocht meespelen. Hij ging erbij zitten. Maar toen ze een tijd gekaart hadden, viel een handschoen van de vreemdeling op de grond en toen kregen de spelers een dodelijke schrik, want de man had klauwen. Toen stoof het gezelschap uiteen. Maar eentje was erbij, die een schlimmes Mundwerk had en tevoren de meest godslasterlijke zaken gezegd had en deze vatte de vreemdeling in zijn kraag, sleepte hem de gelagkamer uit achter zich aan naar een glazen koets, die hij voor de deur had staan, en voer met hem daarheen, waar thans het kerkhof is. De weg, waarover de Düwel de kerel gehaald heeft (haalt het), heet sindsdien Halenweg.

De schrijver Marcel Schwob, de grote vriend van Jules Renard, zei: “Het glazen muiltje van Assepoes – als dat glas lijkt ze me kostbaar, doorschijnend, delicaat gegoten -, maar het muiltje van stof, van bont (‘vair’) zie ik helemaal niet.

De woorden vair en verre zijn homoniemen, woorden, die hetzelfde klinken, maar een geheel andere betekenis hebben. Andere homoniemen zijn: vert (groen), vers (naar), ver (worm) en vers (vers van een gedicht) [Perrault (Frans), 201, 218].

Overigens heeft het woord vair, net als ons woord bont, meerdere betekenissen. Volgens de Larousse Élem. betekent vair: bont (fourrure) van bonte (bigarrée) kleur, wit en grijs. In de heraldiek is het een van de bontjes van het schild, gemaakt van afwisselend witte en blauwe punten. Naast de tekst staat zo’n schild met eronder het woord vair. Een afgeleid woord is vairon, wat men zegt van ogen, wanneer ze een verschillende kleur hebben, terwijl het tevens de naam is van een zoetwatervis (zwart wit, volgens de tekening) (LAR. 723). Het woord komt van het Latijnse varius, wat ‘bont’ betekent in de zin van 1) afwisselend van kleur, gevlekt, gespikkeld, zoals in ‘bont en blauw’ en rood of zwart bonte koeien, of 2) afwisselend, onderling verschillend, veelsoortig (een bont gezelschap) (LWB 979). Ten aanzien van Assepoes’ schoenen zou dit kunnen inhouden, dat ze niet van bont zijn, maar gevlekt of meerkleurig. Een voorbeeld, waarin we de diverse betekenissen van bont tegenkomen is het Estse sprookje ‘De schoenen van de prinses’ (Glazen berg, 127):
Een koning maakt op een dag een paar schoenen voor zijn dochter, de ene van vlooienleer, de andere van luizenleer, en kondigde af, dat wie kon raden uit wat voor leer (dat wil zeggen bont) deze schoenen gemaakt waren, met zijn dochter mocht trouwen. Uiteraard wist niemand het antwoord, tot op een dag een slang onder de kraagsteen van een waterput tevoorschijn kroop en het antwoord zei, zodat de koning hem zijn dochter moest geven.

Een vergelijkbaar verhaal (ATU 621) zien we in ‘Het Slimme Kleermakertje’ (Kinder- und Hausmärchen 114: Vom klugen Schneiderlein, II, p. 146-149):
Een trotse prinses wil alleen trouwen met wie haar raadsel kan oplossen. Tenslotte komen drie kleermakers, twee succesvolle en één waardeloze nietsnut, die wat betreft de anderen wel thuis had mogen blijven, omdat hij een onnozele is; maar het kleermakertje laat zich niet ontmoedigen. Het raadsel van de prinses luidt: “Ik heb twee soorten (= bont) haar op mijn hoofd; van welke kleur?” De eerste zegt: “Zwart en wit, als de stof die ‘peper en zout’ (= petit-gris) wordt genoemd.” De tweede zegt: “Bruin en rood, als mijn vaders zondagse jas (Bratenrock).” Ze hebben het allebei mis en de prinses zegt: “Laat de derde het antwoord geven, want ik zie heel goed, dat hij het zeker weet.” En de derde zegt: “De prinses heeft een zilveren en gouden haar op haar hoofd; dat zijn de twee verschillende kleuren.” Het kleermakertje heeft het raadsel geraden, maar de prinses gaat dan nieuwe eisen stellen, zoals we ook al zagen in ‘De soldaat en de prinses van Londen’.

We komen het woord vair ook tegen in de Graal literatuur. Zo wil Hancock (The Sign and the Seal, A Quest for the Lost Ark of the Covenant, Londen 1992, 76-78) de naam Feirefiz van Parzivals halfbroer uitleggen als “vair fils” oftewel “vrai fils” (Latijn vere, Nedederlands ware zoon), maar vermeldt ook, dat de meesten dit vair fils uitleggen als piebald son, dat wil z.eggen bonte zoon, omdat zijn haar en heel zijn huid bontgekleurd (particoloured: geschakeerd, als een schaakbord) was als een magpie (ekster).

In het Welshe sprookje ‘Owain, of De Vrouwe van de Bron’, een versie van Chrétien de Troyes’ Yvain, vertelt Kynon zijn avontuur met de wonderlijke bron. Na door vele landen te hebben gezworven was hij tenslotte terechtgekomen in de prachtigste vallei van de wereld en trof daar een schitterend kasteel, waar alles prachtig was. Zijn gastheer droeg schoenen van variegated leer, buskins of mottled Cordovan, en Bulfinch merkt in zijn Mythology (389) op, dat met het woord Cordwal het Franse Corduaanse of Cordovaanse leer wordt bedoeld, afkomstig uit het Spaanse Cordova, waar het geproduceerd wordt. Hiervan komt het Engelse woord cordwainer: leerbewerker, schoenmaker, van Cordwain: Corduaans leer. Ook in het Middelnederlands vinden we dit woord: Corduanier of Cordowanner: maker van geitenleren schoenen of chevreau-laarsjes (Engels buskins), schoenmaker (Verdam 307). (Frans cordonnier)

Robert Graves gaat in zijn onnavolgbare The White Goddess (London 1975 = 1961), 322f, dieper in op deze buskins; zo citeert hij onder andere de mysterieuze twaalfde eeuwse Franse ‘Ballade van de Jonge Schoenmaker’:

Sur les marches du palais
L’est une tant belle femme
Elle a tant d’amoureux  (Ze heeft zoveel minnaars)
Qu’elle ne sait lequel prendre  (Dat ze niet weet welke te nemen)
C‘est le p’tit cordonnier
Qu’a eu la preférence
Un jour en la chaussant (Op een dag terwijl hij haar schoende)
Il lui fit sa demande:
“La belle, si vous l’vouliez   (Schone, als gij het wilt)
Nous dormirons ensemble  (Zullen wij tezamen slapen)
Dans un grand lit carré
Orné de têle blanche,
Et aux quatre coins du lit
Un bouquet de pervenches.
Et au mitan du lit
La rivière est si grande
Que les chevaux du Roi
Pourroient y boire ensemble
Et là nous dormirions
Jusqu’à la fin du monde.

We zien hier reeds “het slimme kleermakertje” opsnijden en de “prinses” winnen. Graves maakt iets heel anders van deze tekst, maar komt wel via de Voet van Arianrhod, die door Llew Llaw in zijn hand wordt genomen, als om deze te meten voor een schoen, op Perraults ‘Assepoes’. Na een korte uitweiding over vereerde voetafdrukken (bijvoorbeeld de Virgin’s footprint in Wales) vraagt hij: Waarom Cordovaans leer? en antwoordt: Waarschijnlijk omdat de Llew cult naar Brittannië kwam vanuit Spanje, zoals de buskin. Te Uxama in Spanje is een toewijding gevonden aan de Lugoves, dat wil zeggen de Lughs, door een gilde van schoenmakers. En waarom gekleurde en vergulde schoenen? Omdat zulke schoenen een symbool van heerschappij onder de Kelten waren. Zij figureerden ook in de Engelse kroningsceremonie, maar werden afgeschaft na de regering van George II. Hoewel ze officieel sandalen worden genoemd, zijn het vergulde halve laarsjes, zoals de purperen buskins, waarin de Byzantijnse keizers werden gekroond, met purperen zolen en houten hielen (hakken) overdekt met scharlaken (= rood) leer. De Spaanse uitdrukking boszeguis de piel colorado betekent niet buskins van gekleurd, maar van scharlaken leer (et cetera).

Zoals we zagen, versleet de keizers dochter in ‘De beide Kruisbroeders’ 12 paar laarzen per nacht, waarmee dus deze buskins bedoeld worden. Dergelijke laarzen veronderstel ik ook bij ‘De Gelaarsde Kat’, Perrault Le Maitre Chat ou Le Chat botté, over drie molenaarszonen. Na de dood van de vader kreeg de oudste de molen, de tweede de ezel en de jongste de kat en was ontroostbaar en dacht erover de kat op te eten en uit zijn vel een mof te maken, maar de kat zei: “Wees niet bedroefd, meester; u behoeft mij alleen maar een zak te geven en een paar laarzen voor mij te laten maken, waarmee ik door het struikgewas kan lopen, dan zult u zien dat uw erfdeel meer is dan u denkt.” Hoe de arme jongen aan die laarzen kwam (eigenlijk een onmogelijkheid) vertelt Perrault ons niet, maar met die laarzen aan gaat de kat op jacht en weet zo het huwelijk van de molenaarszoon met de prinses te bewerkstelligen, waarvoor hij heel wat moet aflopen, zoals de “man met de vele schoenen” (de laarzen spelen geen enkele rol in het verhaal en in varianten wordt over de laarzen niet gesproken, typisch voor Perrault).

De zevenmijlslaarzen

Perrault heeft ook nog de zevenmijlslaarzen (bottes de sept lieues), die Kleinduimpje (Le Petit Poucet) van de reus stal. Deze toverlaarzen hadden de eigenschap, dat ze zich aanpasten aan het been van hem, die ze aantrok, zodat ze Kleinduimpje pasten, alsof ze voor hem gemaakt waren. De reus stapte ermee van de ene berg op de andere en stak rivieren over, alsof het slootjes waren.

In het Engelse sprookje ‘Jack, de Reuzendoder’ (Christian Strich, Het Mooiste Sprookjes Boek, p. 251-255) krijgt Jack van een reus (te vergelijken met de Draak in ‘De Gouden Twijgen’) een beloning. “Ik hoef alleen maar de oude jas, de muts, het roestige zwaard en de pantoffels, die daar boven je bed hangen.” De reus zegt: “Je weet niet wat je van me vraagt (uiteraard wist Jack dat wel!). Het zijn de kostbaarste dingen, die ik heb. De jas maakt je onzichtbaar, de muts zegt je alles wat je wil weten, het zwaard snijdt alles, waar je op slaat midden door en de pantoffels zijn zevenmijlslaarzen.” Net als de vampier in ‘De beide Kruisbroeders’ hielp Jack iemand (een prins), die zijn laatste geld uitgaf aan het begraven van een dode, die niemand wilde begraven. Jack hoorde van die edelmoedigheid en wenste de dienaar van deze prins te zijn. Deze was naar Wales gekomen om zijn geluk te beproeven met een mooie vrouw, die van zeven boze geesten bezeten was (vergelijk Lucas 8:2; echter volgens B.P. is ze in de macht van een tovenaar). Samen gingen ze naar het huis van deze vrouw en na de schitterende maaltijd gaf de vrouw haar eerste opdracht; met een zakdoek veegde ze de prins de mond af en zei: “Morgen vroeg moet je me deze zakdoek laten zien, anders gaat je kop eraf.” De prins ging bezorgd slapen, maar Jack zette zijn muts op en kwam er achter, hoe hij de zakdoek te pakken kon krijgen. In het holst van de nacht riep de dame de geest, die aan haar onderworpen was, en liet zich er door naar Lucifer, de koning der geesten, brengen (Joh. Bolte en Georg Polivka: de boze tovenaar in het bos). Met zijn Jas der Onzichtbaarheid en zevenmijlslaarzen aan was Jack er even snel (Bolte en Polivka: eerder) en ging achter haar aan het paleis van Lucifer (Bolte en Polivka: in het woud) binnen en nam de zakdoek van het tafeltje, waarop Lucifer hem had gelegd. Zijn meester toonde hem de volgende morgen en ontsnapte zo aan de dood. De vrouw kuste de prins en verlangde van hem de volgende morgen de lippen, die ze die nacht zou kussen. Net als de nacht ervoor werd ze weer door Jack gevolgd op haar tocht naar Lucifer en nadat ze hem gekust had (en weggegaan was), sloeg Jack (met zijn zwaard) Lucifer het hoofd af, dat de prins de volgende morgen aan de hoorns onder zijn jas vandaan trok en aan de dame liet zien, wier betovering verbroken was. De boze geesten verlieten haar en daar stond ze in al haar schoonheid en de volgende dag trouwde ze met de prins en samen keerden ze terug naar het hof van koning Arthur, zijn vader, waar Jack als ridder in de Tafelronde werd opgenomen (Joh. Bolte en Georg Polivka: Wie sie kommt, reicht sie dem Zauberer das Tuch; aber Hans haut mit seinem Schwert, dem nichts widersteht, alsbald ihm das Haupt, wodurch der Zauber vernichtet und die schöne Jungfrau befreit wird, mit welche sich der Königssohn vermählt).

Jack vervult in dit verhaal de rol van ‘De Dankbare Dode’, zoals een Italiaanse versie (Christian Strich, Het Mooiste Sprookjes Boek, p. 473-479) heet. Hierin liet de koning van Cornwall bekendmaken, dat hij zijn dochter en het halve koninkrijk geeft aan wie in zijn toernooi zou zegevieren. Dit nieuws kwam de voormalig rijke, doch door zijn goedgeefsheid verarmde ridder Dianese uit Treviso (bij Venetië) ter ore, die erop uittrok en onderweg van zijn allerlaatste geld de overleden edele Gigliotto, die vanwege zijn schulden door niemand begraven werd, liet begraven na diens schulden te hebben voldaan. Toen Dianese verder trok, ontmoette hij een rijke koopman, die hem op zijn reis wilde vergezellen (en samen de opbrengst delen) en hem geld, et cetera aanbood. Ze trokken verder, Dianese won het toernooi, trouwde de prinses en keerde een maand later als een rijk man met zijn vrouw en zijn vriend, de koopman, terug naar zijn vaderland. Op een dagreis van Treviso nam de koopman afscheid en vroeg Dianese om de afgesproken helft, zette aan de ene kant de prinses en aan de andere kant alle andere spullen, die ze meegebracht hadden, en liet Dianese kiezen. Enigszins gepikeerd nam hij de prinses mee, maar weldra werd hij achterop gereden door de koopman, die hem alles teruggaf en zich als de dankbare dode bekend maakte.

Hier heeft een toernooi de plaats ingenomen van de raadselwedstrijd met de behekste prinses en wat overblijft, is een flauw verhaal. Veel beter en overeenkomend met ‘Jack de Reuzendoder’ is het verhaal van de dankbare dode in het Duitse ‘De vervloekte prinses’ (Zaunert, 144-152 N°26), waarin de enige zoon Peter, die het thuis niet langer bevalt, zijn erfdeel opvraagt, en met 20 daalders de wereld intrekt en op een dag in een dorp komt, waar een dode ligt, die niemand begraven wil vanwege de kosten, tegen de 20 daalders. Peter betaalt en wanneer de begrafenis voorbij is, reist hij verder en wordt ingehaald door een man, die zijn reisgezel wil zijn. Na een paar weken komen ze in een stad, waar alle huizen met zwart behangen zijn, want de prinses is betoverd door een Berggeest, waardoor ze meestal in zichzelf gekeerd en stil is, maar soms zo boos wordt, dat ze alles vernielt en ombrengt wat ze tegenkomt. En vooral hij is een kind des doods, die het waagt haar te verlossen, wanneer hij het raadsel, dat zij opgeeft, niet kan raden. Zo hebben vele schone prinsen en anderen door haar de dood gevonden. Peter wil het ook proberen en zijn kameraad zegt hem te zullen helpen en vertelt dan de geest van de door hem begraven dode te zijn. Peter gaat vol goede moed naar de koning, die hem het plan niet uit zijn hoofd kan praten en de raadselwedstrijd voor de volgende dag toestaat.
’s Avonds bekijken Peter en zijn vriend de stad en het paleis, om tien uur haalt Peters reisgezel (in hun hotelkamer) een kruik en een paar vleugels uit zijn ransel, laat Peter zich ontkleden, smeert zijn schouders in met zalf uit de kruik en zet hem de vleugels aan. Dan geeft hij hem een slanke ijzeren roede, waarop Peter naar het venster van de kamer van de prinses vliegt, die om elf uur naar buiten komt gevlogen en achtervolgd wordt door Peter, die op advies van zijn vriend haar erbarmelijk met de roede bewerkt. Tenslotte komen ze bij een hoge berg, die opengaat en beiden naar binnen laat. Peter sluipt achter de prinses aan naar de grote zaal, waar hij zich achter een altaar verstopt en luistert naar het geklaag van de prinses over de afschuwelijke hagelbuien onderweg en het bloed stroomt van haar af. De berggeest, een oude man met sneeuwwitte baard en gloeiende ogen, troost haar en zegt haar als raadsel te denken aan haar vaders witte ros. Kwart voor twaalf vertrekt de prinses weer, met Peter achter haar aan, die haar weer afranselt. De volgende dag is het raadsel zo geraden en de lijkbleke prinses verwacht hem de volgende morgen terug voor het tweede raadsel. Alles gaat hetzelfde als de eerste keer, behalve dat Peter deze nacht twee roedes heeft om mee te slaan, het in de berg feller verlicht is en op het altaar een grote stekel vis ligt. Ditmaal moet de prinses aan haar vaders zwaard denken. Wanneer Peter de volgende dag verschijnt, ligt dit zwaard reeds voor de prinses op tafel met de bloedvlekken (van de voorgangers) er nog op. Wanneer Peter het antwoord geeft, zakt de prinses ineen en stamelt: “Verraden; kom morgen terug. Moge het geluk je nog eenmaal bijstaan, dan wordt alles goed.” Die nacht neemt Peter naast de twee roeden ook een zwaard mee, waarmee hij de Berggeest moet onthoofden. In de berg is het zo licht als overdag en naast de stekel vis staat op het altaar, waarachter Peter zich verbergt, een vurig wiel. De Berggeest geeft de prinses ditmaal als raadsel zijn eigen hoofd op, dat door Peter na haar vertrek wordt afgehakt en aan de haren meegedragen, terwijl hij ijlings de prinses na vliegt om haar voor een laatste keer flink af te rammelen. De volgende ochtend treedt hij met de kop in een doek voor de prinses en laat de doek vallen als oplossing van het raadsel. De prinses valt flauw in zijn armen en wanneer ze weer bij is gekomen, krijgt Peter haar tot vrouw. Deze gaat nog eenmaal terug naar zijn reisgezel in de herberg, die hem vertelt: “Wanneer je straks met je vrouw naar bed gaat, laat dan, zonder dat zij het weet, een grote kuip water bij je bed zetten en wanneer ze in de nacht opspringt en weg wil, dan springt ze in de kuip; doop haar dan gelijk onder, dan zal er een raaf uitkomen en wegvliegen; doop haar nogmaals, dan zal een duif eruit komen en zich op je schouder zetten; doop haar dan nogmaals, dan herkrijgt de prinses haar vroegere engelenschoonheid en vroomheid; kus haar dan drie keer en wees gelukkig, dan zal je na de dood van de oude koning koning worden.” Daarop neemt de kameraad afscheid en was verdwenen en Peter deed alles wat hem gezegd was en leefde gelukkig met zijn vrouw.

Dit sprookje is een versie van het bekende Andersen sprookje van ‘De Reiskameraad’ (ATU 507), waarvan een orale versie is opgenomen in de verzameling van Bødker (p. 103-112, N°15).
De held Hans erft zeven gulden van zijn vader en geeft die uit om een dode, die door zijn schuldeisers wordt mishandeld, te begraven. Later krijgt hij gezelschap van deze dode, die zich “Kameraad” laat noemen. De dag erop ontmoeten ze een oude vrouw met een bundel rijshout, die valt en haar been breekt. De kameraad ruilt een paar druppels geneeszalf tegen de takkenbos en de vrouw is meteen genezen. Een eind verderop op een hoogte vallen een adelaar en een valk, die elkaar in de lucht bevochten, voor hun voeten neer en de kameraad snijdt de vleugels van de adelaar en de poten van de valk af en stopt die in zijn bundel. ’s Avonds in de herberg horen ze tijdens het eten buiten een hoop lawaai; het is de dochter van de koning, die door de straten rijdt en boosaardig is als de ergste heks, want ze is betoverd. Ze is vreselijk mooi en had ontelbare vrijers, maar ze moesten drie keer raden, waaraan ze dacht, en werden opgehangen als ze faalden. Hans ziet dan de prinses op haar witte paard voorbijgaan, met haar lange gouden haar, en is meteen verliefd en wil proberen te raden, waar ze aan denkt. De reiskameraad raadt het af, maar Hans gaat meteen naar de koning en krijgt tot de volgende dag bedenktijd. Hij vertelt de reiskameraad van de onheilspellende blik in de ogen van de prinses, maar deze zegt hem te gaan slapen; misschien kan hij de oplossing dromen. Als Hans slaapt, staat de kameraad op, bindt zich de adelaarsvleugels en valkenpoten aan, neemt enige roeden en vliegt naar het venster van de prinses, die niet veel later naar buiten vliegt, achtervolgd door de kameraad, die haar met zijn roeden afranselt. Kreunend en steunend bereikt ze de heuvel, klopt aan, waarop de heuvel zich opent, en gaat naar binnen met de kameraad op haar hielen, naar de Berggeest, die een kop heeft zo groot als zijn lijf en ogen als borden, tegen wie ze klaagt over de vreselijke hagelstorm. De onzichtbare kameraad luistert af, terwijl de prinses met de Berggeest danst te midden van leeuwen, kikvorsen, hagedissen en slangen. Hij raadt haar aan te denken aan haar handschoen. De volgende morgen zegt de kameraad tegen Hans, dat hij dit gedroomd heeft, en als Hans het de prinses zegt, wordt ze bleek en geeft Hans een dag voor de tweede poging. Deze nacht verloopt als de eerste en de Berggeest zegt de prinses aan haar schoen (!) te denken. Als Hans dit zegt, schrikt ze nog meer, want tot nog nooit heeft niemand ooit goed geraden. Weer krijgt Hans een dag bedenktijd en deze nacht neemt de kameraad alle roeden mee en slaat de prinses halfdood. De Berggeest zegt ditmaal niets, maar vliegt met de prinses mee terug en fluistert haar bij het afscheid toe aan zijn hoofd te denken, waarop de kameraad met zijn zakmes de kop met de vreselijke aanblik van de uitstekende tong (“Medusa hoofd”) afsnijdt en in zijn zakdoek stopt. Als antwoord op de vraag moet Hans de zakdoek openen, met als gevolg, dat alle vrouwen flauw vallen. De koning is blij, dat de Berggeest dood is en Hans trouwt met de prinses. Na de huwelijksnacht beklaagt hij zich bij de kameraad, dat de prinses nog even boos en vol gif is als voorheen, en hij krijgt het advies een tobbe water naast het bed te zetten en haar drie keer onder te dompelen. Na de eerste keer is ze een zwarte eend, die hem wil bijten, na de tweede keer een witte zwaan en na de derde keer heeft ze haar eigen gedaante herkregen, maar ditmaal niet boos, want de betovering is verbroken. De volgende dag komt de reiskameraad kijken, of alles goed is en neemt dan afscheid na verteld te hebben de geest van de dode te zijn.

In de verfilming van het Perseus verhaal The Clash of the Titans (zie https://en.wikipedia.org/wiki/Clash_of_the_Titans_(1981_film)) komt een met dit sprookje te vergelijken scene voor:
Andromeda is in de ban van de boze Kalibos, een monsterlijk wezen, dat verliefd op haar is, maar haar niet kan krijgen. Haar vrijers moeten raden, waaraan ze denkt, zo ook Perseus. Hij heeft ook een nacht bedenktijd en met de onzichtbaarheid helm van Athena op sluipt hij de kamer van Andromeda binnen. Dan ziet hij, dat uit de slapende gestalte van het meisje zich haar “droomgestalte” losmaakt, die zich naar het balkon begeeft, waar een reusachtige vogel haar meeneemt in een kooi en brengt naar het moeras, waar Kalibos huist, die haar het antwoord op het raadsel geeft: ze moet denken aan zijn ring. Perseus is onzichtbaar meegevlogen (in of aan de kooi) en hakt, nadat Andromeda vertrokken is, in een gevecht de hand van Kalibos met de ring af en presenteert dit de volgende dag (teruggevlogen op Pegasus) als antwoord op het raadsel.

Het verhaal van de bovennatuurlijke reisgezel is al heel oud, want een voorbeeld ervan is het Bijbelse boek Tobit, waarvan een Italiaanse orale versie is opgenomen onder de titel ‘De Geschiedenis van Tobià en Tobiòla’ (Karlinger, p. 227-231 N°48: ATU 507B):
Een vrome man, Tobia, is voortdurend bezig overleden armen de laatste eer te bewijzen, iets waarover zijn vrouw Sara vaak klaagt. Op een keer heeft hij weer eens een arme drommel begraven en gaat onder een boom liggen slapen. ’s Nachts valt zwaluwpoep op zijn ogen, zodat hij verblind raakt en slechts met moeite de weg naar huis vindt. Blind nu, kan hij niet meer werken en op een dag is het geld op. Dan besluit hij zijn zoon Tobiola te sturen naar een kennis in een andere stad, aan wie hij geld geleend heeft, en stuurt de jongen naar de markt om naar een reisgezel uit te zien. Inderdaad treft hij er een jongeling, die met hem mee wil reizen, en brengt hem bij zijn ouders, waarop zijn vader hem de zegen geeft en Tobiola met de mooie jongeling vertrekt naar de stad van de kennis, vele dagreizen ver. Op een dag komen ze bij een brede rivier, waar ze een grote vis zien zwemmen. De jongeling zegt tegen Tobiola de vis te grijpen, gal en lever eruit te snijden, want die kunnen ze gebruiken. Dan trekken ze verder tot ze in de stad komen en de kennis van Tobia opzoeken, die hen gastvrij ontvangt. De mooie dochter van de kennis brengt hen eten en de jongeling zegt, dat Tobiola met haar zou moeten trouwen, maar Tobiola antwoordt, dat dat zijn dood zou zijn, want het meisje heeft reeds zeven mannen gehad, die allen de ochtend na het huwelijk dood in bed waren aangetroffen. De jongeling stelt hem gerust, evenals de vader van het meisje, en dus wordt het huwelijk gevierd. Dan geeft de jongeling Tobiola de raad om, zodra hij met zijn vrouw in het bruidsvertrek is, ramen en deuren goed te sluiten en de gal van de vis op een kolenbekken te leggen, zodat deze verbrandt en de rook hen beiden doortrekt. “Werp je dan met je vrouw op de knieën en doe drie uur boete, want je vrouw wordt door een boze duivel (Romeo genaamd) geplaagd!” Deze raad wordt opgevolgd en de volgende morgen blijkt de jongen de nacht overleefd te hebben, zodat er grote vreugde in het huis is. Na een paar dagen gaat Tobiola met vrouw, geld en reisgezel weer op huis aan, waar zijn moeder niet opgehouden heeft naar hem uit te zien. Dan zegt de jongeling tegen Tobiola: “Neem de lever van de vis en bestrijk ermee de ogen van je vader, zodat hij weer kan zien.” En na deze genezing verandert de jongeling in een engel, zegt Gabriël te zijn en door God gezonden om hen te helpen en verdwijnt.

Het sprookje wijkt in details af van het Tobit verhaal, zo is bijvoorbeeld weggevallen, dat de engel, die overigens Rafaël heet, van rafa = genezen, in de huwelijksnacht achter de demon, Asmodeus genaamd, aanzit om hem in Egypte, dat wil zeggen Abyssinië, het Eind van de Wereld, in de boeien te slaan.

Literatuur

Bødker, Laurits (ed.), Dänische Volksmärchen, Düsseldorf-Köln 1964
Bolte, Joh. en Polivka, Georg, Anmerkungen zu den Kinder- und Hausmärchen der Gebrüder Grimm I-V, Leipzig 1913 -1930
Bulfinch, Thomas, Mythology: The Age of Fable; The Age of Chivalry; The Age of Charlemagne, Feltham 1968 (= 1964)
Graves, Robert, The White Goddess, London 1975 (= 1961)
Grimm, Brüder (ed.), Kinder- und Hausmärchen Band 2+3, Stuttgart 1980
Karlinger, Felix (ed.), Italienische Volksmärchen, Düsseldorf-Köln 1973
Le Roy Ladurie, Emmanuel, Geld, Liefde en Dood in de Pays d’Oc, Amsterdam 1989 (= Paris 1980)
Perrault, Charles, Contes de ma mère l’Oye, Paris 1992 (= 1988)
Strich, Christian, Het Mooiste Sprookjes Boek, 1993
Soriano, Marc, Les Contes de Perrault. Culture savante et traditions populaires, Paris 1977 (≠ 1968)
Verdam, J., Middelnederlandsch Handwoordenboek, ’s-Gravenhage 1932
Zaunert, Paul (ed.), Deutsche Märchen seit Grimm, Düsseldorf-Köln 1964
De Glazen Berg. Estische sprookjes, (vert. A. Prager), Apeldoorn 1971 (= Der Gläserne Berg, Berlin 1968)
The Complete Grimm’s Fairy Tales, New York 1972 (= 1944) 

Meer informatie:
https://robscholtemuseum.nl/cor-hendriks-assepoesters-slippertje-1-het-glazen-muiltje-een-studie-van-het-einde-van-sprookjes/
https://robscholtemuseum.nl/cor-hendriks-assepoesters-slippertje-2-motiefstudie-van-de-versleten-schoenen/