Cor Hendriks – Assepoesters Slippertje (5): De achtergelaten slipper

Behalve dat de slipper gestolen kan worden, kan het ook zijn, dat de slipper door de prinses met opzet wordt achtergelaten, zoals bijvoorbeeld in ‘Het Blauwe Licht’ (KHM 116: Das Blaue Licht; II, p. 151-155):

Een ex soldaat (vergelijk ‘Jan Klaassen’), zonder geld weggestuurd, komt na een hele dag lopen in een groot bos, waar hij in de nacht een lichtje ziet schemeren. Hij komt bij het huis van een heks, die hem wil opnemen, als hij voor haar een greppel rond haar tuin graaft. Hij belooft het en is de hele volgende dag bezig zonder dat de greppel afkomt. Hij moet van de heks nog een nacht blijven in ruil voor het hakken van een lading hout. Ook daarmee is hij de hele dag bezig zonder klaar te komen en de heks stelt hem voor nog een nacht te blijven in ruil voor een kleine klus: haar Blauwe Licht ophalen, dat ze in een put heeft laten vallen. De volgende dag laat de heks hem in een mand in de put zakken. Hij vindt het Blauwe Licht en wordt opgehesen. Bij de rand steekt de vrouw haar hand uit om het te pakken, maar de soldaat wil eerst de put uit zijn. De heks word laaiend, laat het touw los en de soldaat valt in de put. Gelukkig is de bodem zacht en heeft hij geen verwondingen; maar hoe komt hij hier uit? Hij haalt zijn pijp uit zijn zak voor een laatste geneugte, neemt het Blauwe Licht en begint te puffen. Als de rook door de grot (!) kringelt, staat er plots een zwarte dwerg voor hem, die zegt: Heer, wat zijn uw bevelen? (vergelijk ‘Lasse mijn Knecht’). De soldaat is verbaasd, maar vraagt dan om uit te put te komen. Het manneke neemt hem door een onderaardse gang, waarbij hij onderweg de schatten toont, die de heks verzameld heeft, en de soldaat neemt zoveel goud mee als hij dragen kan. Buiten aangekomen laat hij het manneke de heks naar het gerecht brengen en gaat daarna naar de stad, waar hij vandaan komt, en neemt zijn intrek in de beste herberg, waar hij zijn kamers stijlvol inricht. Dan besluit hij wraak te nemen op de koning, die hem de laan uitgestuurd heeft, en laat door het manneke ’s nachts de dochter van de koning bij zich brengen om het huishouden te doen. Ze moet vegen en de laarzen van de soldaat uittrekken en poetsen tot ze blinken. Ze doet dit alles zonder een woord van protest en met halfgesloten ogen. Bij het eerste hanengekraai brengt het manneke haar terug naar haar bed.
De volgende morgen vertelt de prinses haar vader van de merkwaardige droom en de koning adviseert om haar zak vol erwten te stoppen, met een klein gat erin, zodat als ze weer wordt meegenomen ze een spoor zal maken in de straten. Het manneke heeft echter hun gesprek afgeluisterd en strooit die nacht overal erwten, zodat de soldaten van de koning er voor niks op uit gaan. De koning zegt de prinses een van haar schoenen bij de soldaat te verstoppen. Het manneke zegt dit tegen de soldaat, maar deze laat het gebeuren en de volgende morgen wordt de hele stad afgezocht naar de schoen, die tenslotte gevonden wordt bij de soldaat, die in de gevangenis wordt gestopt. Hij is echter vergeten zijn Blauwe Licht mee te nemen, maar weet de aandacht te trekken van een kameraadsoldaat, die bereid is voor de laatste dukaat van de soldaat zijn pijp met toebehoren te halen in de herberg. Het manneke verzekert hem geen angst te hebben. De volgende morgen wordt hij berecht en hoewel hij niks gedaan heeft wordt hij tot de dood veroordeeld. Als “laatste wens” vraagt hij nog eenmaal van zijn pijp te mogen genieten, wat de koning goed vindt. Het manneke verschijnt met een knuppel, waarmee hij iedereen dood begint te slaan. De koning smeekt de soldaat om genade en geeft hem zijn koninkrijk en zijn dochter tot vrouw.

In de versie van Andersen ‘De Vuurslag’ (I, p. 103-112) treffen we niet deze schoen aan, maar vlak daarna wel een andere (uiteraard zijn de schoenen maar bijzaak!). Ook hier zien we de afgezwaaide soldaat op weg naar huis, die onderweg een oude heks tegenkomt, die hem een rijke buit belooft, als hij voor haar in de daar staande holle boom wil klimmen en zich aan een touw laten zakken om voor haar de vuurslag te halen, die haar grootmoeder daar heeft laten liggen. De soldaat laat zich neer in het hol, gaat door de drie kamers met de drie honden, vult zijn zakken met goud en laat zich, na de vuurslag gehaald te hebben, door de heks ophijsen. Ze wil hem niet vertellen, waarom ze de vuurslag wil, ook niet als hij met zijn zwaard dreigt, waarop hij haar het hoofd afslaat (in ‘Het Blauwe Licht’ wordt de heks opgehangen). Dan gaat hij naar de stad, neemt zijn intrek in het mooiste logement en leeft er vrolijk op los, tot op een dag zijn geld op is en hij niet meer over heeft dan de vuurslag. Op een avond zit hij in het donker, omdat de kaarsen op zijn, als hij ineens denkt aan de stomp kaars in de vuurslag; en op het moment, dat hij vonken slaat, vliegt de deur open en voor hem staat één van de drie honden uit de grot van de boom, die beleefd vraagt: Wat gebiedt mijn meester? De soldaat laat hem een zak met geld brengen en betrekt weer zijn mooie kamer. Hij heeft gehoord van de mooie prinses, die haar vader opgesloten houdt in een koperen kasteel, omdat voorspeld is, dat ze met een gewone soldaat zal trouwen, en laat haar op een keer midden in de nacht halen door de hond. In een wip is de hond terug met de slapende prinses op zijn rug. Hij kan niet nalaten haar te kussen en laat haar weer terugbrengen. Aan het ontbijt vertelt de prinses gedroomd te hebben op een hond te hebben gereden en door een soldaat te zijn gekust. Die nacht waakt een hofdame aan haar bed en als de hond de prinses meeneemt, gaat de hofdame op haar “waterlaarzen” (Andersens variant van de zevenmijlslaarzen) er achteraan en markeert de deur van het huis van de soldaat met een groot kruis. Als de hond de prinses terugbrengt, ziet hij het kruis en zet overal met krijt kruizen op de deur, zodat de koning de volgende morgen voor niets gaat kijken. De koningin komt met een ander plan, maakt een tuit zak, knipt er het puntje af, vult hem met boekweit grutten en bindt het de prinses op de rug. Die nacht komt weer de hond en trekt door de stad een spoor van grutjes. Hij bemerkt het niet en de volgende dag kunnen ze het spoor zo volgen naar de soldaat, die in de gevangenis gezet wordt. “Morgen word je opgehangen!” Dat maakt de soldaat niet vrolijker, vooral omdat hij de vuurslag niet bij zich heeft. ’s Morgens ziet hij door de tralies de mensen zich verzamelen voor de hangpartij en een schoenmakersjongen loopt met zo’n vaart, dat zijn ene pantoffel uitvliegt en vlakbij de tralies terechtkomt. De soldaat vraagt de jongen voor een dubbeltje zijn pijp en vuurslag te gaan halen en deze is op tijd terug. Even later wordt de soldaat naar de galg gevoerd en als “laatste wens” vraagt hij, met de strop bijna om zijn nek, nog één pijpje te mogen roken. Driemaal slaat hij met de vuurslag en alle drie de honden komen, vliegen op de aanwezigen af en smijten hen zo hoog de lucht in, dat ze bij het neerkomen in stukken breken, ook de koning en de koningin. Dan worden de soldaten bang en de mensen roepen: “Soldaatje, jij moet onze koning zijn en zult de mooie prinses krijgen!” Ze zetten hem in de koningskoets en de honden dansen voorop. Zo gaan ze in optocht naar het koperen kasteel, waaruit de prinses wordt bevrijd, die met genoegen wil trouwen met de dappere soldaat.

Een Vlaamse versie (van ATU 562) is ‘Het Wonderbaarlijke Tondeldoosje’ (ASLL, p. 125-127 N°60). We zien weer een afgescheepte soldaat, die ditmaal zelfs tot drie keer toe een klaagbrief aan de koning schrijft, zonder antwoord te ontvangen. Verbitterd trekt hij de wereld in en komt tegen de avond bij het hutje van een kluizenaar, waar hij kan overnachten en bij wie hij zijn hart uitstort. De volgende ochtend zegt de kluizenaar een klusje voor de soldaat, die voor geen kleintje vervaard lijkt, te hebben, dat hem schatrijk zal maken. Daar heeft de soldaat oren naar en de kluizenaar neemt hem mee naar een put, wijst naar beneden en zegt: “Daar is een onderaardse gang met aan het eind een kamer, bewaakt door een hond, met kisten vol zilver, gevolgd door een kamer met goud, bewaakt door een wolf. Daarachter is een kamer, bewaakt door een slang. Daarin ligt een tondeldoos, die je mij moet brengen.” De soldaat daalt in de put af, rijgt de hond aan zijn sabel, schiet de wolf dood en hakt de slang in stukken. Dan heeft hij trek in een pijpje gekregen, gebruikt de tondeldoos en vóór hem verschijnt een ijzeren mannetje, dat zegt: “Wat is er van uw dienst? – “Een zak goud.” Die staat er. De soldaat begrijpt, dat de tondeldoos meer waard is dan al het goud en zilver, klimt uit de put en zegt de derde kamer niet in te zijn gegaan (flauw: kon ‘m niet vinden). Hij gaat er snel vandoor, laat het ijzeren mannetje een kasteel bouwen in een wip en zich de heerlijkste spijzen voorzetten. Dan laat hij de koning voor zich brengen en zegt hem: “De tijden zijn veranderd, ik weet niet, of je me nog herkent, ik ben de afgedankte soldaat. Kus mijn voeten!” De koning weet niet wat hij hoort, maar het ijzeren mannetje zorgt wel, dat hij gehoorzaamt. “Morgen kom ik naar je paleis om met je dochter te trouwen. Als je me niets in de weg legt, mag je nog een tijdje koning blijven. En nu, vort!” De koning snelt terug naar zijn paleis en roept uitgeput zijn generaals bijeen. Hij wil de soldaat een warme ontvangst bereiden en trekt zijn troepen rond het paleis samen. De oude soldaat komt en haalt, als zijn vroegere krijgsmakkers hem de weg versperren het tondel doosje tevoorschijn en beveelt het ijzeren mannetje het kasteel in te nemen. Even later zijn 100.000 man verslagen. Alleen de koning en zijn dochter zijn nog in leven. Hij krijgt toestemming met de prinses te trouwen, laat zich door het ijzeren mannetje veranderen in een jonge sterke prins, waarmee de prinses zeer ingenomen is.

Een Franse versie heet ‘Pijpje’ (Soupault, p. 200-203 N°38), wat de bijnaam is van de soldaat, omdat hij altijd met een pijp in zijn mond loopt. Ook hij is ontslagen (uitgediend) en treft midden in het woud een hut aan met een oude vrouw, die hem zegt: “Als je je fortuin wilt maken, ga dan rechtuit tot het slot. Neem dit stafje; het opent de deur naar de drie zalen en temt door aanraking de leeuwen, tijgers, wolven en slangen daar. De derde zaal is vol goud met een ijzeren man met een licht in de hand, hij zal je niets doen.” Pijpje neemt de staf, tikt op de slotdeur, die openspringt. In de derde zaal vindt hij het goud en de ijzeren man met een brandende kaars, die hij neemt en dooft. Hij vult drie zakken met goud en gaat terug naar de oude vrouw, die hij de staf teruggeeft en een zak Louis d’Or. “Ongelukkige, je hebt de kaars meegenomen, dat had ik je niet gezegd.” – “Hindert niet, ik kan hem voor het aansteken van mijn pijp gebruiken.” De soldaat gaat heen en als hij moe is, zet hij zich neer en steekt de kaars aan om zijn pijpje te roken. Meteen staat de ijzeren man voor hem: “Wat wil je van me, Pijpje? – “Breng me in het mooiste hotel van Parijs!” Daar leeft hij dag in, dag uit als een heer, altijd met zijn wandelstok gaand of op jacht. Op een avond laat vraagt hij de ijzeren man hem de dochter van de koning te brengen. Hij doet dit vier à vijf avonden achtereen en het meisje vertelt het aan haar vader, die haar zegt een kruis op het venster te zetten. Maar Pijpje merkt het en laat de ijzeren man op alle Parijse vensterluiken een kruis zetten. De volgende dag laat hij zich naar het jachtgezelschap van de koning brengen. Deze is zo onder de indruk van hoe hij als een edelman gekleed gaat, dat hij hem als schoonzoon wil. Maar de prinses vindt haar gemaal te lomp en als ze op een morgen achter een spiegel de kaars vindt en aansteekt, waarop de ijzeren man verschijnt, beveelt ze hem Pijpje midden in het woud van de Sahara te brengen. En daar zit Pijpje, zeven jaar lang. Dan komt hij bij het slot van de Vogelkoning, in wie de paradijstuin is, waar de heerlijkste appels hangen. Gekweld door honger en dorst eet Pijpje een appel. Tot zijn schrik wordt zijn neus een stuk langer bij iedere hap. Dan neemt hij een appel van een andere boom en bij iedere hap slinkt zijn neus een stuk. Hij neemt van beide appels een dozijn en gaat op weg naar Parijs (hoe?). Daar aangekomen blijkt zijn vrouw op het punt van hertrouwen te staan en hij verkoopt de lange neus appels aan een hofdame, die ze op de koninklijke tafel zet, waardoor alle (huwelijks)gasten een lange neus krijgen. Pijpje laat zich aandienen als wonderarts en zegt de prinses, dat ze een slechte daad begaan moet hebben: “Was u niet reeds eerder getrouwd?” De prinses bekent alles; de kaars wordt gehaald en aan Pijpje gegeven, die de prinses geneest. Dan gaat Pijpje naar huis, maar omdat hij de andere gasten niet wil genezen, laat de koning hem opsluiten. Hij wordt bewaakt door een oude kameraad, die voor hem de kaars wil gaan halen. Als Pijpje hem heeft, beveelt hij de ijzeren man de koning, de koningin, de prinses en de hovelingen te grijpen en in de Garonne te werpen.

Een Vlaamse versie is ‘Het Wonderkaarsje’ (ASLL, 416f N°199):
Een reiziger verdwaalt in een groot bos, komt bij een hut, waar een oude vrouw zit te huilen, omdat de duivel haar kaarsje heeft afgepakt, waarmee ze alles kon wensen wat ze wilde, wat de duivels moesten uitvoeren. De reiziger laat zich de weg naar de duivel wijzen: “Vijfhonderd pas hier vandaan op het grote kasteel aan je linkerhand.” De deur staat open en er is geen wacht. De ene kamer is nog mooier dan de andere, maar nergens is een levende ziel. Tenslotte komt hij in een donkere ruimte, waar een deur is naar een kamertje, waar satan, oud en versleten, zit met op tafel het kaarsje. “Wat kom je doen?” roept hij kwaad. “Dit,” en de reiziger grijpt het kaarsje en gaat er vandoor het bos in. Als hij ziet, dat hij niet gevolgd wordt, steekt hij het kaarsje aan en wenst zich 100.000 uur daar vandaan. En hij wordt opgetild door vier duivels, die hem in een vreemd land recht tegenover het paleis van de koning neerzetten. Er is daar een groot feest en de reiziger vraagt de koning toestemming om met een kraam suikergoed en sieraden in de tuin te mogen staan. De vorst heeft geen bezwaar en het kaarsje zorgt, dat de duivels een kraam neerzetten met een doos suikergoud en een doos sieraden. Hij verkoopt er flink van, want hij is goedkoop. Tenslotte komt de prinses sieraden kopen. Als zij wil afrekenen, vraagt hij, of ze met hem wil trouwen, waarop ze kwaad wegloopt. De reiziger laat zijn kaarsje snel de handel opruimen en vertrekt. Die nacht laat hij de duivels een kasteel van glas bouwen tegenover het paleis van de koning, die zich verbaasd afvraagt van wie het is. “Van die koopman van gisteren,” zegt een hoveling. Nu heeft de prinses spijt en de koning stelt voor hem te gaan bezoeken. Ze worden vriendelijk door de koopman ontvangen, die hen zijn kasteel laat zien en op het laatst noemt de koning hem schoonzoon. De prinses vraagt nieuwsgierig hoe hij aan al zijn schatten komt en de koopman vertelt van zijn kaarsje. Die nacht laat de prinses het kaarsje stelen en wenst, dat de reiziger ver weg is. De volgende morgen wordt hij wakker midden in een bos, zonder kasteel of geld en is net als vroeger een arme reiziger.

Een min of meer met opzet achtergelaten slipper zien we in ‘De koning van de Gouden Berg’ (KHM 92; II, p. 44-51: Der König vom Goldenen Berg[e]):
Een koopman is in één klap geruïneerd als zijn schepen met handelswaar in een storm vergaan. Hij gaat naar het enige veldje buiten de stad, dat hij nog bezit (om zich te verhangen!), waar een klein, zwart manneke verschijnt, dat vraagt wat hem scheelt en aanbiedt hem te helpen in ruil voor dat, wat bij zijn thuiskomst langs zijn been zal wrijven; dit moet hij over 12 jaar brengen. De koopman denkt aan zijn hond en geeft het manneke een geschreven belofte en gaat naar huis. Daar klampt als eerste zijn zoontje, een peuter, zich aan zijn been, maar omdat hij geen geld in zijn kist vindt, denkt hij, dat de dwerg een grap uitgehaald heeft. Maar een maand later vindt hij op zolder een berg geld en is weldra een grotere koopman dan voorheen. Als het twaalfde jaar nadert, wordt de koopman bezorgd en als de jongen er naar vraagt, vertelt de vader van de dwerg. De jongen stelt hem gerust, gaat naar een priester, laat zich zegenen en gaat op het afgesproken tijdstip met zijn vader naar het veldje, waar hij een cirkel om hen heen trekt. Weldra komt de zwarte dwerg, de vijand der mensheid, discussieert met de jongen en laat zijn claim varen, als ook de vader daartoe bereid is. De jongen moet plaatsnemen in een boot, die de vader met zijn voet van de kant afduwt. De boot kapseist, drijft ondersteboven weg en omdat de jongen niet bovenkomt, gaat de vader droef naar huis. De jongen zit echter onder de boot en drijft veilig de rivier af, tot de boot ergens aan land loopt. Hij komt er onderuit en ziet een prachtig kasteel, dat betoverd lijkt. Hij loopt door alle kamers, die allemaal leeg zijn op de laatste na, waar een grote slang in een ring opgerold ligt. Het is een betoverde prinses, die zegt: “Ben je gekomen, o, mijn verlosser? Twaalf jaar wacht ik op je om dit koninkrijk te bevrijden.” Hij vraagt hoe. “Vannacht komen twaalf zwarte mannen met ketenen, die je zullen kwellen, slaan en steken, geef echter geen kik, want om 12 uur moeten ze weggaan. In de tweede nacht komen twaalf andere en in de derde nacht 24, die je hoofd zullen afhakken, maar ik zal je met levenswater weer tot leven wekken, wees niet bang.” De jongen belooft te helpen en alles gebeurt als gezegd. De zwarte mannen kregen geen woord uit hem en in de derde nacht wordt de slang een prachtige prinses, die met het levenswater de jongen tot leven brengt, waarna ze zich in zijn armen werpt en hem kust. Er is vreugde in heel het (mee onttoverde) kasteel, waarna het huwelijk wordt gevierd van de jonge koning van de Gouden Berg.
Ze krijgen een zoontje, maar na een jaar of acht wil de jonge koning zijn oude vader zien. Zijn vrouw is van mening, dat dat ongeluk brengt, maar hij blijft net zo lang zeuren tot ze hem een ring geeft, die hem brengt, waarheen hij wenst, maar die hij niet mag gebruiken om haar en hun zoon naar zich toe te wensen. Hij wenst zich net buiten de stad van zijn vader, waar de poortwachters hem vanwege zijn kostbare, maar vreemde, kledij niet binnen willen laten. Hij ruilt dus van kleding met een arme herder en komt zo ongehinderd de stad in, maar de vader herkent in de herder niet de al lang dood gewaande zoon. Hij vraagt, of ze geen herkenningsteken weten en de moeder zegt, dat de jongen een moedervlek in de vorm van een framboos onder zijn rechterarm heeft. Hij tilt zijn hemd op en laat de moedervlek zien. Dan vertelt hij, dat hij koning van de Gouden Berg is, getrouwd en met een mooie zoon van zeven jaar. Dat kunnen de ouders niet geloven, waarop de jongen woest wordt en zonder aan zijn belofte te denken aan de ring draait, vrouw en kind bij zich wenst. Ze zijn er in een oogwenk, maar de jonge koningin huilt en verwijt hem zijn woord te hebben gebroken, ongeluk over hen te hebben gebracht. Hij probeert haar gerust te stellen en neemt hen mee de stad uit naar het veldje, toont de plek, waar het bootje is afgeduwd en zegt: “Ik ben moe; laat me op je schoot slapen.” Ze gaat zitten en ontluist zijn haren tot hij slaapt, neemt dan de ring van zijn vinger, trekt haar voet met achterlating van haar slipper (!) onder hem uit en wenst zich met haar kind terug naar haar eigen koninkrijk.
Als de jonge koning wakker wordt, heeft hij alleen nog de slipper als aandenken. Naar zijn ouders kan hij niet gaan; die zullen denken, dat hij een tovenaar is, dus gaat hij op zoek naar de Gouden Berg. Na lang zwerven komt hij bij een heuvel, waar drie reuzen met elkaar disputeren over de verdeling van hun vaders erfenis. Als ze hem zien, roepen ze hem en vragen de erfenis voor hen te verdelen, aangezien kleine mensen bijdehand zijn. Het gaat om een zwaard, een mantel en een paar laarzen, die de reuzen hem laten uittesten. De mantel maakt hem onzichtbaar (en klein als een vlieg: dit klopt niet!). Het zwaard hakt, als je roept: “Alle hoofden eraf, behalve het mijne!,” ieders hoofd af en hij mag het uittesten op een boom. Met de laarzen kan hij zich wensen, waarheen hij wil (vergelijk het vliegende tapijt). Wanneer de reuzen hem tenslotte alle drie de dingen in handen geven, wenst hij zich op de Gouden Berg en de erfenis is verdeeld. Hij komt voor het paleis terecht, waar hij violen en fluiten hoort, en hem wordt verteld, dat zijn vrouw gaat hertrouwen. Hij doet zijn mantel om en gaat ongezien het paleis in, naar de eetzaal, waar op een grote tafel de eerlijkste gerechten staan, omgeven door etende, drinkende, lachende en feestende gasten. De koningin zit in het midden, is prachtig aangekleed. Hij gaat achter haar staan en neemt telkens eten en drinken onder haar neus weg, tot ze tenslotte beschaamd (over het schijnbaar vele eten) opstaat en zich naar haar kamer rept, gevolgd door haar man  Ze zegt: Heeft de duivel macht over me, of zou mijn verlosser nooit komen?” Dan slaat hij haar in het gelaat en zegt: “Zou je verlosser nooit komen? Hij is het, die je in zijn macht heeft, verraadster! Heb ik dit van je verdiend? Dan maakt hij zich zichtbaar, gaat naar de zaal en roept, dat de bruiloft afgelopen is; de ware koning is terug. De kliek lacht hem uit en wil hem naar buiten gooien, waarop hij zijn zwaard beveelt: “Alle hoofden eraf, behalve het mijne!” Alle koppen rollen, hij is alleen en opnieuw koning van de Gouden Berg.

De scene met de om de erfenis vechtende broers (reuzen) zijn we al tegen gekomen in het Noorse sprookje ‘Sneeuwland en de Drie Prinsessen’ (Nielsen, p. 62-70), dat sterk op het bovenstaande (ATU 400) lijkt. Ditmaal is de vader de visser van de koning, die op een dag niets vangt. Als hij weg wil varen, verschijnt een hoofd boven water, dat zegt: “Als je me wilt geven, wat je vrouw onder haar gordel draagt, zal je in dit late uur nog voldoende vis vangen.” De man stemt grif toe, vangt een hoop vis, maar als hij het verhaal ’s nachts aan zijn vrouw vertelt, wordt ze zeer verdrietig, want ze draagt een kind onder haar gordel. De koning hoort ook het verhaal en adopteert het kind, dat opgevoed wordt als een prins. Als hij is opgegroeid, wil hij een keer met zijn “vader”, de koning, gaan vissen. Deze schrikt ervan, maar neemt de jongen toch mee de zee op. Als ze terugkomen, heeft de jongen zijn hengel in de boot laten liggen, stapt weer in, waarop de boot wegvaart en de koning het nakijken heeft. Met enorme snelheid zoeft de boot over het water en komt bij een mooi, wit strand, waar de jongen een oude man met een lange baard ontmoet, die vertelt, dat hij in Sneeuwland is en dat verderop op het strand drie prinsessen tot hun nek in het zand zitten, waarvan hij de eerste twee moet negeren en naar de derde luisteren. Zij vertelt, dat hij hen kan bevrijden door drie nachten door te brengen in het trollenkasteel, waar hij telkens door een andere trol wordt gegeseld. Hij doodt de drie trollen, bevrijdt zo de drie prinsessen en trouwt met de jongste. Na een tijd krijgt hij heimwee, zijn vrouw geeft hem een wensring met twee wensen en laat hem beloven de wil van zijn vader te doen en niet die van zijn moeder.
Zijn eerste wens is naar huis te gaan. In de vissershut kunnen ze geen genoeg van hem krijgen, maar na een paar dagen zegt zijn moeder hem naar de koning te gaan, zijn vader is daar echter op tegen. De moeder blijft doorzeuren en in zijn prachtige kledij, mooier dan die van zijn pleegvader, gaat de jongen naar de koning, die jaloers wordt en zegt, zijn koningin te laten zien, waarop de jongen zijn vrouw naar zich wenst, die hem verwijt niet naar zijn vader te hebben geluisterd. Ze steekt een ring met haar naam er op in zijn haar en wenst zich naar huis. Uiteraard gaat de jonge koning op zoek naar zijn Sneeuwland en komt tenslotte op een hoge berg bij de “Heer der dieren” en via zijn broers bij de wonderlijke sneeuwschoenen van de drie broers, die al honderd jaar om deze erfenis vechten. Onderweg naar Sneeuwland passeert hij de Noordenwind, die voor hem het kasteel bestormt (hoewel het beter zou zijn, dit toe te schrijven aan de handschoen, waarmee de jongen op de slotpoort beukt). De prins met wie zijn vrouw op het punt staat te trouwen komt angstig naar buiten om te zien, wat er aan de hand is, krijgt van de jonge koning een duw, waarop de wind hem grijpt en wegdraagt (nogmaals de kracht van de handschoen). De jonge koning gaat het kasteel in, is echter zo bleek en mager van de lange omzwervingen, dat zijn vrouw hem niet herkent. Maar als hij haar de ring (in zijn haar) laat zien, valt ze hem overgelukkig om de hals, waarna de echte huwelijksplechtigheid volgt.

De scene met de te verdelen erfenis van de toverij zaken komen we ook tegen in ‘De Trommelaar’ (KHM 193; II, p. 397-408). De slipper en de ring uit de voorgaande sprookjes vormden een aandenken, een herinneringsteken, aan de “andere wereld”. Een dergelijk aandenken vormen ook de drie stukken wit linnen, die een jonge trommelaar op een avond ziet liggen op de oever van het meer. “Wat een fijn linnen,” zegt hij en stopt één stuk in zijn zak. Thuisgekomen denkt hij niet meer aan zijn vondst en gaat slapen. Maar op het punt van inslapen hoort hij een zachte stem: Trommelaar, word wakker.” Een vage gestalte zweeft voor zijn bed. “Wat wil je? – “Geef me mijn hemd terug, dat je vanavond bij het meer wegnam.” -“Je krijgt het, als je zegt wie je bent.” – “Ik ben de dochter van een machtige koning, maar door een heks opgesloten in de Glazen Berg. Zonder hemd kan ik niet met mijn zusters terugvliegen.” De trommelaar geeft het en vraagt, of hij haar kan helpen. “Dan moet je de Glazen Berg beklimmen en me uit de macht van de heks bevrijden. De weg daarheen gaat door het woud, waar de menseneters (reuzen) wonen.” Dan vliegt ze weg. De volgende morgen gaat de trommelaar met zijn trommel omgegord al vroeg op pad rechtstreeks het bos in en na een tijdje gelopen te hebben zonder reus te zien, denkt hij: “Ik moet die luiwammes wekken,” geeft een ferme roffel en het duurt niet lang, of een reus verheft zich uit het gras, kwaad brullend, waartoe die herrie dient. De jongen zegt, dat het bedoeld is voor de vele duizenden, die hem volgen. (vergelijk Hoe Jack zich de reus’ dankbaarheid verwierf). “Wat komen die doen in mijn bos?” – “Ze komen een eind maken aan jou en gaan het bos reinigen van monsters, zoals jij.” – “Ik zal ze als mieren vertrappen,” maar de jongen zegt, dat ze zullen wachten tot hij slaapt, waarop de reus eieren voor zijn geld kiest en vraagt, of hij iets voor de jongen kan doen. De trommelaar vraagt om hem naar de Glazen Berg te brengen, dan zal hij de anderen trommelen, dat ze hem met rust moeten laten. De reus tilt hem op en de jongen trommelt. Onderweg neemt een andere reus hem in zijn knoopsgat en tenslotte zet een derde hem op zijn hoed, zodat hij wat kan rondlopen tot ze bij de Glazen Berg zijn. Aan de voet van deze onbeklimbare berg, drie keer zo hoog als een gewone berg, zet de reus hem neer. Terwijl hij staat te peinzen hoe de berg te beklimmen, ziet hij twee mannen ruziën. Het blijkt om een zadel te gaan, dat je overal brengt, waarheen je wenst. De jongen biedt aan te bemiddelen en steekt een eind verderop een stok in de grond. Hij gaat terug en zegt: “Wie het eerst bij het doel is, zal het eerst rijden.” Op een holletje gaan ze er vandoor en de jongen springt op het zadel en wenst zich op de Glazen Berg.

Ook in ‘De Raaf’ (KHM 93; II, p. 51-57: Die Rabe) komen we een ruzie over de verdeling van drie tover dingen tegen.
Een man loopt door het bos en hoort een raaf huilen; het is een betoverde prinses, die hem vraagt haar te verlossen. Hij vraagt wat hij moet doen. “Loop verder het bos in, daar is een huis met een oude vrouw, die je te eten en te drinken aanbiedt, maar als je iets neemt, val je in slaap. Ga achter het huis in de tuin op de hoop staan en wacht op me, drie dagen zal ik elke middag om twee uur in een koets komen (met witte, rode en zwarte paarden), maar ik vrees, dat het je niet gaat lukken.” Inderdaad is hij tot drie keer toe niet in staat de verleiding te weerstaan en de derde dag komt ze uit haar koets met zwarte paarden, legt een brood, een stuk vlees en zet een fles wijn naast hem neer, schuift een ring aan zijn vinger en schrijft een brief, waarin ze uitlegt, dat brood, vlees en wijn nooit verminderen en dat, als hij haar wil verlossen, hij naar het Gouden Kasteel van Stromberg moet komen.
Als hij wakker wordt, is hij bedroefd, maar dat klaart snel op bij het lezen van de brief. Hij gaat meteen op weg en komt in een groot, donker woud, waar hij twee weken doorheen loopt zonder dat er een eind aan komt. Op een avond hoort hij lawaai en ziet hij een lichtpuntje, gaat er op af en komt bij een huis, dat klein lijkt door de enorme reus, die er voor staat, die zegt: “Het is goed, dat je komt, ik heb al in tijden niets gegeten!” Met zijn brood, vlees en wijn weet de man de reus gerust te stellen en hij vraagt dan naar het Gouden Kasteel van Stromberg. De reus pakt een grote kaart, maar daar staat het kasteel niet op, evenmin op de boven liggende kaarten. Misschien weet zijn broer het, die over een paar dagen komt. Ook deze wil eerst eten, neemt dan de man mee naar boven en zoekt net zo lang tussen zijn zeer oude kaarten tot ze het vinden, maar het blijkt vele duizenden mijlen ver weg. De eerste reus brengt hem erheen en zet hem na zo’n honderd mijl af; de rest moet hij lopen. Tenslotte komt hij bij de Glazen Berg, waarop het Gouden Kasteel van Stromberg staat, ziet de betoverde maagd in een koets rond het kasteel rijden en naar binnen gaan. Hij is verheugd haar te zien en wil naar boven klimmen, maar het glas is veel te glad. Hij besluit te wachten tot ze naar beneden komt, bouwt een hut, verblijft daar een heel jaar en ziet haar iedere dag rondrijden.
Op een dag ziet hij drie rovers met elkaar vechten. Ze maken ruzie over een stok, die deuren open doet springen, een onzichtbaar makende mantel en een paard, waarmee men overal heen kan rijden, zelfs de Glazen Berg op. De man stelt voor de drie dingen te ruilen tegen zijn drie dingen, maar wil eerst de hunne uittesten. De rovers zijn zo dom hem op het paard te zetten, de mantel en stok te geven, zodat ze hem niet langer kunnen zien en een paar flinke klappen krijgen (hun verdiende loon?), waarna hij tegen de berg oprijdt en met zijn stok op de deur slaat, die openspringt. Hij gaat naar binnen de zaal in, waar het meisje zit met voor zich wijn in een gouden beker. Ze ziet hem niet (de mantel) en hij laat de ring (het aandenken) in de beker vallen, gaat weer naar buiten, doet de mantel af, zet zich op zijn paard en wacht, tot de deur wordt opengedaan en hij de prinses in zijn armen kan nemen, die hem zoent en zegt: “Nu heb je me verlost. Morgen zullen we ons huwelijk vieren.”

Literatuur

Andersen, H.C., Sprookjes en Vertellingen, Amsterdam 1967.
Grimm, Brüder (ed.), Kinder- und Hausmärchen Band 2+3, Stuttgart 1980 (= KHM).
Jong, Eelke de & Hans Sleutelaar, Alle Sprookjes van de Lage Landen, Amsterdam 1985 (= ASSL).
Nielsen, Kay (ill.), Ten Oosten van de Zon, ten Westen van de Maan. Volksverhalen uit het hoge Noorden, Antwerpen 1978 (= London 1976).
Soupault, Ré (ed.), Französische Märchen, Düsseldorf-Köln 1963.

Meer informatie:
https://robscholtemuseum.nl/cor-hendriks-assepoesters-slippertje-1-het-glazen-muiltje-een-studie-van-het-einde-van-sprookjes/
https://robscholtemuseum.nl/cor-hendriks-assepoesters-slippertje-2-motiefstudie-van-de-versleten-schoenen/
https://robscholtemuseum.nl/cor-hendriks-assepoesters-slippertje-3-rode-schoenen-de-zevenmijlslaarzen/
https://robscholtemuseum.nl/cor-hendriks-assepoesters-slippertje-4-de-tweede-schoen-de-gestolen-schoen/