Cor Hendriks – Assepoesters Slippertje (7): De verloren schoen (slot)

Assepoester met de wensgarde (Bechstein, NMB, p. 121 128: ‘Aschenpüster,’ Märchen, Niederlandisch., puusten, puisten, poesten = blazen; poester = blaasbalg), een transgender sprookje.

Een rijkaard houdt zoveel van zijn dochter, dat hij al haar wensen vervult. Eerst wil ze een zilveren jurk, dan een gouden, dan een diamanten. Dan, terwijl de vader bijna blut is, wil ze een wensgarde en de vader reist stad en land af zonder zo’n ding te vinden, komt tenslotte bij een tovenaar, die hem er een wil verschaffen, maar niet voor geld, maar voor zijn ziel (leven); binnen drie dagen zal hij sterven. De vader brengt de wensgarde naar zijn dochter en sterft weldra. Het meisje is verliefd op een mooie prins in een ver land, trekt een kraaien pels (zie ‘Stoppelpels’ [Aflevering (6) https://robscholtemuseum.nl/cor-hendriks-assepoesters-slippertje-6-de-verloren-schoen/]) aan, wenst zich, zwaaiend met de garde, naar dat land en is er. Daar verstopt ze haar jurken in een eik, waarin ze een kamertje wenst, wenst zich tot jongen en gaat naar het slot van de prins, waar de kok de jongen aanneemt als Assepoester, die het vuur moet onderhouden en verder de mantel van de prins uitborstelen en zijn laarzen poetsen. Weldra is er een driedaags huwelijk in de buurt en de prins is eregast op het bal. Assepoester vraagt aan de kok, of hij mag gaan kijken, krijgt toestemming, ijlt naar de eik, neemt haar eigen gedaante aan en gaat in de zilveren jurk in een tevoorschijn getoverde koets naar de danszaal, waar ze meteen door de prins ten dans wordt gevraagd. Maar al snel gaat ze de zaal uit, stapt in haar wagen, roept met de wensgarde zwaaiend:

Achter me donker en voor me klaarheid,
Laat niemand zien, waarheen ik rijd.”

De prins krijgt geen antwoord op zijn vragen en raakt van slag. ‘s Morgens brengt Assepoester hem zijn laarzen, hij ziet er een doffe plek op, smijt de laarzen naar de jongen: “Jij slungel van een Assepoester, zal je niet eens beter leren poetsen?” ‘s Avonds gaat de prins weer naar het bal en klaart helemaal op als het meisje weer komt, ditmaal in de gouden jurk. Onder het dansen vraagt hij, van waar ze komt. “Uit Laarzensmijt,” zegt ze lachend, echter na een uurtje gaat ze er weer vandoor. Niemand heeft ooit van Laarzensmijt gehoord en de prins is weer in een slechte bui. Als Assepoester ‘s morgens met zijn mantel komt, ziet hij er pluizen op, werpt hem de borstel naar het hoofd en als hij ‘s avonds het meisje in de diamanten jurk vraagt, hoe ze heet, zegt ze: “Cinerosa (“as meisje”) Borsteltegenhoofd.” Hij geeft haar een verlovingsring, maar kort erop gaat ze ervandoor. De prins rent haar achterna en volgt in zijn koets het geluid van de onzichtbare wagen. Assepoester is echter te lang op het bal gebleven en heeft geen tijd zich om te toveren, gooit het kraaienkleed over de diamanten jurk en rept zich naar de keuken. De prins kijkt op zijn neus, als hij bij zijn eigen kasteel terechtkomt en wordt ziek. De kok maakt een krachtsoep voor hem en Assepoester gooit haar verlovingsring erin. De prins vindt hem, vraagt de kok, wie er nog meer in de keuken was en laat Assepoester naar zich toesturen, ziet op versleten plekken in het kraaienkleed de diamanten jurk er doorheen schijnen, zegt haar te herkennen en neemt haar in zijn armen, waarna ze trouwen.

De verloren slipper komen we weer tegen in het Deense sprookje ‘Mette Houtkapje’ (Bödker, 123 129, N°18). Een man woont op het veld buiten met zijn enige dochter Mette, die op school zit bij een vrouw, die graag met haar vader wil trouwen en daarom Mette laat vragen, of hij haar wil. De man schudt van nee, want de zaak bevalt hem niet, maar als Mette voor de tweede keer met hetzelfde voorstel komt, hapt hij toe en brengt met de vrouw ook twee dochters in huis. Een van hen heeft een derde oog in haar nek. Zodra de vrouw getrouwd is, begint ze Mette slecht te behandelen en het eten te misgunnen. Mette huilt vaak en op een dag komt ze op het graf van haar moeder, klopt driemaal [op de steen] en daar stijgt haar moeder op uit het graf, troost haar en geeft haar raad. Twee witte duiven, die op de altaar van de kerk [bij het kerkhof] zitten, vliegen op haar schouders en brengen haar eten. De volgende dag komt ze met het meisje met twee ogen en zingt, zoals haar moeder haar leerde: “Slaap eenoog, slaap twee oog, slaap helemaal,” waarop het kind insluimert en Mette haar moeder kan oproepen uit het graf. Op een keer gaat ze echter met het andere meisje, zingt het zelfde liedje en de beide ogen in haar gezicht vallen dicht, maar met het oog in de nek ziet het meisje Mette haar moeder roepen en door de duiven gevoerd worden. Ze vertelt het haar moeder en Mette mag niet meer uit wandelen. Op een keer is de stiefmoeder van huis en meteen gaat Mette naar het kerkhof en klaagt haar nood. De moeder geeft haar een houten kapje en wijst op een rood kalf, waarop Mette van huis moet gaan. Het zal haar door een zilveren, een gouden en een diamanten woud (zie: ‘De stuk gedanste schoenen’ [https://robscholtemuseum.nl/cor-hendriks-assepoesters-slippertje-2-motiefstudie-van-de-versleten-schoenen/]) voeren, waar ze geen blad mag beroeren, anders wordt ze door wilde dieren en mensen aangevallen. Dan komt ze bij een gouden slot, waar ze in dienst moet gaan. Tenslotte geeft haar moeder haar een stekeltje, dat ze op de borst moet dragen en waarop ze moet kloppen, als ze hulp nodig heeft. Met het rode kalf gaat Mette snel over heg en steg en door het zilveren, gouden en diamanten woud, waar ze overal een tak afbreekt, die tot een jurk wordt, en ze aangevallen wordt, maar door het rode kalf gered wordt. Ze komt bij het gouden slot, waar ze het kalf verlaat. Ze wordt aangenomen als hoendermeid, loopt alle dagen in het houtkapje rond, moet voor de anderen poetsen en wordt als een hond behandeld. Die zondag laat de kok haar een bak water naar de koning brengen, waarover deze zo kwaad wordt, dat hij de bak over Mette Houtkapje, zoals ze genoemd wordt, leeg kiept. Bedroefd keert ze naar de keuken terug, waar de kok haar het eten laat maken, terwijl hij naar de kerk gaat. Echter zodra de kok weg is, klopt Mette op het stekeltje en een zwart hondje vraagt, wat ze wil (vergelijk ‘Lasse mijn knecht’ [Aflevering (3) https://robscholtemuseum.nl/cor-hendriks-assepoesters-slippertje-3Rodeschoenen-de-zevenmijlslaarzen/], et cetera). Ze vraagt om haar zilveren jurk en een koets met vier witte paarden, gaat erin zitten en zegt: “Niemand ziet van voren en niemand ziet van achter en niemand ziet, waarheen ik ga,” (vergelijk ‘Stoppelpels’ [Aflevering (6) https://robscholtemuseum.nl/cor-hendriks-assepoesters-slippertje-6-de-verloren-schoen/]) en ze gaat naar de kerk, terwijl de hond in de keuken het eten maakt. Ze gaat één stoel van de koning verwijderd zitten en deze kan zijn ogen niet van de zilveren dame afhouden. Voordat de eredienst is afgelopen, gaat Mette naar haar wagen en de dienaar van de koning vraagt, waar vandaan ze komt: “Uit Waterland.” (vergelijk ‘Houten Maria’ [Aflevering (6) https://robscholtemuseum.nl/cor-hendriks-assepoesters-slippertje-6-de-verloren-schoen/]). Ze stapt in, zegt haar spreuk [en is verdwenen!]. Als de kok thuiskomt, is het eten zo goed, dat Klein Mette veel lof oogst, en iedereen krijgt medelijden met haar, omdat ze altijd haar houtkapje moet dragen. De zondag daarop moet Klein Mette van de kok een paar laarzen naar de koning brengen. Hij gooit ze toornig achter haar. In de kerk zit Mette in haar gouden kleed naast hem en tegen de dienaar zegt ze uit Laarzenland te komen. De zondag erop moet ze een handdoek brengen en de koning slaat haar ermee. In de kerk gaat ze in haar diamanten kleed in de stoel van de koning (nogal breed) zitten. Voor de eredienst afgelopen is, gaat de koning naar buiten en laat pek smeren voor de wagen. Dan komt Mette en de koning vraagt, vanwaar ze komt: “Uit Handdoekenland.” Mette hupt in de wagen, maar één schoen blijft in de teer plakken. Ze zegt haar spreuk en is verdwenen. De koning stuurt de schoen de hele wereld door, maar niemand past de schoen. Als iedereen behalve Mette geprobeerd heeft de schoen te passen, smeken de slotbewoners ook Mette te laten passen en de koning geeft grommend toe. De schoen past en dan herkent hij in haar de mooie dame en trouwt haar.

Het tweede deel van dit sprookje zien we ook in het Vlaamse ‘De koningsdochter als dienstmeid’ (ASLL, p. 439 441, N°215), waarin een koningsdochter ver van huis gaat om te weten te komen, wat het is om dienstmeid te zijn. Via een arm vrouwtje in een hutje, met wie ze van kleren ruilt en bij wie ze haar spullen achterlaat, komt ze bij een kasteel, waar ze in dienst wordt genomen. De zoon des huizes is moeilijk; nooit is bij hem iets goed en hij durft zelfs de meiden te slaan, maar dat schrikt de prinses niet af en in het begin wordt er veel op haar gevit, omdat ze alles nog moet leren. Als de zoon haar de tafel ziet schoonmaken, wordt hij zo boos, dat hij haar met de poetsdoek in het gezicht slaat. Die zondag zegt hij tegen haar, dat ze het niet moet wagen in de kerk bij hem in de buurt te komen zitten, want hij schaamt zich voor zo’n lelijke smeerpoets! Zodra echter vader, moeder en zoon naar de kerk zijn, gaat de prinses naar het vrouwtje, trekt een mooie japon aan en gaat vlakbij de zoon in de kerk zitten en hij kan zijn ogen niet van haar afhouden. Na afloop van de dienst vraagt hij, waar ze woont. “Waar ze je met een poetsdoek in het gezicht slaan.” Ze gaat er snel vandoor, wisselt van kleren en is al aan het werk als de anderen thuiskomen. De hele week is de zoon in een pestbui, slaat op een keer de meid met de laarzen op de rug, omdat ze deze niet goed genoeg gepoetst heeft. Die zondag komt ze in een nog mooiere jurk, zegt te wonen, waar ze de meid met laarzen op de rug slaan, en laat zich uitnodigen om dinsdagmiddag bij hem op bezoek te komen. Om problemen te voorkomen sluit de zoon de meid in een kamer op, maar ze klimt het raam uit, gaat naar de oude vrouw, die ze vraagt om vier uur te komen bedelen en de bundel oude kleren van haar bij het weglopen te laten vallen, en gaat in haar allermooiste kleren naar het kasteel, waar de zoon zich voor haar uitslooft, alles laat zien behalve die ene kamer. Zij wil weten wat daarin is en hij moet openen, echter de kamer is leeg. Tegen vieren gaat ze weg en hij loopt mee, want hij weet nog steeds niet wie ze is. Het arme vrouwtje vraagt de prinses om een aalmoes, ze geeft goudstukken, de zoon kan niet achterblijven en bij het weglopen laat de vrouw de bundel lompen vallen. De zoon schopt er scheldend naar, maar zij zegt, dat het de kleren zijn, die zij droeg, toen ze voor hem werkte; en dat ze een koningsdochter is, die wil weten wat het is als meid te dienen, hetgeen ze nu maar al te goed weet, waarop ze vertrekt.

Mette komen we ook tegen in een ander Deens sprookje, dat ‘Klein Mette’ (Bödker, p. 186 190, N° 27) heet en gaat over een schapen hoedster, die klein is en Mette heet. Op een dag trekt de Engelse prins er op uit om een vrouw te zoeken en komt langs Mette. “Goedendag, Klein Mette, hoe gaat het met je?Het gaat mij goed; ik draag lompen over lompen, tot ik de koningszoon van Engeland trouw, dan draag ik goud over goud.” Dat zal nooit zijn, Klein Mette!Toch, dat zal wel zijn.” De prins trekt verder op vrijersvoeten, slaat een prinses aan de haak, die hem voor het huwelijk komt bezoeken. Ze komt daarbij langs Mette en vraagt: “Hoe is de prins in Engeland?Het gaat hem goed, maar hij heeft een steen in zijn drempel en die kan alles vertellen, wat men gedaan heeft.” De bruid gaat naar de prins en treedt op de steen, die zegt: “Ze liegt, ze liegt, heeft al een kind gekregen!” De prins wil niets met haar van doen hebben en gaat een tijd later opnieuw op weg, komt weer langs Mette, waar hetzelfde zich afspeelt. Als deze prinses op de steen stapt, zegt hij, dat ze al twee kinderen gekregen heeft, en bij de volgende zelfs drie. Het wordt steeds erger, maar de prins probeert het opnieuw. Als deze prinses hoort, hoe het haar voorgangsters is vergaan, vraagt ze Mette of deze in haar plaats wil gaan en ze verwisselen van kleren. En terwijl de prinses de schapen hoedt, gaat Mette naar de prins en als ze op de steen stapt, zegt deze:

Schone jonkvrouw fijn,
Waarachtig kuis en rein.”

En de prins, blij eindelijk de ware gevonden te hebben, vlecht een ring in haar haren (vergelijk ‘Sneeuwland’ [Aflevering (5) https://robscholtemuseum.nl/cor-hendriks-assepoesters-slippertje-5-de-achtergelaten-slipper/]), waarna hij haar laat teruggaan. Mette ruilt met de prinses van kleren en de prinses gaat blij naar huis. Als de prins op weg gaat naar de bruiloft, komt hij langs Mette, groet haar en krijgt het gebruikelijke antwoord. Hij ziet iets glinsteren in haar haren, vindt de ring en neemt haar mee om met haar te trouwen.

In het reeds aangesneden Duitse sprookje ‘De Russische Galg’ (Zaunert, p. 129 133, N° 25) is prins Karl de wereld ingetrokken met een flinke lading goudstukken in zijn zadel genaaid. In een woud verdwaald komt hij tot stilstand in een diepe kloof. Dan komt een zwarte man, die hem wil helpen in ruil voor de helft van het ingenaaide goud. De prins is akkoord en de man brengt hem naar de weg en geeft hem bij het afscheid een kogel: “Als je die in je mond doet, ben je onzichtbaar.” Even later verdwaalt Karl weer en komt nogmaals in dezelfde kloof terecht. Weer helpt de zwarte man voor de helft (zodat Karl nog een vierde over heeft) en geeft hem een roetje: “Wat je daarmee slaat, springt, zij het muur of rots, open en waaraan je aanklopt, geeft antwoord.
‘s Avonds komt Karl in een grote stad en neemt zijn intrek in een goede herberg. Hij valt in de smaak bij de waard, die drie dochters heeft en hem voorstelt zijn schoonzoon te worden. Karl wil het wel met de oudste proberen, die nacht. Als het meisje slaapt, neemt hij zijn roetje, klopt ermee op haar rode muiltje en vraagt: “Bij wie reeds gesnoept?Bij de Burgemeester, deurwaarder, pastoor en rechter,” zegt het rode muiltje en de prins wordt bang, draait het meisje de rug toe en blijft als een plank liggen tot het dag is. Tegen de waard zegt hij: “Je dochter moet ik niet, zij heeft een ander liever dan mij.” “Dan proberen we het vanavond met de tweede,” zegt de waard. Ditmaal blijft het muiltje zolang doorgaan met het opnoemen van (oude) snoepers, dat de prins verschrikt het roetje wegstopt. Tegen de waard zegt hij, dat het meisje het met de halve stad gedaan heeft en dat hij niet zijn schoonzoon wil zijn, maar de waard dringt aan het nog eens te proberen, maar ook ditmaal blijft het muiltje door ratelen; zij was de ergste van allemaal. Als hij het tegen de waard zegt, wordt deze reuze woedend en sleept Karl voor de rechter wegens het in opspraak brengen van nette meisjes. In die tijd werd je meteen na de uitspraak opgehangen en als de waard zijn zegje gedaan heeft, moet Karl zich verdedigen. Hij laat het de meisjes zelf vertellen. Eerst klopt hij op het muiltje van de oudste: “Bij wie heb je gesnoept?Burgemeester, deurwaarder, pastoor, recht…Genoeg,” roept de rechter, “de volgende.” De tweede staat al snel beschaamd naast haar zuster, waarop het de beurt is van de derde, die snel een zakdoek in haar mond propt. Als de prins klopt en vraagt, antwoordt ze: “Woeowewoe!” Maar de prins slaat haar op het neusje en vraagt wat er met het muiltje is. “Ze heeft een zakdoek tussen haar tanden,” zegt het neusje en als ze de doek eruit trekt, ratelt het muiltje er zo op los, dat de rechter snel de zitting opheft.

Bij dit verhaal moeten we rekening houden met het feit, dat muiltje (Duits Mäulchen) voornamelijk bekje, snoetje, snuitje of zoiets betekent. Hiervan wordt gebruik gemaakt in het “sprookje” ‘Houtjemuil’ (Duits Holtmul: 1. houtmuil; 2. houd je muil!) over een koning met drie dochters; de oudste, Rosine, is zo licht op haar voeten als een lütjen Hirsch (“hertje”), als die door een bosje springt; de tweede, Korinthe, is zo lelijk als de nacht, maar heeft zeer fijne handen als geen ander mens op Gods aardbodem; de drüdde, Houtjemuil, heeft mooi gouden haar en een glad gezicht en lacht altijd. Als de drie meisjes huwbaar zijn, gaat de vader er op uit om koningszonen voor hen te zoeken en vraagt, wat hij van zijn reis voor hen zal meebrengen. Rosine, die in één nacht drie paar schoenen op danst, wil een paar gouden schoenen met hoge hakken en daar moet rood leer (Cordovan; vergelijk ‘Slimme Grietje’ [Aflevering (3) https://robscholtemuseum.nl/cor-hendriks-assepoesters-slippertje-3Rodeschoenen-de-zevenmijlslaarzen/]) aan zitten. De tweede, Korinthe, trekt haar scheve muil (Mul) naar haar linkeroor toe, bezint zich en vraagt om een spinnewiel, maar geen houten, nee, een gouden met rooen Steinen un mit ener sülveren Flucht met daarbij hele goede vlas, opdat ze een zwart samijten (fluwelen) altaarkleed kan breien. De derde vraagt om een gouden kam en een zilveren spiegel. Daarop gaat de vader weg, koopt in de eerste stad de gouden schoenen voor Rosine, in de tweede stad het spinnewiel en het vlas voor Korinthe en in de drüdden stad de gouden kam en zilveren spiegel voor zijn drüdde dochter, kom hoe heet ze ook weer?” – “Houtjemuil” – “Ja, als ik dan mijn muil moet houden, dan is het verhaal nu afgelopen” (Zaunert, p. 336f, N°60).

In het Engelse sprookje ‘De Drie Prinsessen’ (Groot Sprookjesland, p. 107 113) zijn de drie geschenken gekoppeld aan drie schoenenparen van de drie dochters van de koning. Die maken voortdurend ruzie met elkaar en worden de Ruzie prinsessen genoemd. Op advies van de feeën koningin stuurt de koning de drie meisjes om de beurt naar een oude heks, die hen een cadeau geeft. Om te weten welk cadeau bij welke prinses hoort heeft de koning haar gezegd, welke schoenen iedere prinses heeft. Het gesprek is echter afgeluisterd door de kabouter Puck, die een einde aan de ruzie wil maken. Als eerste gaat de jongste, Enny, die dol is op kleren, op haar witte schoenen het bos in, baadt zich (zoals opgedragen) in de vijver, waar Puck haar schoenen steelt, en komt op blote voeten bij de heks, die haar wegstuurt, en ze verstopt zich in een holle boom. Dan komt op blauwe schoenen de tweede, Ella, dol op bloemen, baadt in de vijver, waar Puck de blauwe schoenen voor de witte verwisselt, en krijgt van de heks een japon. Tenslotte gaat Ada, de oudste, dol op dieren, op haar rode schoenen, baadt in de vijver, waar Puck de blauwe schoenen neerzet, en ze krijgt van de heks een rozenstruik. Als verder niemand meer komt, gooit de heks de overgebleven kat buiten, die door Enny wordt meegenomen. Bij de vijver vindt ze de rode schoenen en denkt: “We hebben de verkeerde schoenen aangehad en daarom zijn de geschenken verwisseld.” Als ze thuiskomt, zijn haar zussen aan het ruziën, maar dan doen ze een driehoeksruil en iedereen is tevreden en sindsdien maken ze nooit meer ruzie.

Het verhaal van de drie geschenken vinden we ook bij ‘Assepoester’ (KHM 21 Asschenputtel; Grimm, Auslese, p. 98 109), over de dochter van een rijkaard, die na de dood van haar moeder elke dag haar graf bezoekt en huilt. Binnen een jaar is haar vader hertrouwd met een vrouw met twee mooie, maar gemene dochters en nu begint voor het stiefkind een slechte tijd. Ze mag niet in de kamer komen; haar mooie kleren worden afgepakt en ze krijgt een oude grauwe schort en klompen en wordt naar de keuken verbannen. Daar moet ze hard werken, vóór dageraad opstaan, water halen, het vuur aansteken, koken en wassen, terwijl de zusjes haar pesten door erwten en linzen in de as te gooien, die ze er weer uit moet halen. Omdat ze geen bed heeft, slaapt ze bij de haard in de as, vanwaar ze er altijd smerig uitziet en de naam Assepoester (eigenlijk Aswroeter) krijgt. Op een dag gaat de vader naar de jaarmarkt en vraagt de twee stiefdochters, wat hij voor hen zou meebrengen: “Mooie kleren,” zegt de oudste. “Parels en edelstenen,” zegt de tweede. “En jij, Assepoester, wat wil jij hebben?” – “Vader, breek voor mij de eerste tak, die op de terugweg tegen je hoed slaat, af.” De man koopt de geschenken en op de terugweg slaat een hazelaar tak zijn hoed af. Hij breekt hem af en geeft hem aan Assepoester, die ermee naar haar moeders graf gaat, de tak plant en met haar tranen besproeit. En de tak groeit en wordt een mooie boom. Driemaal daags gaat ze eronder zitten huilen en bidden en een wit vogeltje komt op de boom en als ze iets wenst, gooit het vogeltje het gewenste naar haar. Op een keer geeft de koning een driedaags feest, waarop alle mooie meisjes zijn uitgenodigd, opdat zijn zoon een bruid kan uitzoeken. De twee zussen van Assepoester zijn ook uitgenodigd en terwijl ze hen helpt aankleden, vraagt Assepoester of ze ook mee mag, maar hoe kan ze in haar smerige kleding naar het feest gaan? Als ze aanhoudt, gooit de stiefmoeder tot tweemaal toe een bak linzen tussen de as en Assepoester roept de duiven te hulp, die de goede zaadjes uit de slechte as pikken, (“De goede in het potje, de slechte in het kropje”), maar nog steeds mag ze niet mee, omdat ze geen goede kleren heeft. Als ze weg zijn, gaat Assepoester naar het graf van haar moeder en roept bij de hazelaar:

Boompje, schok je en schud je
Werp goud en zilver over me!

En de vogel laat een gouden en zilveren jurk op haar vallen en ook zijden, met zilver gestikte, slippers. Snel trekt ze de jurk en de slippers aan, gaat naar het feest, waar ze door haar gouden jurk niet herkend wordt en tot de avond met de prins danst. Dan wil ze naar huis en de prins wil mee om te zien, waar ze woont, maar ze ontglipt hem en springt in het duivenhok. Haar vader denkt: “Is het Assepoester?”, laat zich een bijl brengen en hakt het duivenhok aan stukken, maar Assepoester is allang weg. Als ze thuiskomen, ligt ze in haar smerige kleren bij de haard.
De volgende dag gaat Assepoester, als haar zusters naar het feest zijn, weer naar haar boompje en krijgt van de vogel een nog mooiere jurk en weer danst de prins alleen met haar en hij volgt haar, als ze tegen de avond weg glipt, de tuin in, waar ze snel als een eekhoorn in een mooie hoge boom met de heerlijkste peren klimt. De prins wacht op de vader van Assepoester, die weer aan Assepoester denkt, een bijl laat brengen en de boom omhakt. Assepoester is echter allang aan de andere kant van de boom naar beneden geklommen, heeft de jurk naar de vogel gebracht en ligt in haar grauwe schort in de as. Ook de derde dag gaat Assepoester, als ouders en zussen weg zijn, naar het graf en krijgt een nog mooiere jurk, met gouden slippers en op het feest is iedereen met stomheid geslagen en de prins danst alleen met haar. Bij het vallen van de avond weet Assepoester weer aan de prins te ontkomen, maar deze heeft de hele trap (nee, slechts één trede over de breedte van de hele trap!) laten insmeren met teer, zodat één slipper blijft vastplakken. De prins raapt hem op. De volgende morgen gaat hij naar de vader (van Assepoester) en zegt te trouwen met wie de schoen past. De beide zusters hebben mooie voeten en verheugen zich al. De oudste gaat met de schoen naar haar kamer, maar haar grote teen past er niet in. Haar moeder geeft haar een mes: “Snij je grote teen af; als koningin hoef je niet te voet te gaan.” Ze snijdt de teen af, slikt de pijn in en gaat naar de prins, die haar op zijn paard zet en meeneemt. Onderweg komen ze langs het graf en op de hazelaar zitten twee duiven, die roepen:

Roekoekoe, roekoekoe,
Bloed is in de schoen;
De schoen is te klein,
De ware bruid zit nog thuis.”

De prins ziet het bloed uit de schoen druipen, brengt de valse bruid naar huis en geeft de schoen aan de tweede, van wie de hiel er niet in wil, weer is er de moeder met het mes en ze snijdt een stuk van haar hiel. Weer roepen de twee duiven op het graf over het bloed in de schoen en de prins ziet, dat haar witte kous helemaal rood is geworden en brengt haar snel terug. Hij vraagt de vader, of hij nog meer dochters heeft. “Nee,” zegt hij, “maar van mijn overleden vrouw is er nog een kleine onvolgroeide Assepoester; maar zij kan onmogelijk de bruid zijn.” De prins wil haar zien, maar ze is te smerig, volgens de moeder. Hij staat er op en ze wordt geroepen. Snel wast ze handen en gezicht, komt voor de prins en past de schoen. Dan herkent de prins in haar gezicht het mooie meisje en roept: “Dit is de ware bruid!” En tot grote ergernis van de stiefmoeder en zussen zet hij Assepoester op zijn paard, rijdt weg en ook de twee duiven roepen, dat in de schoen geen bloed is en hij de ware bruid huiswaarts voert. En ze vliegen op, zetten zich op Assepoesters schouders en blijven daar. Dan wordt het huwelijk gevierd en de valse zusters komen om in Assepoesters geluk te delen en lopen bij het binnengaan van de kerk aan weerszijden van haar en de duiven pikken hen ieder een oog uit en bij het naar buiten gaan het andere oog, zodat ze voor hun gemeenheid bestraft worden met blindheid hun verdere levensdagen.

Voor Charles Perrault is het vooral de moraal, die telt, als zijnde het belangrijkste in sprookjes en de reden voor hun ontstaan. Dat zal wel de reden zijn voor zijn gebrek aan aandacht voor de overgeleverde details en het zich te buiten gaan aan weinig ter zake doende verfraaiingen. Bij hem is de rijke vader van Assepoester (Cendrillon) een edelman, haar moeder de beste vrouw ter wereld en de stiefmoeder hooghartig, zoals geen tweede. Nauwelijks getrouwd geeft ze al blijk van haar slechte aard door Assepoester allerlei slavenwerk te laten verrichten, wat het meisje geduldig verdraagt. Haar vaste plek is de hoek bij de haard in de as, zodat men haar gewoonlijk Assegat (Cucendron) noemt, maar de stiefzusters noemen haar Assepoester. Dan is er het dansfeest van de koningszoon, waarvoor alle voorname mensen zijn uitgenodigd, waaronder de twee (stief)zussen. Zodra ze vertrokken zijn, begint Assepoester te huilen, waarop haar petemoei, een toverfee, verschijnt, die een uitgeholde pompoen tot een koets omtovert, zes muizen tot muisgrijze appelschimmels (gris de souris pommelé = au pelage marqué de taches plus sombres: “petit-gris”, “vair”), een rat tot koetsier en zes salamanders tot lakeien. Assepoester zelf krijgt een prachtig kleed van goud en zilver laken, overladen met edelstenen, met daarbij een paar glazen muiltjes. Vóór middernacht moet ze terug zijn, want dan houdt de betovering op (vergelijk de drie nachten van De Koning van de Gouden Berg [Aflevering (5) https://robscholtemuseum.nl/cor-hendriks-assepoesters-slippertje-5-de-achtergelaten-slipper/]). Op het feest heeft iedereen, vooral de prins, alleen oog voor haar, maar om kwart voor twaalf glipt ze weg en als de zussen thuiskomen met dikke verhalen, doet ze, of ze slaapt. Op het bal van de volgende avond is Assepoester nog mooier, maar pas bij de eerste slag van middernacht bemerkt ze hoe laat het is en rent weg licht als een hinde. De prins kan haar niet inhalen, maar vindt het glazen muiltje, dat ze op de trap verloor. Enige dagen later laat de prins bekend maken, dat hij trouwt met wie het muiltje past, en de hele hofhouding probeert het zonder succes. Tenslotte komt men bij de twee zussen, die het ook niet lukt, waarop Assepoester wil proberen, maar uitgelachen wordt door de zussen. De edelman, die de pas taak verricht, ziet echter wel wat in haar en laat haar toch passen. De verbazing wordt nog groter, als Assepoester het andere muiltje tevoorschijn haalt en aantrekt, en vervolgens de petemoei komt, die haar met haar toverstok (vergelijk wensgarde) aantikt, waardoor ze nog mooier gekleed gaat dan de vorige keer. De zussen werpen zich aan haar voeten, smeken om genade, krijgen vergeving en trouwen op dezelfde dag als Assepoester met twee aanzienlijke heren van het hof.(Perrault, Nederlands, p. 77 85).

Een oudere versie van Assepoester is te vinden in de Pentamerone van Basile (I:6; p. 44 49): Een vorstelijke weduwnaar heeft zijn enige dochter Zezolla zeer lief. Deze heeft een naai lerares, die haar zeer toegenegen is. Haar vader hertrouwt met een boosaardige vrouw, die de stiefdochter haat. De dochter beklaagt zich bij de naai lerares, die haar aanraadt de stiefmoeder te vermoorden door haar mee te lokken naar de zolder en daar de deksel van de grote klerenkist op haar nek te laten vallen. Vervolgens kan Zezolla haar vader overhalen met de lerares te trouwen. Zezolla voert dit plan uit en een tijdje na de dood door ongeluk van haar stiefmoeder wordt de lerares Carmosina haar nieuwe stiefmoeder. Tijdens de feestvreugde gaat Zezolla naar het terras, waar een duif landt, die zegt: “Wanneer je iets wilt, vraag het aan het duifje van de feeën van Sardinië en je zult het krijgen.”
Een week lang wordt Zezolla door haar stiefmoeder verwend, maar daarna draait deze als een blad aan de boom om en geeft voortaan de beste plaats aan haar zes dochters (die ze tot nu had geheimgehouden) en de vorst neemt het zestal in zijn gunst op en verstoot Zezolla uit zijn hart. Deze wordt alles ontnomen en naar de keuken verbannen, naar haard, poetslap en braadspit. Voortaan wordt ze “Assepoester” genoemd.
Op een dag gaat de vorst naar Sardinië en vraagt de zes stiefdochters, wat ze bij zijn terugkomst als geschenk willen (kleren, sieraden, make up, speelgoed, etc.). Ook zijn dochter vraagt hij, wat ze wil. “Niets anders dan, dat ge me aanbeveelt bij de duif der feeën, om me iets te sturen; en dat ge niet meer vooruit of achteruit kunt gaan, als ge het vergeet!” De vorst vertrekt, koopt alle cadeaus en vergeet Zezolla. Dan wil de boot niet afvaren en de kapitein droomt, dat de vorst zijn belofte vergeten is. Deze gaat gauw naar de grot der feeën, krijgt van de schone jonkvrouw (die op een banier lijkt) een dadel, een schep, een gouden emmertje en een zijden doek. Thuisgekomen geeft hij dit alles aan Zezolla, die de dadel in een bloempot stopt en verzorgt. In vier dagen groeit de dadel op tot [een boom in] de gedaante van een vrouw en er komt een fee uit, die vraagt: “Wat wens je?” (vergelijk ‘Lasse’ [Aflevering (2) https://robscholtemuseum.nl/cor-hendriks-assepoesters-slippertje-2-motiefstudie-van-de-versleten-schoenen/]) “Het huis uitgaan, zonder dat mijn stiefzusters het weten.” De fee leert haar een vers, dat ze tegen de plant (boompje) moet zeggen:

Mijn gouden dadeltje,
met het gouden schepje heb ik de grond bewerkt,
met het gouden emmertje heb ik gegoten,
met het zijden doekje heb ik gedroogd.
Kleed jij je nu uit en kleed mij aan!

En wanneer ze zich wil uitkleden, moet ze de laatste regel veranderen in: “Kleed mij nu uit en kleed jezelf aan!
Dan is er een feestdag en de dochters van Carmosina gaan er geheel opgedoft heen. Zezolla gaat naar de plant, zegt het vers en wordt als een koningin getooid, op een telganger gezet en met twaalf pages gaat ze naar het feest, waar haar stiefzusters haar niet herkennen. Er is ook een koning, die in haar geïnteresseerd is en door een dienaar laat volgen, die tot woede van de koning door Zezolla met een handvol weggeworpen goudstukken wordt afgeleid. Thuis verkleedt ze zich snel en even later komen de stiefzusters, die niet over het feest uitgepraat raken. Het volgende feest gaan ze weer en laten de verguisde Zezolla bij de haard achter. Deze gaat naar de dadel, zegt haar vers en een schare hofdames komt en kleedt en kapt haar, mooi als de zon en in een koets (calèche) met zes paarden, voorzien van palfreniers en lakeien, gaat ze naar het feest, waar ze het hart van de koning nog heviger in vuur en vlam zet. Weer gaat de dienaar achter haar aan, wordt nu afgeleid door een handvol weggeworpen parels en juwelen. De koning is razend. Ook de volgende feestdag gaat Zezolla, nadat de stiefzusters zijn weggegaan, naar haar dadel en gaat prachtig aangekleed in een gouden statie koets met vele dienaren naar het feest. Na afloop volgt de dienaar de gouden karos en als Zezolla het merkt, roept ze: “In draf, koetsier!”, maar door de vaart van de wagen vliegt één van haar muiltjes uit en de dienaar brengt het naar de koning, die zijn herauten met trompetgeschal laat bekend maken, dat alle vrouwen van het land naar zijn feest met banket moeten komen. Ze komen allemaal en na zich te goed te hebben gedaan, begint de koning alle aanwezigen het muiltje te passen, maar het past niemand. De koning beveelt, dat ze morgen moeten terugkomen en ieder meisje meebrengen. De vorst merkt op: “Ik heb een dochter, een keukenmeid, een stumper, die niet veel kan en het niet verdient met u aan te zitten.” Dan wil ik, dat zij bovenaan de lijst staat.” De volgende dag wordt Zezolla meegebracht en als de koning haar ziet, weet hij, dat zij het is. Hij wacht echter tot na de maaltijd en doet de muiltjesproef, neemt Zezolla in zijn armen en zet haar de kroon op, terwijl de stiefzusters, wit van jaloezie, afdruipen.

De verloren pantoffel zien we ook in het Franse Assepoester achtige sprookje ‘Catarina’ (Soupault, p. 148 151, N° 31) over een weduwenaar met een dochter, die een heks als peetmoeder heeft, die het meisje aanzet haar vader over te halen met haar te trouwen, wat ook gebeurt. Zodra de stiefmoeder twee kinderen krijgt, is het afgelopen met de goede behandeling van Catarina, die van nu af de geit moet houden in het bos en ondertussen anderhalf pond hennep spinnen. Ze huilt voortdurend en de geit vraagt ernaar. Catarina zegt, dat ze de hennep niet in die tijd gesponnen krijgt, en de geit zegt: “Breng me in het dichte gras en leg de hennep op mijn kop; dan is het zo gebeurd.” Ook de volgende dag helpt de geit, maar ‘s avonds bij het eten zegt de vader tegen de moeder, dat de geit geslacht moet worden. In tranen gaat Catarina naar de stal en vertelt het de geit, die haar aanraadt niet van haar vlees te eten, maar alle botten in een mand te verzamelen. Zodra ze iets wenst, moet ze het de botten vragen en het wordt vervuld. Een tijdje na het slachten van de geit gaat de vader, een zeeman, op een verre reis en vraagt Catarina, wat hij voor haar mee moet brengen. Ze wil slechts, dat hij haar tante groet, en zodra hij in Genua is, brengt hij de tante van Catarina de groeten over en krijgt van haar een noot voor Catarina. Als deze de noot opent, zit er een mooie zijden jurk in. Die zondag gaat ze niet met de anderen naar de kerk, maar trekt in haar kamer de mooie zijden jurk aan en vraagt de botten haar tot de “Schoonste ter Wereld” te maken. Dan gaat ze naar de kerk, waar ook de koningszoon is, die meteen verliefd wordt. Ze gaat naast haar zusters zitten, laat een zakdoek vallen en hen deze houden. Na afloop haast ze zich naar huis en laat zich door de botten weer haar oude gedaante teruggeven. De volgende zondag heeft de koning wachten bij de deur gezet, maar ze werpt een handvol klei in hun ogen en ontkomt. Haar vader gaat nogmaals op reis en weer wenst Catarina slechts, dat hij haar groeten overbrengt aan haar tante, die ditmaal een amandel meegeeft, met erin een paar gouden slippers. Hierin gaat ze naar de kerk en weer stelt de koningszoon soldaten op bij het portaal; dit maal gooit ze hen kleingeld in de ogen. Ze rent weg, verliest een slipper. De prins wil slechts trouwen wie de slipper past en gaat door alle straten, ieder meisje passend. Zo komt hij ook bij het huis van Catarina. “Hebt gij dochters?Twee.” Maar de slipper past geen van beiden. “Hebt ge geen andere?Toch, nog één, maar die is smerig en ik durf haar niet te laten zien.Doe het toch.” Catarina wordt geroepen, ze komt op één slipper en wordt meteen door de prins meegenomen, et cetera.

Een ietwat afwijkende, Egyptische versie is te vinden in Mardrus’ 1001 Nacht (N°. 14, 112 116), getiteld ‘De band om de enkel’, die de plaats inneemt van het schoentje. Een man heeft drie dochters van twee vrouwen en de twee oudsten zijn jaloers op de jongste, die de mooiste en handigste vlasspinster van hun drieën is. Op een dag heeft ze op de markt een albasten vaasje gekocht om er een roos in te zetten om tijdens het spinnen naar te kijken. Haar zussen bespotten haar erom, maar het vaasje blijkt toverkracht te bezitten en zijn meesteres alles te verschaffen, wat ze wenst: lekker eten, schitterende gewaden, maar ze hoedt zich er voor dit geheim haar zussen te verklappen. Dan is er het feest bij de koning, waarbij ook de drie meisjes geïnviteerd zijn, maar de jongste moet op het huis passen. Zodra de anderen vertrokken zijn, kleedt zij zich met behulp van het vaasje op haar mooist en gaat naar het paleis, waar de mannen en vrouwen gescheiden feesten. Alle vrouwen zijn verrukt van haar en vóór het einde van het feest gaat ze er vandoor om vóór haar zusters thuis te zijn. Bij deze vlucht verliest ze haar enkelband, die in de stenen drinkbak van de paarden van de koning achterblijft. Daardoor wil daarna geen paard meer uit de bak drinken, totdat de diamanten band ontdekt is, die met zijn schittering de paarden aan het schrikken bracht. Als de koningszoon de band ziet, is hij getroffen door haar kleinheid, evenals door de pracht ervan en wil meteen de eigenaresse tot vrouw hebben. Zijn moeder, de koningin, wordt erop uit gestuurd om het meisje op te sporen en na veertien dagen vergeefs passen komt ze bij de drie zussen en het bandje blijkt de jongste te passen. Ze is echter zo dom het geheim van het albasten vaasje te verklappen aan haar zussen, die het vaasje om tover kapspelden vragen, waarmee ze het haar van hun jongste zus opsteken, die bij de laatste speld verandert in een tortelduif met kuif (zoals ook de diamanten haarspelden zo’n kuif [Aigrette] hebben), die het raam uitvliegt. De koningszoon laat overal naar het meisje zoeken, maar ze is niet te vinden; wel komt iedere ochtend en avond een tortelduif voor zijn raam koeren en op een dag vangt hij die en voelt over de kop aaiend de harde speldenknoppen en trekt die de een na de ander eruit, totdat bij de laatste speld de duif het meisje wordt, waarop alsnog het huwelijk gevierd wordt en de beide zussen van jaloezie een beroerte krijgen en sterven.

Volgens Ginzburg (Extacies, p. 247f) is de oudste ons bekende versie van het Assepoester sprookje opgetekend door een erudiete Chinese functionaris, Tuang Ch’eng Shih (800 863), die het heeft horen vertellen door een van zijn dienaren, afkomstig uit Zuid China. Door het verzamelen van de beenderen van een tover vis, die door haar stiefmoeder werd gedood (vergelijk ‘Catarina’ [Aflevering (1) https://robscholtemuseum.nl/cor-hendriks-assepoesters-slippertje-1-het-glazen-muiltje-een-studie-van-het-einde-van-sprookjes/]), ontvangt de heldin Sheh-Hsien een paar gouden sandalen en een kleed, gemaakt van ijsvogelveren (vergelijk ‘De Verenkoning’ [Aflevering (6) https://robscholtemuseum.nl/cor-hendriks-assepoesters-slippertje-6-de-verloren-schoen/]), die ze draagt op het feest, waar ze de koning ontmoet.

Het verhaal van het kleine schoentje is echter al veel ouder (zoals ook Ginzburg, p. 283, N°. 131 weet) en te vinden in de Grieks Egyptische fabel van Rhodopis. Deze lieftallige maagd was met haar slavin aan het baden in de Nijl, toen een adelaar zich op haar kleren stortte en één van haar sandalen roofde. Hij vloog ermee weg en liet de sandaal te Memphis bij de heerser van Egypte, Mycerinus, die toentertijd onder de vrije hemel gerecht hield, in de schoot vallen. Het wonderlijke van dit voorval, tezamen met de nieuwsgierigheid, opgewekt door de kleinheid van de sandaal, zette de koning er toe aan om in het hele land naar de eigenaresse te zoeken, en toen men haar uiteindelijk vond in de stad Naucratis, verrukte haar schoonheid de koning zo zeer, dat hij haar tot gemalin nam. Toen zij na een reeks gelukkige jaren stierf, richtte de koning voor haar een kostbaar gedenkteken op, namelijk de kleinste van de drie piramiden, die echter de duurste is, vanwege de uit het verre Aethiopische gebergte gebrachte steen van uitzonderlijke hardheid, waaruit deze piramide is opgebouwd (Vollmer, p. 400).

Herodotus kende tenminste een deel van dit verhaal. Na opgemerkt te hebben, dat ook Mycerinus een piramide bouwde, kleiner dan die van zijn voorvaderen, met de onderste helft van Aethiopische steen, zegt hij: “Er zijn lieden in Griekenland, die zeggen, dat deze piramide gebouwd is door [!] de courtisane Rhodopis. Zij hebben het helemaal fout en ik denk, dat ze zelfs helemaal niet weten, wie Rhodopis was; want als ze dat deden, zouden ze nooit de oprichting van zo’n monument, dat een niet te tellen hoeveelheid geld moet hebben gekost, aan haar hebben toegeschreven. Bovendien tonen zij hun onwetendheid van het feit, dat Rhodopis ten tijde van de regering van Amasis leefde, wat veel later is dan de periode van de koningen, die deze piramiden bouwden.” Rhodopis was als slavin naar Egypte gebracht, waar ze als prostituee werkte, totdat Charaxus van Mytilene, de broer van de dichteres Sappho, haar vrijkocht, waarna ze haar beroep ten eigen bate voortzette te Naucratis en op die wijze een enorm fortuin wist te vergaren, vanwege haar grote schoonheid, maar toch lang niet voldoende om een piramide te bouwen; daarentegen gebruikte ze een tiende van haar geld om zoveel mogelijk ijzeren braadspitten te kopen, die ze naar Delphi zond, waar ze (nog steeds) op een stapel naast het altaar van de Chians liggen. Ze werd zo beroemd, dat iedere Griek met haar naam bekend was. Ze was volgens Herodotus van Thrakische afkomst, hetgeen we ook uit haar naam kunnen afleiden, want Rhodopeius betekent “Thrakisch” en de Rhodopeius heros is Orpheus. Dit heeft te maken met Rhodopé, een gebergte in Thrakië, genoemd naar een Thrakische bronnimf, die onder de speelgenoten van Persephone wordt genoemd (Hom. Hymne Dem., p. 422) en die de gemalin was van de Thrakische koning Haimos en de moeder van Hebros (rivier in Thrakië). Omdat zij en haar gemaal zo gelukkig leefden, noemden zij zich in hun overmoed Hera en Zeus, waarvoor ze door de goden voor straf in bergen werden veranderd, die tot op heden hun naam dragen. (Vollmer, p. 400) De naam Haimos komt van haima: bloed, bloedrood, terwijl Rhodopé komt van rhodon: roos, rozerood, en opè: lichtgat (oog, gelaat). Volgens Ælian zocht de Egyptische koning Psammeticus wijd en ver naar Rhodope (prototype van Cinderella), van wie de schoen door een adelaar was meegenomen, terwijl zij baadde, in zijn schoot werd gedropt (Clouston I, p. 351).

Referenties

Basile, Giambattista, Pentamerone (2 delen), Amsterdam, 1960.
Bechstein, Ludwig, Neues Märchenbuch, Stuttgart (21e Auflage).
Bødker, Laurits (edited by), Dänische Volksmärchen, Düsseldorf Köln, 1964.
Clouston, W.A., Popular Tales and Fictions: their migrations and transformations, Edinburgh, London 1887.
Ginzburg, Carlo, Ecstasies | Deciphering the Witches’ Sabbath, London, 1992 (= 1991 = Storia notturna, Turin, 1989).
Jong, Eelke de & Hans Sleutelaar, Alle Sprookjes van de Lage Landen, Amsterdam 1985 (= ASSL).
Mardrus, J. C., De Vertellingen van Duizend en een Nacht, [Manteau|Standaard] 1975] (= 1899 1904).
Soupault, Ré (edited by), Französische Märchen, Düsseldorf, Köln, 1963.
Vollmer, Wörterbuch der Mythologie aller Völker, 3e Auflage, Stuttgart, 1874 (reprinted Leipzig 1978).
Zaunert, Paul (ed.), Deutsche Märchen seit Grimm, Düsseldorf, Köln, 1964.

Meer informatie

https://robscholtemuseum.nl/cor-hendriks-assepoesters-slippertje-1-het-glazen-muiltje-een-studie-van-het-einde-van-sprookjes/
https://robscholtemuseum.nl/cor-hendriks-assepoesters-slippertje-2-motiefstudie-van-de-versleten-schoenen/
https://robscholtemuseum.nl/cor-hendriks-assepoesters-slippertje-3-rode-schoenen-de-zevenmijlslaarzen/
https://robscholtemuseum.nl/cor-hendriks-assepoesters-slippertje-4-de-tweede-schoen-de-gestolen-schoen/
https://robscholtemuseum.nl/cor-hendriks-assepoesters-slippertje-5-de-achtergelaten-slipper/
https://robscholtemuseum.nl/cor-hendriks-assepoesters-slippertje-6-de-verloren-schoen/