Cor Hendriks – Assepoesters Slippertje (9): Assepoester en de Graal | Tafeltje dek je & Knuppel uit de Zak

Het onderscheidende vermogen, dat we bij de Graal zagen, komen we ook tegen bij de beker van Oberon uit het verhaal van Huon van Bordeaux, een van de pairs (Rijksgroten) van Karel de Grote (in de Franse fabliaux). Op weg voor zijn eerste bezoek aan Karel de Grote wordt Huon overvallen door Charlot (= Kareltje), de oudste zoon van Karel de Grote, die lafhartig eerst de ongewapende broer van Huon, Girard, neerslaat en vervolgens Huon aanvalt, die met één klap een einde maakt aan deze onwaardige kandidaat voor de troon. Dit brengt Huon echter in de problemen bij Karel, die hem eerst wil neersteken, maar tenslotte zijn wraak neemt door Huon een onmogelijke opdracht te geven, namelijk te gaan naar het hof van Sultan Gaudisso en onder het eten het hoofd van diens belangrijkste gast af te slaan, diens dochter drie keer op de mond te zoenen en de Sultan als teken van tribuut aan Karel een hand vol van zijn witte baardharen te verlangen, evenals vier kiezen. Onderweg gaat Huon bij de Paus langs, een broer van zijn moeder, die hem absolutie verleent en goede raad geeft, namelijk om het Heilige Land te bezoeken, alvorens tot de binnenlanden van Azië door te dringen. Na een bezoek aan het Heilige Graf vertrekt Huon oostwaarts om, onbekend met land en taal, verdwaald te raken in een enorm woud. Hier ontmoet hij na drie dagen, levend op honing en bosvruchten, een man in gescheurde kleren, met lang haar en baard, die Sherasmin, de broer van de Burgemeester van Bordeaux, blijkt te zijn, een oude dienaar van Huons vader Severinus (de Heilige Severinus is de apostel van Noord Gallië), die al 15 jaar in deze woestenij rondzwerft. Huon neemt hem mee als gids gezien zijn kennis van de Saraceense taal en via de “Rode Zee route” komen ze Arabië binnen, waar hun weg voert door een gebied vol gevaar, toebehorend aan Oberon, de Koning van de elven (fairies), die indringers verandert in alvermannetjes (Engels Hobgoblins). Ze komen in een groot bos bij een kruispunt, vanwaar ze een schitterend paleis zien, als plots een rijtuig komt met een mooie jongen. Paniek grijpt Sherasmin aan en hij trekt Huon mee, hem waarschuwend voor de verraderlijke dwerg. Voor de storm uit vluchtend komen ze bij een klooster en vragen er asiel, maar dan komt de dwerg aanrijden, blaast op zijn hoorn en allen moeten dansen op Huon na, die wel erg moet lachen om de bokkensprongen van de anderen. De dwerg vraagt Huon, hem in zijn eigen taal aansprekend en Hertog van Guienne noemend, in hemelsnaam met hem te spreken. Dit stelt Huon gerust, waarop de dwerg vertelt, dat hij, Huon, hem vanaf zijn geboorte dierbaar is geweest (vergelijk de Grijsaard bij Zein, zie https://robscholtemuseum.nl/cor-hendriks-assepoesters-slippertje-8-assepoester-en-de-graal/) en dat zijn (Huons) genadevolle staat hem in het bos tegen alle betovering beschermd heeft.Als deze monniken en nonnen even zuiver als jij geleefd hadden, had mijn hoorn hen niet aan het dansen gemaakt (vergelijk het onderscheidend vermogen van de Graal).” Dan geeft hij Huon een beker, die de eigenschap heeft zich te vullen, wanneer een goed persoon hem in de hand neemt (= onderscheidend vermogen), en de danshoorn. De beker verschaft niet alleen wijn, maar ook voedsel (vergelijk Graal), zodat Huon door de woestijn kan trekken en zijn missie volbrengen.

Het danseffect van de hoorn komen we ook in diverse sprookjes tegen, zoals in het Duitse antisemitische ‘De Jood in de Doornen’ (KHM, p. 110; II, p. 124 129). Een onnozele hals gaat bij een baas werken, die hem drie jaar achtereen geen loon betaalt. Dan wil de jongen zijn loon om de Wereld in te trekken en de oude vrek geeft hem drie duiten, voor elk jaar één. De jongen weet niks van geld en denkt met een volle beurs voorlopig niet te hoeven werken. Hij gaat huppelend en zingend over berg en dal. Dan ontmoet hij een dwerg, die hem om de drie duiten vraagt, want hij is oud, terwijl de jongen makkelijk zijn brood kan verdienen. De goedgeefse jongen geeft hem de duiten, waarop de dwerg hem beloont voor zijn goede hart door hem voor iedere duit een wens te geven. De jongen begrijpt, dat de dwerg kan toveren (vergelijk Oberon) en vraagt om een geweer, dat nooit mist (vergelijk ‘De bekwame jager’), een viool, die iedere toehoorder tot dansen dwingt, en als derde, dat een door hem gevraagde gunst niet wordt geweigerd. De dwerg geeft hem dit alles en vrolijk vervolgt de jongen zijn weg. Dan komt hij bij een Jood, die een vogel in een hoge boom bewondert om zijn zang. “Ach, had ik hem maar!” waarop de jongen de vogel neerschiet en tegen de Jood zegt hem uit de struiken te halen. Zodra deze in het doornbosje is gekropen, begint de jongen op zijn viool te spelen en de Jood moet dansen en haalt zich helemaal open (zijn straf, omdat hij de mensen vaak geluisd heeft). De Jood biedt hem zijn beurs met goud aan om de jongen te laten stoppen. Deze neemt de beurs en vervolgt zijn weg. De Jood slingert hem enige scheldwoorden na en rent naar de stad naar de rechter, die zijn mannen de jongen laat arresteren. De beurs van de Jood wordt bij hem gevonden en de rechter kan niet geloven, dat de Jood de beurs zou hebben gegeven, omdat zijn muziek hem niet aanstond, en veroordeelt de jongen tot de galg. Op het schavot vraagt de jongen om een “laatste gunst”. De rechter kan niet weigeren en de jongen vraagt nog eenmaal op zijn viool te mogen spelen. De Jood laat zich vastbinden (vergelijk Odysseus en het gezang der Sirenen), moet toch dansen, net als de anderen, en haalt zich helemaal open. De jongen krijgt gratie, als hij maar ophoudt met spelen, en dan laat de jongen de Jood bekennen: “Ik heb het gestolen, maar jij hebt het eerlijk verdiend.” En zo wordt de Jood door de rechter tot de galg veroordeeld en als een dief opgehangen.

Een viool (of fluit) werkt overtuigender dan Huons hoorn, want hoe laat Huon het danseffect ophouden? De Jood en de vrek aan het begin van het sprookje kunnen ook samengetrokken worden, zoals in de Zweedse versie (van ATU 592) ‘De gierige dominee en de drie duiten’. Hierin geeft de jongen de drie duiten (Zweeds rundetstycke, vroeger kleinste munt, circa 0,2 cent), die de gierige dominee hem voor zijn drie jaar werken gaf, drie keer weg aan een oude man en van de laatste mag hij drie wensen doen. Gods genade en het Hemelrijk, een viool en een buks.” Hiermee komt de jongen bij het slot van een trol, speelt er op verzoek en krijgt een flinke smak geld, als hij maar ophoudt, en rijk gaat de jongen naar huis. Eens komt hij langs de op de akker werkende dominee, die hem tot schieten op een ekster uitdaagt. De jongen doet het op voorwaarde, dat de dominee de vogel haalt. De vogel valt in een doornbosje en als de dominee er onder kruipt, speelt de jongen op zijn viool en de dominee haalt zich helemaal open. Hij klaagt de jongen aan, deze wordt veroordeeld tot stokslagen en vraagt op de executieplaats nog eenmaal te mogen spelen (de gewone “laatste wens”). Het wordt in weerwil van de protesterende dominee, die zich laat vastbinden, toegestaan en iedereen slaat aan het dansen, ook de dominee, die door de touwen ontveld wordt. Tenslotte kan de jongen zonder verdere vervolging vertrekken (Schier, p. 158 161, nr. 38) Een andere Zweedse versie is ‘De leenman in de doornstruik’ (ID, p. 282). Een Estse versie is ‘De dansfluit’ (Prager, p. 140 142).

Een herdersjongen, die zijn kudde aan de oever van de zee hoedt, probeert een fluitje te snijden, maar het wil niet lukken. Een grijsaard geeft hem een fluit van wilgenhout en als hij daarop speelt, begint de kudde te dansen. De boer, die hem op een dag beloert, wordt ook tot dansen gedwongen, vertelt het de landheer, die de jongen langs laat komen tijdens een groot feest en hem de helft van zijn bezittingen en zijn dochter tot vrouw geeft als hij belooft als iedereen tot dansen te brengen. Zodra hij begint te fluiten, veert iedereen overeind en moet dansen. De jongen speelt door tot ieders schoenen aan flarden zijn (vergelijk ‘De stuk gedanste schoenen’). Na afloop wil de jongen het afgesproken loon, maar de landheer biedt hem een paar duizend roebel. De jongen blijft op zijn stuk staan en de zaak komt voor het gerecht. De rechters willen een proeve horen van het spel van de jongen; de landheer probeert hen tegen te houden, maar de rechters schuiven hem ter zijde, waarop de jongen de rechtszaal in een danszaal verandert. De rechters roepen, dat de jongen gelijk heeft, en de landheer roept bereid te zijn de helft van zijn bezit te geven en zijn dochter erbij, als de jongen maar ophoudt met fluiten.

Het meest uitgebreid is de Vlaamse versie ‘De twistzieke stiefmoeder’ (ASLL, p. 161 164, nr. 81), waarin de jongen, Jan, wordt geplaagd door zijn twistzieke stiefmoeder, die hem altijd waardeloos eten meegeeft, als hij door zijn vader wordt uitgestuurd om de koeien te hoeden. Op een dag, als hij zijn knapzak uitpakt, komt een oude baas hem wat vragen en terwijl Jan zijn eten met hem deelt, vertelt hij van zijn ellendige leven, waarop de oude man hem drie wensen geeft. Jan vraagt om een boog, die nooit mist, een fluitje, dat iedereen laat dansen, en dat zijn stiefmoeder wartaal uitslaat als ze hem slecht behandelt, steeds harder naarmate ze bozer wordt, tot ze tenslotte gilt als een sirene. Jan probeert meteen de boog en fluitje, schiet een kraai van de hoogste tak en laat de kudde dansen. ’s Avonds thuis begint meteen de stiefmoeder op hem te schelden, slaat wartaal uit, zodat iedereen moet lachen. Ze wordt nog bozer, gilt tenslotte als een sirene, zodat het hele dorp haar uitlacht. Woedend komt ze op Jan af, die zijn fluitje neemt en niet alleen haar, maar iedereen en alles laat dansen, huisraad en servies incluis, een waar gekkenhuis. Jan wordt gesmeekt op te houden en de stiefmoeder belooft de rest van de avond haar mond te houden. De volgende dag echter gaat ze naar de schoolmeester, geeft hem geld om de jongen een flink pak slaag te geven en met de karwats onder zijn jas komt hij naar Jan, die echter op een dikke patrijs wijst op een doornstruik en die neerschiet. De schoolmeester gaat hem halen, Jan blaast op zijn fluit en de schoolmeester danst zijn kleren aan flarden en is gedwongen het geld, dat hij van de stiefmoeder kreeg aan Jan te geven om hem op te laten houden. Samen met de stiefmoeder gaat hij naar de rechter, die Jan laat komen en naar Jans pijpen moet dansen en hem vrijspreekt. De stiefmoeder brengt de zaak voor de Koning, maar Jan brengt het hele hof aan het dansen tot groot vermaak van het volk, maar de Koning laat Jan gevangen nemen en tot de galg veroordelen. Maar op het schavot haalt Jan zijn fluitje tevoorschijn en knijpt er, terwijl iedereen danst, vrolijk tussenuit.

Het commentaar (ASSL, p. 499) merkt op, dat sommige motieven te herleiden zijn tot een oude Engelse versie, Jak and his step Dance, waarvan in 1528 een Vlaamse vertaling verscheen onder de veelbelovende titel Van den jongen geheeten Jaeken die syns vaders beesten wachte int velt ende van den brueder dye daer quam om Jaeke te castien. Meyer geeft in zijn Sprookjeswijsheid (p. 41) de samenvatting van het begin van een Duitse Jack met zijn Fluitje, waarin een arme herdersjongen aan een oud hongerig mannetje het grootste deel van het stuk oudbakken brood geeft, dat hij van zijn boze stiefmoeder heeft meegekregen, en daarvoor van de dwerg drie wensen mag doen, een boog, die alles raakt, waarop je mikt, een fluitje, dat iedereen doet dansen, en dat iedere keer als zijn stiefmoeder over hem klaagt ze moet kraaien als een haan.

Zeer kort komen we het dansthema nogmaals tegen in de collectie van de gebroeders Grimm in ‘Vrijer Roland’ (KHM 56; p. 269f), waarin de stiefdochter van de heks met haar vrijer Roland vlucht voor de heks (ATU 313). Om aan de heks te ontkomen verandert het meisje zich in een prachtige bloem midden in een doornhaag en Roland in een violist. Even later komt de heks aangebeend en vraagt de muzikant, of ze de bloem mag plukken. “O ja en ondertussen zal ik spelen.” Als zij haastig onder de struik kruipt en net de bloem wil plukken, begint de violist te spelen en ze moet dansen, of ze wil of niet, want het is een toverdans. Hoe sneller hij speelt, des te hoger zij springt en de doornen scheuren haar de kleren van het lijf en steken en verwonden haar tot bloedens toe. Hij houdt niet op, voordat de heks dood op de grond ligt.

Zoals we zagen, verschafte de beker van Oberon aan Huon en Sherasmin ook voedsel, vergelijkbaar met het vaasje in ‘De band om de enkel’ of het geitje in ‘Eén oogje, Twee oogje, Drie oogje’, waarin we een zichzelf dekkende tafel zagen. Zo’n tafeltje zien we ook in het bekende sprookje ‘Tafeltje dek je, Ezeltje strek je, Knuppeltje uit de zak’ (KHM 36; p. 182 186) over een kleermaker met drie zonen en een geit, die hen van room voorziet en daarom goed voer moet hebben. Om beurten gaan de zonen met de geit op pad, maar altijd klaagt de geit ’s avonds en de vader jaagt telkens een zoon het huis uit tot hij alleen overblijft. De geit hoedt en als hij ’s avonds ook het geklaag van de geit te horen krijgt, begrijpt hij zijn zonen onrechtvaardig behandeld te hebben en wenst hen weer thuis. Maar zij zijn de wereld ingetrokken en de oudste gaat bij een meubelmaker in de leer, van wie hij na zijn leertijd een eenvoudig tafeltje krijgt, dat als je zegt: “Tafeltje, dek je,” zichzelf dekt met een tafellaken, bord, bestek, schotels met gekookt eten, geroosterd vlees en wijn. De jongen raakt echter het tafeltje kwijt in een herberg, waar hij het demonstreert, aan de jaloerse waard, die zo’n handige kok wel kan gebruiken en het omruilt voor een identiek uitziend gewoon tafeltje.
De tweede zoon gaat bij een molenaar in de leer en krijgt na zijn dienstjaren een ezel. “Als je hem op een kleed zet en zegt: ‘Ezeltje, strek je,’ zal het trouwe beest goudstukken uitwerpen van achteren en van voren” (zoals de ezel uit ‘Ezelsvel’). Ook deze jongen raakt de ezel kwijt aan dezelfde waard, doordat hij, voordat hij betaalde, met een laken naar de stal ging, de waard hem achtervolgde, door een spleet alles zag en ’s nachts de ezel omruilde voor een gewone. Als de jongen met de ezel thuiskomt, schijt deze wat anders dan goud en net als bij zijn broer vertrekken de genodigden met lege handen. De derde broer is bij een draaibankwerker in de leer, de langste studie, en in een brief informeren zijn broers hem over het bedrog van de waard. Bij zijn vertrek krijgt hij een zak met erin een knuppel. “Als iemand je kwaad wil doen, roep je: ‘Knuppeltje uit de zak!’ en de knuppel zal tevoorschijn springen en zo’n dans op hun ruggen spelen (vergelijk het dansen uit het voorgaande), dat ze een week lang niet meer op of neer kunnen, en het zal niet stoppen voor je zegt: ‘Knuppeltje in de zak!” Ook hij komt de laatste avond voor zijn thuiskomst in de herberg met de bedrieglijke waard en zegt achteloos iets over de zak. De waard denkt, dat er juwelen inzitten en aangezien alle goede dingen in drieën komen, gaat hij ’s nachts naar zijn gast om de zak te roven. Maar de jongen is waakzaam, roept: “Knuppeltje uit de zak!” en meteen springt de knuppel tevoorschijn en geeft de waard een stevig pak ransel, totdat deze uitgeput op de grond valt (van het “dansen”). “Als je niet snel de tafel, die zichzelf dekt en de goudezel teruggeeft, zal de dans opnieuw beginnen.Nee, nee, ik zal alles pakken, zorg dat die vervloekte kobold in de zak terug kruipt.” De jongen gaat naar huis, waar een groot feest wordt aangericht, dat kan je wel begrijpen met zo’n tafeltje.

Een knuppeltje uit de zak word door de waard een kobold (MNl., cobout, coubout, cobbout: huisgeest, hier van een kabouter) genoemd en we kunnen hem vergelijken met de zwarte dwerg uit ‘Het blauwe licht’ (https://robscholtemuseum.nl/cor-hendriks-assepoesters-slippertje-5-de-achtergelaten-slipper/), die we ook flink met de knuppel zagen zwaaien. De zak doet denken aan Sinterklaas, waarbij Zwarte Piet met zijn roe misschien eerst in de zak zat, in plaats van dat hij er mee rond loopt te sjouwen. Door Farwerck in zijn Noord Europese Mysteriën (p. 255) wordt de zak van Zwarte Piet in verband gebracht met de robijnsack (volgens Verdam: de zak van een kunstenmaker of goochelaar), die oorspronkelijk bedoeld was om gaven in te zamelen, eerst volgens het steelrecht, later volgens het recht gaven te eisen en weer later vrijwillige gaven, wat ontaardde in bedelpartijen, zodat we in een tegen bedelarij gericht besluit van Karel V uit 1546 lezen over trawanten, rabauwen en bedelaars, die onder de dekmantel van robijnsack door het land gaan. Dit roven vinden we terug bij Zwarte Piet, die stoute kinderen in de zak stopt, terwijl anderzijds Sinterklaas (Sintel klaas = Asseklaas) een tovenaar (goochelaar) is, die cadeautjes uit de zak tevoorschijn tovert. Over de robijn(sack) heeft Farwerck het volgende: een man geeft aan Aelbrecht van Keulen (= Albertus Magnus) een robijn: deze stak zijn hand er in, bond hem weer dicht en gaf hem terug aan de eigenaar met het voorschrift hem pas thuis te openen (vergelijk Odysseus, die van Aeolus een zak met winden kreeg, die zijn makkers, met de thuishaven in zicht, terwijl Odysseus sliep, openden, waardoor ze weer helemaal terug werden geblazen naar Aeolus). Maar nauwelijks buiten Keulen kon de man zijn nieuwsgierigheid niet langer bedwingen en opende de zak, waarop twee mannen er uit sprongen, die hem met een schoenmakersleest afranselden, waaraan pas een einde kwam toen hij de zak weer dichtbond. Hij keerde daarop naar Aelbrecht terug, die de zak weer in de oorspronkelijke staat terugbracht.

Deze scene is onderdeel van sommige versies van ATU 563 (The Table, the Ass, and the Stick), zoals de versie uit de Pentamerone van Basile (1:1): ‘Het Sprookje van de Reus’.
In de gemeente Marigliano woont de weduwe (?) Masella met haar zes dochters en ene zoon, de waardeloze Antuono, die ze op een dag met een stuk hout om zijn oren slaat, waarop de jongen er vandoor gaat en tegen de avond aan de voet van een berg tot aan de Hemel kwam, waar een lelijke, mismaakte reus zit, die hij vriendelijk groet en die hem in dienst neemt. Het leven is er goed, maar op den duur krijgt de jongen heimwee en de reus geeft hem een ezel mee om op te rijden. “Maar zeg nooit ‘Hup, ezeltje, ontlast je!, want het zal je berouwen.” Na nog geen 1.000 passen zegt Antuono de spreuk en de ezel schijt parels, robijnen, smaragden, etc. Hij vult zijn tas en komt op zijn ezel bij een herberg, waar hij tegen de waard zegt: “Zeg niet tegen de ezel: ‘Hup, ezeltje, ontlast je!” Zodra Antuono slaapt, probeert de waard het uit en verwisselt de ezel. Antuono laat thuis de ezel de mooiste tafellakens bevuilen en wordt de deur uit geknuppeld. Hij gaat terug naar de reus, die alles al weet en hem voor sukkel uitmaakt. Antuono werkt weer een jaar voor hem. Dan krijgt hij weer heimwee, krijgt van de reus een servet en mag niet, voor hij thuis is, zeggen: “Servetje, open je” of “Servetje, sluit je.” Hij doet het toch en de servet ligt vol kostbaarheden (eigenlijk eten, zie boven). De waard geeft hij de servet in bewaring met de waarschuwing en de volgende morgen krijgt hij van de waard een gewoon servet mee. Dit maal wil zijn moeder hem niet langer als haar kind beschouwen. Ook de reus scheldt hem uit en deze keer blijft hij drie jaar bij de reus en krijgt dan een knuppel mee, maar mag niet zeggen “Sta op, knuppel!” of “Ga liggen, knuppel!” Maar ook dit maal zegt hij de spreuk en de knuppel begint, alsof hij een kaboutertje (!) in zich had, te dansen op de rug van de arme Antuono, die zich bont en blauw geslagen en beklopt ziet als marokijn leer (= vair plus Corduaans), totdat hij roept: “Ga liggen, knuppel!” Bij de herberg krijgt hij heerlijk eten voorgezet en hij geeft de waard de knuppel in bewaring met de woorden: “Zeg niet: ‘Sta op, knuppel!’” Uiteraard zegt de waard ’s nachts wel de woorden en krijgt er stevig van langs evenals zijn vrouw. Snel maken ze Antuono wakker, die in ruil voor ezel en servet de knuppel laat ophouden.

Hetzelfde zien we in het Roemeense ‘De Drie Tovergaven’ (Schott , p. 152 162, nr. 21) over een arme boer, die van huis wegloopt, omdat hij de ellende in zijn huis met veel kinderen niet langer kan aanzien. “Eigenlijk moet de Schepper een paar flinke meppen krijgen,” dacht hij, “want de een krijgt teveel en de ander te weinig.” De Almachtige ziet zijn gedachte en komt de boer als een mens, met een ezel aan een strik, tegemoet en geeft de nood klagende boer de ezel met de opdracht niet te zeggen: “Ezel, schijt!” en “Ezel, genoeg!”, want het zal hem berouwen. De boer gaat voort tot de avond, spreekt dan eindelijk de verboden woorden, waarop de ezel dukaten voortbrengt tot hij zegt: “Ezel, genoeg!” Hij probeert het nog een paar keer en heeft dan zo’n berg goud, dat hij het niet kan meenemen. Hij begraaft het en komt bij een herberg, waar hij na het eten de vriendelijke waardin zijn avontuur vertelt. Zodra ze de kans heeft, probeert ze het uit, gaat naar haar man en verwisselt met hem de ezel. De boer gaat met de gewone ezel naar huis, staat bij zijn gezin voor schut, slaat ’s nachts het dier de schedel in en begraaft het. Daarop laat hij opnieuw het huis in de steek om God met zijn stok kennis te laten maken. Op dezelfde plek als voorheen komt God hem tegemoet, ditmaal met een tafeltje: “Maar zeg niet: ‘Tafel, dek op!’ en ‘Tafel, dek af!’”. Al snel probeert de boer het tafeltje en op zilveren en gouden borden staan 12 heerlijke gerechten. De boer valt meteen aan. Ook de kostelijke wijnen laat hij zich goed smaken tot hij half in slaap zegt: “Tafel, dek af!” Het is ondertussen al laat en hij gaat naar dezelfde herberg, waar hij het tafeltje demonstreert voor veel volk, tot diep in de nacht. Als hij slaapt, neemt de waardin het tafeltje en ’s morgens neemt de boer de dichtstbij staande tafel. Weer staat hij thuis voor gek en hakt de tafel in stukken. Nog diezelfde nacht gaat hij erop uit en komt op dezelfde plek weer dezelfde vreemdeling tegen. Weer zegt hij God een flink pak ransel te willen geven en de vreemdeling geeft hem een knuppel: “Maar zeg niet: ‘Knuppel, hei!’, want dan slaat hij je vijanden.” Zodra de onbekende weg is, zegt de boer: “Knuppel, hei!” en krijgt flinke klappen. De knuppel weet echter van geen ophouden en pas als de boer toegeeft zo Goddeloos te zijn geweest om God te willen knuppelen, komt de onbekende en zegt: “Knuppel, blijf! en raadt hem aan zijn ezel en tafel ermee terug te winnen. De boer gaat weer naar de herberg, vertelt van de knuppel en als de nieuwsgierige waardin om het wachtwoord vraagt, zegt hij: “Je zegt gewoon: ‘Knuppel, hei!’” en meteen begint de knuppel de waardin te bewerken, evenals alle anderen, die op het lawaai afkomen, totdat hij de ezel en de tafel terug heeft. Thuis is er natuurlijk groot feest, als de ezel zijn staart optilt, en helemaal als de tovertafel zijn Kunsten toont.

Ook een Italiaanse versie heet ‘De drie tovergaven’ (Karlinger, p. 96 104, nr. 25) en gaat over de enige zoon van een arme weduwe, die reeds door een monnik en door meester Refolo van school gestuurd is, waarop zijn moeder hem met een oorvijg de Wereld instuurt. Na lang dwalen komt hij bij een open tuin, waar een boom met heerlijke peren staat. Hij klimt er in, eet er een paar en hoort: “Het ruikt hier naar mensenvlees!” Hij ziet de menseneter Nanni (= dwerg), aan wie de tuin toebehoort. De jongen zegt door zijn moeder verjaagd te zijn en Nanni nodigt hem uit. De jongen blijft er twee jaar en heeft het er goed. Dan wil hij zijn moeder zien en krijgt van Nanni een ezel met de instructie:

Voorwaarts mijn ezeldier,
Schijt goudgeld gelijk hier!

Nauwelijks weg, zegt de jongen het, zoals Nanni al dacht, steekt de munten in zijn zak en zoekt een herberg, vragend om de twee beste kamers, één voor hem en één voor zijn ezel, “omdat hij goud schijt”, en verklapt de spreuk. De waard zegt goed voor de ezel te zullen zorgen, brengt hem naar de stal, verwisselt hem ’s nachts en Toni heeft niets in de gaten. Thuis gooit hij de was van zijn moeder op straat, want ze hoeft niet meer te werken, maar de ezel maakt de boel alleen maar smeriger, zodat zijn moeder bijna haar stok op zijn rug breekt. Toni snelt terug naar Nanni, waar hij weer enige jaren blijft. Als hij weer heimwee krijgt, krijgt hij een tafellaken:

Tafellaken van mij,
Maak me met eten blij!

Nauwelijks weg probeert hij het en meteen staat het kleed gedekt met uitgelezen spijzen, macaroni , vlees, worst, fruit en wijn. Hij laat het zich goed smaken en trekt verder. ’s Avonds in de herberg demonstreert hij het kleed en steekt het na afloop in zijn borstzak, maar de waard ziet het en verwisselt het ’s nachts voor een gewoon tafellaken. Thuis werpt Toni de schalen met eten het raam uit, krijgt na de mislukte demonstratie eindeloos veel slaag en hinkt terug naar de menseneter Nanni, bij wie hij weer enige jaren blijft. Ditmaal krijgt hij een knuppel: “Zeg, wanneer je bij je moeder bent: ‘Stok, geef mij!’ en je zult tevreden zijn.” Nauwelijks weg, zegt Toni: “Stok, geef mij!” en krijgt een geweldig pak rammel, totdat Nanni, die hem vanuit zijn toren gadeslaat, roept: “Stok, sta stil!” Zeer slecht geluimd komt Toni in de herberg en de waard vraagt, wat er is. “Niets; ik ben moe en ga slapen; bewaar deze stok voor me, maar zeg niet: ‘Stok, geef mij!’” ’s Nachts probeert de waard de stok en krijgt evenals de toegesnelde familie flinke klappen, totdat Toni komt en de ezel en het tafelkleed terug vraagt en krijgt. Hij probeert ze uit en gaat dan naar zijn moeder, die hem pas binnenlaat als ze met de stok kennis heeft gemaakt.

Een versie uit Sicilië, ‘Tovergarde, Goudezel en Knuppeltje sla toe’ (Karlinger, p. 170 173, nr. 39), gaat over een arme metselaar met veel kinderen, die de wereld intrekt op zoek naar zijn geluk en op een berg een wonderschone vrouw ziet, die zegt: “Ik ben je geluk en zal je helpen.” Ze geeft hem een tovergarde: “Als je iets te eten wenst, beveel het de garde en het zal voor je staan.” Die avond demonstreert hij de garde in een herberg en ’s nachts ruilt de waard deze om voor een gewone. Als deze het thuis niet doet, trekt de metselaar opnieuw erop uit en komt op dezelfde berg bij de mooie vrouw, die hem een ezel geeft: “Zet hem op een doek en hij spuugt (eigenlijk schijt) zoveel geld als je wilt.” In de herberg vraagt hij om een laken, neemt de ezel in zijn kamer en laat hem geld spugen. De waardin kijkt door het sleutelgat en ’s nachts verwisselt de waard de ezel. De metselaar gaat, als zijn vrouw huilt (bedorven laken), op weg en komt op de berg weer bij de vrouw, die hem nog eenmaal wil helpen (zoals ook Nanni) en een knuppel geeft met de bevelen “Knuppeltje, sla toe!” en “Knuppeltje, nu is het genoeg!” Ook de metselaar probeert de knuppel eerst uit, maar brengt hem snel tot stilstand en gaat naar de herberg, waar de waard en de waardin, als ze hem zien, weer een tover ding verwachten. De metselaar roept: “Knuppeltje, sla toe!” en laat hem pas weer ophouden, als hij garde en ezel terug heeft. Dan gaat hij naar huis, waar zijn vrouw hem pas binnenlaat na met de knuppel kennis te hebben gemaakt, waarna hij de garde en de ezel demonstreert tot algemeen genoegen.

In een Franse versie uit de Champagne, ‘Vader Brombeer’ (Soupault, 105 113, nr. 22) zien we weer de vader met de vele kinderen, die vanwege zijn vele binnensmonds gevloek Vader Brombeer wordt genoemd. Ook hij besluit, hoewel hij vaker in de kroeg zit dan in de kerk, zich tot God te wenden en gaat op weg naar het Paradijs, dat hij na veel zoeken vindt. De Heilige Petrus wil hem niet binnenlaten en geeft hem tenslotte een korfje met de woorden: “Korfje klein, roer je fijn!” en “Genoeg voor nu.” Een eind verderop probeert hij de korf en meteen komen er allerlei broden en vissen uit en snel roept hij: “Genoeg voor nu.” Nu heeft hij te eten, maar drinken ontbreekt en vlakbij ziet hij een kroeg, waar hij zijn korf demonstreert. ’s Nachts verwisselt de waardin de korf en Vader Brombeer gaat zonder iets te merken naar huis, waar de korf niets doet. Hij gaat terug naar de kroeg, maar daar weten ze van niets. Na een glaasje gaat hij meteen naar het Paradijs, hij kent nu de weg en Sint Pieter is verbaasd hem weer te zien en geeft hem een haan: “Sint Pieters haan, het wordt gedaan,” moet hij zeggen, maar niet aan anderen vertellen. Echter op de terugweg gaat hij weer naar de kroeg en demonstreert de haan, die “Kukeleku” zegt, waarbij goudkorrels en diamanten uit zijn snavel vallen in de hoed van Vader Brombeer. Hij wordt dronken gevoerd en als hij slaapt, ruilt de waardin de haan om en Vader Brombeer komt met een gewone haan thuis (in al deze verhalen is die eerste uitstoot, de hoed vol, verdwenen). Na zich de haren uit de kop te hebben gerukt, doet hij de haan in de korf en gaat als een speer terug naar het Paradijs, waar Petrus meteen zegt, dat het niet zijn haan en korf zijn. Iemand heeft ze verwisseld en Vader Brombeer weet wel wie. Hij krijgt van Petrus een zak met de woorden: “Flik flak, stok uit de zak!”, waarop hij naar de herberg gaat, waar hij de haan laat bereiden, voor het vuur mogen ze de korf nemen. Daarna zal hij laten zien wat hij in de zak heeft. Na het eten vraagt hij om de haan en de korf, laat vervolgens de stok uit de zak. Deze deelt flinke klappen uit, maar ook aan Vader Brombeer, en wil niet ophouden voor Sint Pieter zelf komt, “Flik flak, stok in de zak” zegt en de drie tovergaven meeneemt.

In een versie uit Maine (West Frankrijk)Van scheut tot scheut’ (Soupault, p. 259 261, nr. 55) vindt de man van een arm echtpaar een erwt zo groot als een (wal)noot. Zij stoppen hem in de grond en de plant groeit tot aan de Hemel. De man klimt omhoog, komt aan de poort van het Paradijs, vraagt de Heilige Petrus om een aalmoes en krijgt een tover tafellaken. Iedereen wordt uitgenodigd en een buurvrouw steelt het laken. De man klimt weer omhoog en krijgt van Petrus een beurs, die nooit leeg raakt. Thuis slaat de man aan het dansen en het geld in het rond te strooien. Op het gerinkel komt de boze buurvrouw af, die de beurs weet te stelen. Weer gaat de man naar Petrus, die hem een stok geeft met de woorden: “Stok, doe je plicht, sla toe en maak alles kapot.” De vrouw wordt boos, als ze het geschenk ziet en de man zegt de spreuk. De stok slaat flink toe en ze begrijpt alles: “Snel naar de buurvrouw!” en de dievegge wordt flink afgeranseld en geeft beurs en laken terug.

De geweldig groeiende superplant zien we ook in het bekende Engelse sprookje ‘Jack en de Bonenstaak’ (Jacobs) over Jack, de zoon van een arme weduwe, die op een dag door zijn moeder met hun enige bezit, de koe, die geen melk meer geeft, naar de markt gestuurd wordt, onderweg een vreemd uitgedost mannetje tegenkomt en met hem de koe ruilt tegen één (bij Jacobs vijf) toverboon, die in één nacht tot de hemel groeit. Zijn moeder gooit kwaad de boon het raam uit en stuurt Jack zonder eten naar bed. De volgende morgen staat er een bonenrank tot aan de Hemel en Jack klimt en klimt tot in de Hemel, waar hij een kaarsrechte weg afloopt tot een reusachtig huis, waar op de drempel een reuzin zit, die hij om eten vraagt. Ze waarschuwt hem voor de mensen etende reus, maar geeft de aanhouder brood, kaas en melk. Even later komt de reus aangestampt en Jack moet zich in de kachel verstoppen. De reus ruikt mensenvlees, maar dat moeten de botten van het jongetje van gisteren zijn, zegt de reuzin en geeft hem te eten. Dan haalt de reus zijn goud tevoorschijn en valt al tellend in slaap. Jack neemt een zak goud mee en klimt omlaag. Als het goud op is, gaat Jack nogmaals en de reuzin is argwanend, maar helpt toch weer. Ditmaal haalt de reus de kip met de gouden eieren voor de dag en als hij inslaapt, neemt Jack de kip, maar die kakelt en Jack moet hard rennen, komt echter veilig beneden. Hij gaat nog een derde keer en heeft zich, zonder dat de reuzin het merkt, in de ketel verstopt. Weer ruikt de reus hem, kijkt in de kachel en weer heeft de reuzin het over het jongetje van gisteren. Na zijn ontbijt vraagt de reus om zijn gouden harp, die ook door Jack wordt meegenomen, maar meteen “heer, heer” roept, zodat de reus overeind schiet en achter Jack de bonenrank afdaalt. Jack roept zijn moeder om een bijl en als hij beneden is, hakt hij de rank om, zodat de reus ter aarde stort en zijn nek breekt.

In de Zweedse versie ‘De Haan, de Molen en de Knuppel’ (Schier, p. 79 83, nr. 17) zien we een arme en een rijke broer. De arme krijgt op zijn gebedel van de rijke een ham toegeworpen, gaat die verkopen en komt onderweg langs een prachtige grote poort, waar de wachter vraagt, waar hij heengaat. “Mijn ham verkopen.Wat wil je ervoor hebben?Hij kan geven wat hij wil.” Dat moet je niet zeggen. Zeg: Geef me de haan, die achter de groene kacheloven is.” De boer bedankt, gaat de poort door en ruilt de ham met de ‘grote heer’ tegen de haan. De wachter legt uit, dat hij tegen de haan moet zeggen: “Blaas dukaten, mijn haan.” De boer bedankt en komt bij een hutje, waar hij de oude vrouw vraagt, of hij daar kan slapen: “Maar zeg niet: Blaas dukaten, mijn haan.” Het trollenwijf doet het, zodra de boer slaapt, toch, ziet de dukaten en ruilt de haan om. Als de boer wakker wordt, gaat hij met de valse haan naar huis, waar zijn vrouw hem uitlacht. De boer gaat meteen terug naar de ‘grote heer’ en de poortwachter raadt hem aan te vragen om de molen (vanachter de groene kacheloven), die echter ook door het trollenwijf wordt ingepikt. Nogmaals komt hij bij de poortwachter, die hem aanraadt om de knuppel te vragen en hem leert: Alle knuppels slaan mijn vijanden dom en krom. De oude vrouw zegt, terwijl de boer ligt te slapen: “Alle knuppels slaan zijn (!) vijanden dom en krom,” en moet dan haan en molen teruggeven, waarop de boer zegt: “Al mijn knuppels terug in de korf.” Thuis geeft hij een groot feest en de arme wordt rijk. Als zijn broer hoort, dat zijn ham de oorzaak was, wil hij ook iets en krijgt van zijn broer de molen. Dan wil de haan geen dukaten meer leggen, omdat hij zijn kracht en voeding aan de molen ontleende, zodat de boer weer arm wordt als voorheen.

Referenties

Basile, Giambattista, Pentamerone (twee delen), Amsterdam, 1960.
Farwerck, FE, Noordeuropese mysteriën en hun sporen tot heden, Deventer, 1978 (= 1970).
Grimm, Brüder (edited by), Kinder und Hausmärchen, Band 2 & 3, Stuttgart, 1980.
Jacobs, Joseph, English Fairy Tales, New York, 1967 (= 1898).
Jong, Eelke de & Hans Sleutelaar, Alle Sprookjes van de Lage Landen, Amsterdam, 1985 (= ASLL).
Karlinger, Felix (edited by), Italienische Volksmärchen, Düsseldorf, Köln, 1973.
Prager, A (vertaling), De Glazen Berg, Estische sprookjes, Apeldoorn, 1971 (= Der Gläserne Berg, Berlin, 1968).
Schier, Kurt (edited by), Schwedische Volksmärchen, Düsseldorf, Köln, 1971.
Schott, Arthur & Albert, Rumänische Volkserzählungen aus dem Banat, Bukarest, 1975.
Soupault, Ré (edited by), Französische Märchen, Düsseldorf, Köln, 1963.

Meer informatie
https://robscholtemuseum.nl/cor-hendriks-assepoesters-slippertje-1-het-glazen-muiltje-een-studie-van-het-einde-van-sprookjes/
https://robscholtemuseum.nl/cor-hendriks-assepoesters-slippertje-2-motiefstudie-van-de-versleten-schoenen/
https://robscholtemuseum.nl/cor-hendriks-assepoesters-slippertje-3-rode-schoenen-de-zevenmijlslaarzen/
https://robscholtemuseum.nl/cor-hendriks-assepoesters-slippertje-4-de-tweede-schoen-de-gestolen-schoen/
https://robscholtemuseum.nl/cor-hendriks-assepoesters-slippertje-5-de-achtergelaten-slipper/
https://robscholtemuseum.nl/cor-hendriks-assepoesters-slippertje-6-de-verloren-schoen/
https://robscholtemuseum.nl/cor-hendriks-assepoesters-slippertje-7-de-verloren-schoen-slot/
https://robscholtemuseum.nl/cor-hendriks-assepoesters-slippertje-8-assepoester-en-de-graal/