Cor Hendriks – Assepoesters Slippertje (14): De Himp hamp hou vast en andere dwaasheden in sprookjes

Assepoesters Slippertje (14): De Himp hamp hou vast en andere dwaasheden in sprookjes

Een prinses, die niet kan lachen, omdat ze zo serieus is, komen we ook tegen in het sprookje ‘De Gouden Gans’ (KHM 64, p. 322 – 326). We zien hier weer de bekende drie broers, waarvan de jongste “domkop” wordt genoemd en veracht, bespot en uitgescholden wordt. Op een dag gaat de oudste het bos in om hout te hakken, krijgt van zijn moeder heerlijke koek en een fles wijn mee en ontmoet in het bos een grijs oud mannetje, dat hem wat te eten en drinken vraagt en wordt weggejaagd. Als hij gaat hakken, schiet zijn bijl uit en treft hem in de arm. Dat komt door het mannetje. De volgende dag gaat de tweede, die hetzelfde overkomt en zich in zijn been slaat. Dan wil Domkop gaan, maar zijn vader zegt: “Je broers hebben zich verwond, bemoei jij je er niet mee, want jij begrijpt daar niets van.” De jongen houdt aan, mag eindelijk gaan en krijgt een askoek en een fles schraal bier mee. Ook hij komt het mannetje tegen, biedt hem zijn askoek en bier aan, die plots in een overheerlijke koek en wijn veranderd zijn, en ze laten het zich goed smaken. Dan zegt het mannetje: “Omdat je een goed hart hebt en bereid bent te delen, zal ik je goed geluk geven. Daar staat een oude boom, hak die om en je zult iets vinden tussen de wortels,” waarop het mannetje afscheid neemt. Domkop hakt de boom om, vindt er een gans met veren van zuiver goud en gaat naar een herberg om te overnachten (vergelijk ‘Tafeltje dek je’). De waard heeft drie dochters (vergelijking ‘De Russische Galg’) en als zij de vogel zien, willen ze er een veer van. Als Domkop de kamer verlaat, sluipt de oudste naar binnen, grijpt de gans bij een vleugel en blijft vastkleven. De tweede komt, pakt haar zus beet en zit dan ook vast. Ze waarschuwen de derde, maar ze raakt toch haar zus aan en zit dan ook vast. Zo brengen ze gedrieën de nacht door (vergelijk de vrijer in ‘Aladdin’). ’s Morgens komt Hans, pakt de gans en gaat, een sliert meisjes meevoerend, weg. Onderweg spreekt de pastoor er schande van, grijpt de jongste zus om haar weg te trekken en zit ook vast. De koster komt hem helpen en zit vast aan een slip van zijn jas. Twee  boeren met schoffels proberen de koster los te trekken en nu hangen er zeven achter Hans, die weldra de stad bereikt, waar de koning woont, wiens dochter niet kan lachen en een decreet heeft uitgevaardigd, dat wie haar doet lachen met haar mag trouwen. Hans gaat erop af met zijn gans en aanhang. Zodra de prinses de rare optocht langs ziet slingeren, komt ze niet meer bij van het lachen. Maar als de Domkop met haar wil trouwen, stelt de koning tot drie keer toe een eis (zoals we eerder zagen): eerst moet de jongen iemand vinden, die de wijnkelder leegdrinkt, dan iemand, die een berg brood opeet, en tenslotte wil hij een boot, die te land en te water kan varen. Iedere keer gaat Hans hopeloos naar de plek in het bos, waar hij de gans vond, en treft er het mannetje, dat de eerste twee keer hem in andere gedaante helpt. Als de Domkop met het schip komt, moet de koning hem wel zijn dochter geven en na de dood van de koning volgt Domkop hem op.

Een Friese versie (van ATU 571) is ‘De Himp hamp houvast’ (ASLL, p. 275 – 277, N° 127), waarin een arme jongen zich voor een jaar verhuurt als knecht bij een boer voor één grauwe erwt. Als hij beslist geen ander loon wil, mag hij de mooiste erwt uitzoeken, die hij maar wil, en hij vindt er tenslotte een ter grootte van een stuiter, en gaat er mee heen. Hij komt op een boerderij, waar een mooie haan rondstapt, en wedt met de meid, dat de haan zijn erwt niet zal oppikken, maar de haan eet hem wel op en de meid lacht hem uit. De jongen zet het op een huilen, werpt zich op de grond en jammert: “Dat was mijn loon voor een heel jaar werken,” en blijft de hele dag door huilen, totdat de boer er genoeg van heeft en hem de haan geeft. Vrolijk gaat de jongen er mee heen. De volgende dag komt hij langs een kasteel, waar een gouden bok graast, en wedt met de knecht, dat de bok niet van de haan kan winnen, maar de bok stoot met zijn hoorns de haan dood. De knecht lacht de jongen uit, die weer een heleboel misbaar maakt over zijn zuurverdiende loon, zodat de kasteelheer hem tenslotte de gouden bok geeft. Vol vreugde gaat hij heen met de bok en komt de volgende dag langs een boerderij, waar de meid vraagt om een paar haren van de gouden bok. “Ga je gang,” zegt de jongen, maar de meid krijgt haar handen niet meer los van de bok. De knecht schiet haar te hulp en zit met zijn handen vast aan de meid, terwijl de jongen verder gaat met zijn bok. Ze komen langs twee dorsers en een van hen slaat met zijn graanschop de knecht op zijn broek en roept zijn makker om hem los te trekken. Dan komt de stoet bij de stad van de koning, wiens dochter het lachen verleerd was en door geen dokter of kunstenmaker te genezen of aan het lachen te krijgen is. De jongen laat de koning melden aan de prinses een Himp hamp houvast (een himphamp is een toestel om een lat in het hek van een molenwiek te drijven, in een Groningse vertelling heet de himphamp giegewaai en enterwaai. zie ook ‘De levende himphamp’, Frans hampe: schacht, vlaggenstok) te willen tonen en wordt op het paleis plein toegelaten. De prinses ziet vanuit haar venster de stoet aankomen en komt niet meer bij van het lachen. Zodra ze uitgelachen is, kan iedereen zijn handen losmaken, de jongen trouwt met de prinses en wordt later koning.

In ‘Hoe Domhans voor een gerstekorrel een koninkrijk verkreeg’ (Weinkauff, p. 17-27) krijgt Domhans voor zeven jaar werken van een vrek van een boer slechts een gerstekorrel in een doekje. Hij geeft dit de waard, bij wie hij overnacht, in bewaring, die het nieuwsgierig opent, de korrel laat vallen, waarop de haan, die opeet. Hij vertelt het Domhans, die de haan wil, met de rechter dreigt en de haan krijgt. De volgende waard zet de haan in de paardenstal en blijkt ’s morgens door de hengst te zijn doodgetrapt. Hans schreeuwt moord en brand en krijgt tenslotte de hengst met gouden manen en staart, die over een tovergave beschikt. Als iemand het aanraakt en de baas zegt: “Bleek an!”, dan moet die persoon erop springen en blijft vastzitten tot de baas beveelt af te stijgen. Aldus bouwt Domhans zijn Himp hamp, bestaande uit de drie dochters van de waard in hun nachtgoed, de koster, de pastoor in zijn nachthemd, een boerin met ovenschuiver en haar meid Kathrine met een bezem, maar verkoopt deze voor 1.000 daalders aan een prins, die nu met de eer gaat strijken de prinses te hebben laten glimlachen. Domhans laat het niet op zich zitten en verzamelt met betrekking van een oude vrouw op een kruispunt op drie opeenvolgende dagen een mestkever (Bußbunk), een mier en een muisje, die ze voor een wagentje spant, waar Domhans met een enorme zweep knallend naast loopt. De prinses komt niet meer bij van het lachen en het volk roept, dat Domhans koning moet worden, wat de koning niet zo ziet zitten. Hij wil liever de prins en stelt voor, dat de prinses met beiden in bed gaat liggen. Naar wie ze zich toe zal keren, wint. Domhans eet voor het slapen gaan amandelspijs en suikerbrood, laat de mestkever bij het gezicht van de prins los, zodat de prinses zich naar Domhans draait en deze met de prinses trouwt.

Er bestaat ook een versie genaamd ‘Zwaan kleef aan’, waarin de jongen iedere keer “Zwaan kleef aan” zegt, waarna de persoon blijft vastkleven (vergelijk “Bleek an!”). Dit komen we ook tegen in het Brabantse ‘De levende Himp hamp’ (ASLL, p. 272 – 274, N° 126) over een smid met een knappe vrouw, die in de buurt woont van een kasteel aan het Rode Meer, waar een ridder woont met een lelijke viespeuk van een vrouw. Daarom heeft hij zijn oog laten vallen op de vrouw van de smid. Omdat de smid bekend staat als een opschepper, maakt de ridder daar gebruik van en zegt, dat de smid beweerd heeft in één nacht een kasteel aan het Rode Meer te kunnen bouwen. “Als het morgenvroeg niet af is, laat ik je aan de hoogste galg ophangen.” De vrouw van de smid raadt hem aan te vluchten en de smid komt, over de hei dwalend, tegen de avond een oud vrouwtje tegen, dat hem geruststelt, en voor het kasteel zal zorgen. De smid gaat terug naar huis en is de volgende morgen al vroeg op. Bij het Rode Meer staat inderdaad het kasteel, blinkend van nieuwigheid, en hij gaat de heer uit zijn bed trommelen en dan fluitend naar zijn werkplaats. Twee dagen later komt de heer weer en eist “Dat je morgenvroeg met twee pasgeboren kinderen, die papa en mama zeggen, voor mijn deur staat, anders de galg.”  Weer gaat de smid op aanraden van zijn vrouw, die wel wat voor de ridder voelt, subiet er vandoor en komt op de hei het vrouwtje weer tegen. Ze belooft hem te helpen en nog voor zonsopgang de twee kinderen aan de smid te geven, die er op een holletje mee naar de heer gaat, die zeer opkijkt als de kinderen duidelijk “Papa” en “Mama” zeggen. Maar na een paar dagen komt hij weer bij de smid aan en eist: “Morgenvroeg sta je met een levende Himp hamp voor de deur en anders is het met je gedaan!” Aangespoord door zijn vrouw neemt de smid opnieuw de benen naar de hei, ontmoet er weer het vrouwtje, dat hem aanraadt – voor de laatste keer – om stilletjes zijn huis in te sluipen, want zijn vrouw is niet alleen. “Neem een knuppel en klim op zolder; boven de bedstee is een gat en daar loer je alles af. Zodra je iets ziet, wat je niet aanstaat, zeg je zacht ‘Hou vast!’ en alles zit muurvast.” De smid gaat naar huis, loert door het gat en ziet zijn vrouw in bed liggen, terwijl de ridder in zijn hemd er voor staat. Hij neemt de pot aan van de vrouw om te pissen en de smid zegt “Hou vast!” De vrouw roept in haar angst de knecht erbij. “Hou vast,” zegt de smid. Dan moet de meid uit bed komen en ook zij zit vast. Dan komt de smid tevoorschijn en laat zijn knuppel op de blote ruggen neerdalen van het overspelige duo. Als het licht wordt zo de straat op, waar hij ziet, dat zijn vrouw een gat in haar hemd heeft. Hij laat haar een klaverblad voor haar achterste houden. Bij de wei van de ridder komt een koe op de klaver af en doet “Hap!” – “Hou vast,” zegt de smid. Een stier, die de koe bespringt, ondergaat hetzelfde lot. Dan komt de smid bij het kasteel, waar iedereen op het lawaai afkomt van de stier, die brult. De ridder en de vrouw van de smid, die nog steeds zijn knuppel laten dansen, tot hij tenslotte roept “Laat los!”, waarop de pot in 1.000 stukken op de grond valt. De ridder schaamt zich zo, dat hij zich in het Rode Meer verdrinkt (= ATU 571B, vergelijk ATU 465).

Pol Dom – De Himp hamp  (foto DBNL)

Een Zweedse versie is ‘Himphamp’ (Schier, p. 83 – 85, N° 18, Hympagympä) over een koning, die niets beters te doen heeft dan het aan te leggen met de vrouw van de smid, die vlakbij het slot woont. Hij bezoekt haar geregeld, maar de smid zit hem daarbij in de weg. Hij besluit hem uit de weg te ruimen. Hij beveelt de smid binnen drie dagen een prachtig slot op vier peilers te maken, of het kost hem zijn leven. De smid vlucht vertwijfeld het woud in en komt er bij een hutje, waar een oude vrouw hem zoveel leert, dat hij de taak volbrengt. De koning is verbaasd, boos en beveelt de smid binnen drie dagen aan vier kanten een kanaal met een brug met een poort rond het slot aan te brengen. Nogmaals volbrengt de smid het met de raad van de oude vrouw. Nu weet de koning het ook niet meer en roept “Als je leven je lief is, maak me dan binnen drie dagen een Himp hamp!” De smid weet niet eens wat een Himp hamp is en gaat meer vertwijfeld dan ooit naar de oude vrouw, die hem aanraadt een ijzeren po te maken, onder zijn bed te zetten en op de loer te gaan liggen. Zodra iemand de po beroert, moet hij zacht zeggen “Blijf eraan,” dan zal hij een Himp hamp zien. De smid doet het en op de tweede avond komt de koning, terwijl de smid op de loer ligt. Als de koning in zijn hemd nog even de po grijpt, zegt de smid: “Blijf er aan,” en de koning zit vast; de vrouw van de smid komt in haar hemd het bed uit, wil de po lostrekken. “Blijf er aan.” Het dienstmeisje komt slaapdronken in haar blootje erbij  en zit ook vast. De smid drijft hen naar buiten, waar een knecht te hulp schiet en met de anderen mee naar de stad wordt gedreven. Het is nu dag en het meisje neemt een bundel hooi om haar schaamte te bedekken. Een koe hapt er naar. “Blijf er aan.” Een stier bespringt de koe. “Blijf er aan.” Bij de stad komt de tol wachter om zijn tol en roept verbaasd “Wat is dat voor een Himp hamp?” en wil de stier eraf trekken. “Blijf er aan.” Ze trekken door de straten van de stad, terwijl iedereen roept “Wat is dat voor een Himp hamp?” en het samen gestroomde volk drijft de hele Himp hamp omlaag in het diepe kanaal bij het slot. Ze nemen de slimme smid als koning, aangezien hij hen eindelijk van hun erbarmelijke en dwaze koning verlost heeft.

Een Franse versie heet ‘Hou vast!’ (Soupault, p. 204 – 207, N° 39) en gaat over een ongelukkige molenaarsknaap, die door zijn baas zo slecht wordt behandeld, dat hij voor zichzelf begint en een windmolen pacht. Maar hij heeft pech, want het wil dat jaar niet waaien en zodoende kan hij de pacht niet betalen. De eigenaar dreigt hem in de gevangenis te laten gooien en de molenaar zit op zijn stoep te huilen als een vrouw voorbijkomt, die zwart als een haard en oud als de weg is. Ze geeft hem het pachtgeld en hij kan weer vooruit, maar ook dat jaar is slecht. Weer kan hij de pacht niet voldoen en krijgt van dezelfde oude vrouw voor twee jaar geld, maar dan volgen twee slechte jaren. Weer zit de molenaar met de handen in het haar op de stoep en voor de derde keer komt de oude vrouw, die hem een vlier twijg geeft. “Telkens als je personen of dingen wilt samenkleven, hoef je maar te roepen: ‘Hou vast!’ en ze met de twijg te beroeren en tot je ‘Laat los!’zegt, kan God noch de duivel hen scheiden.” Hij bedankt en gaat de volgende morgen met de twijg op het dorpsplein. De meid van de dominee leegt net de po en hij tikt op meid en po, zegt “Hou vast!” en ze kleven aaneen. De meid roept om hulp en er komt een molenaar, die zijn met haver beladen muildier aan de halster voert. “Hou vast!” Ze zitten vast en roepen om hulp. Er komt een voerman met een grote hooiwagen, getrokken door zeven paarden. Het leidpaard ruikt de haver. “Hou vast!” en meid, molenaar en voerman roepen om hulp. Dan komt de moleneigenaar in zijn vier span, met op de bok een geheel met goud betreste koetsier en de vier paarden ruiken het hooi. “Hou vast!” Ze roepen om hulp, maar de dorpsbewoners zijn gevlucht en tot zonsondergang houdt de molenaar met de twijg de zaak aan de gang. Dan geeft de moleneigenaar hem de molen en nog drie muildieren. “Laat los!

Ook in de Pentamerone is een leuke versie van ‘Hou vast’ (ATU 571C) te vinden, getiteld ‘De Gans’ (Basile 5:1; p. 253-255) over twee zusjes, Lilla en Lolla, die na lang sparen eindelijk genoeg geld bijeen hebben om op de markt een gans te kopen. Ze verzorgen en vertroetelen het beest, of het hun eigen zuster is en nemen het zelfs mee naar bed. ’s Morgens begint de gans goudstukken te leggen en op den duur hebben ze een hele kist vol en gaan er wel gedaan uitzien. Dat valt enige vriendinnen op, die op de loer gaan liggen. Tenslotte op een avond de zusters een laken zien uitspreiden, waarop de gans zijn dukaten legt. Een van de buurvrouwen gaat de volgende dag de meisjes vragen, of ze de gans een uurtje mogen lenen. Aangezien ze geen nee kunnen zeggen, krijgt de buurvrouw de gans mee en zet die op de lakens, die haar vriendinnen al hebben uitgespreid. Maar de gans ontlast zich op geheel andere wijze (vergelijk Ezeltje strek je). Dan proppen ze de gans vol voer, waarop deze er een nog grotere smeerboel van maakt. De vrouwen draaien het dier de nek om, waarna ze de gans het raam uitsmijten in het doodlopende steegje, waar toevallig een op jacht gaande koningszoon zijn behoefte wil gaan doen. De gans is echter niet dood en bijt met zijn snavel zich als een teek in het achterste van de prins, die vergeefs probeert het beest af te schudden en genoodzaakt is zich zo naar het paleis te laten brengen, waar geen dokter in staat blijkt te zijn hem van zijn ongemak af te helpen. Daarop laat de prins bekend maken te zullen trouwen met de vrouw, of de helft van zijn rijk geven aan de man, die hem van dit kwaad kan bevrijden. In drommen stromen de mensen toe, maar de gans geeft niet op. Ook Lolla komt kijken, herkent de gans en roept “O, ondeugend smeerlapje, dat je bent!” Bij het horen van haar stem laat de gans los en springt bij Lolla op schoot. Als de prins hoort van het bedrog van de buurvrouwen laat hij hen afranselen en verbranden. Met Lolla trouwt hij en Lilla bezorgt hij een andere schatrijke man. De gans met zijn gouden ontlasting blijft bij Lolla. Dit is niet een Kleef aan versie, wel daarentegen Roemeens (Schott, p. 228 – 234, N° 31, ‘Het bloedrode zijdeschaap’).

Het genezen van de ‘prinses’, die niet kan lachen, zien we ook in het Engelse sprookje ‘Luie Jacob’ (HMSB p. 175 – 177 = Jacobs, EFT, N° 27, ‘Lazy Jack’), waarin we weer de ongelooflijk luie zoon van de arme weduwe zien. ’s Winters ligt hij voor de kachel en ’s zomers in de zon, terwijl zijn moeder met spinnen de kost moet verdienen. Op een maandag stelt ze Jack voor de keuze: of gaan werken of weggaan. Dus gaat hij op dinsdag werken bij een boer en verdient een penny, die hij echter op de brug verliest. Zijn moeder zegt “Je had hem in je zak moeten steken.” – “Dat zal ik de volgende keer doen.” Woensdag werkt Jack bij een herder, krijgt een kruik melk. Stopt die in zijn jaszak en morst onderweg alles. Zijn moeder zegt “Je had hem op je hoofd moeten dragen.” – “Dat zal ik de volgende keer doen.” Donderdag werkt hij bij een boer en verdient kaas, die hij op zijn hoofd draagt, zodat deze bederft [eigenlijk: boter, die in de zon smelt]. Moeder: “Je had het in je hand moeten dragen.” – “Volgende keer.” Vrijdag werkt hij bij de bakker en krijgt een dikke kater, die hem krabt, zodat hij hem moet loslaten. Moeder: “Je had hem aan een touw moeten binden.” Zaterdag werkt hij bij de slager en krijgt een lamsbout, die hij door het straatvuil sleept. Moeder: “Je had hem op je schouders moeten dragen.” Maandag [maar dit moet zondag zijn!] werkt hij bij een veehandelaar, krijgt een ezel, neemt die op de schouders en komt langs een rijkaard (= koning) met een enige, schone dochter, die “doofstom” is, dat wil zeggen ze kan niet lachen (= betoverd, behekst). Als ze Jack ziet, barst ze in lachen uit en Jack mag met haar trouwen en wordt rijk (= prins).

Dit “Dat doe ik de volgende keer” zien we ook in het Friese ‘De jongen, die graag boodschappen deed’ (ASLL, p. 113,  N° 52). Op een dag stuurt zijn moeder hem om een stopnaald en om hem, zoals zijn moeder hem verzocht had, niet te verliezen, steekt hij hem in een hooiwagen. De moeder zegt “Je had hem in je jas moeten steken.” Een paar dagen later moet hij een nieuwe hooivork voor zijn vader halen en steekt hem in zijn jas. Moeder: “Had hem achter je aangesleept!” Hij gaat om een stuk spek, bindt het aan een touw en sleept het achter zich aan. Eerst wordt het vuil en dan eet een hond het op. Moeder: “Je had het op je hoofd moeten leggen!” Een week later gaat hij voor een pot siroop, zet die (scheef) op zijn hoofd en kliedert zich helemaal onder. Hij durft zich niet aan zijn moeder te vertonen en verstopt zich op zolder in een vat kippenveren. Zijn moeder zoekt uren naar hem en als ze tenslotte op zolder komt en hem daar ook niet ziet, begint ze te huilen. Dan springt hij uit het vat, roept “Kukeleku,” en rent, er uit ziende als een grauwe haan, de trap af. Als zijn moeder hem herkent, krijgt hij geen straf, maar boodschappen mag hij nooit meer doen [zie ook Poortinga, p. 297 – 299, N° 166, ‘Pieterke’).

In de collectie van de gebroeders Grimm is dit verhaal te vinden in ‘Slimme Hans’ (KHM 32; p. 166-168). Hans krijgt van Grietje een naald en steekt hem in een hooiwagen. Moeder: “Je had hem in je mouw moeten steken.” Hans krijgt een mes. Moeder: ‘In je zak steken‘. Hans krijgt een geitje. Moeder: ‘Touw om de nek‘. Hans krijgt een stuk spek. Moeder: ‘Op je hoofd dragen‘. Hans krijgt een kalf. Het schopt in zijn gezicht. Moeder: ‘Meevoeren aan een touw en in de stal zetten‘. Hans krijgt Grietje mee. Moeder: ‘Vriendelijke ogen op haar werpen‘. Hans snijdt de kalveren de ogen uit en werpt ze. Grietje rent weg en het is uit met de bruid.

Naast De jongen, die alles verkeerd doet (ATU 1696), is er ook het Vlaamse vertelsel ‘De jongen, die alles verkeerd zei’ (ASLL, p. 421, N° 203), over een jongen , die gaat wandelen en aan zijn moeder vraagt, wat hij moet zeggen, als hij iemand tegenkomt. “Niks.” Hij komt langs een hengelaar en zegt: “Niks.” –  “Dat mag je niet zeggen.” – “Wat moet ik dan zeggen?” – “Dat er nog heel wat zullen volgen.” Hij zegt dit lopend langs een kerkhof, waar men een dode begraaft, en moet zeggen: “God hebbe zijn ziel.” Hij zegt dit op een eenzame weg, waar een paard wordt begraven, moet zeggen “Vuil kreng!” Hij zegt dit tegen een prachtig geklede vrouw, moet zeggen “Wat mooi!” Hij zegt dit bij een herberg, waar ze aan het vechten zijn, moet zeggen “Dat God tussenbeide mag komen!” Hij zegt dit bij een kerk, waar een huwelijk wordt ingezegend, moet zeggen “Dat hen niets zal overkomen.” Hij zegt dit bij een kalveren uitladende slager, moet zeggen “Niks!” Toen kwam de jongen met niks thuis, zoals hij ook met niks vertrok (vergelijk ATU 1687, zie ook 1204).

Een Zweedse versie heet ‘Dat zeg ik de volgende keer’ (Schier, p. 241f, N° 79) en neemt ons mee naar het kerspel Korengebrek, waar aan de rand van het woud Eindeloos een gehucht ligt, waar een oude vrouw woont met een niet al te snuggere knaap. Op een herfstdag stuurt de vrouw hem om wat rogge te zaaien en laat hem herhalen “Een halve schepel rogge.” Zo gaat hij op pad en komt bij een zeer grote hoeve, waar een boer aan het zaaien is. Deze zegt “Je moet zeggen: ‘Duizendvoud in een jaar!’” – “Bedankt, dat zeg ik de volgende keer.” Hij zegt het tegen een man, die de luizen met bosjes uit zijn haar kamt, moet zeggen “Naar de hel met zo’n hoop!” Hij zegt dit tegen een bruiloftsstoet, moet van de bruidsvader zeggen “Wilde God, dat het zo stond in iedere hoeve.” Hij zegt dit op een hoeve, waar net brand is uitgebroken en de mensen vertwijfeld rondlopen. Hij krijgt te horen “Schavuit, zeg: ‘God beware ons voor zo’n gast.’” Hij zegt dit tegen de koning, die op inspectietocht is, moet zijn muts afnemen en zeggen “Rijdt in landsvrede, Uwe Majesteit.” Hij zegt dit tegen een everzwijn, dat het net met een zeug doet.

Een versie uit Picardië (Noord Oost  Frankrijk) heet ‘Van het vergeetachtige Petertje’ (Soupault, p. 83 – 85, N° 16). Een brave vrouw stuurt op een morgen haar zoon Petertje naar de stad om een pint olie te kopen en omdat de kruik nogal groot is, drukt de moeder hem op het hart “Niet meer dan een pint!”, hetgeen hij onderweg herhaalt. Hij komt bij een man, die vlas zaait, en moet zeggen “Tot duizenden zuilen ze komen.” Hij zegt dit bij herders, die een wolf bij hun schapen wegjagen, moet zeggen “De duivel zal hem halen!” Hij zegt dit bij een door een kar overreden voerman, die van de pastoor het Heilige Oliesel krijgt, en moet van de pastoor zeggen “Moge God hem in Zijn heilige bescherming nemen.” Hij zegt dit bij lui, die een teef in de rivier willen gooien, moet zeggen “Maar het is toch maar een oude teef!” Hij komt de koningin tegen met haar dochter, die met een knappe jongeman, de koning van een buurland, gaat trouwen. Dan zegt hij het tegen de prinses en krijgt een flinke hoeveelheid stokslagen tot men inziet met een onnozele knaap van doen te hebben. “Zeg ‘Wat een mooie aanblik!” Hij zegt het tegen een smid, die al zeven dagen probeert zijn vuur aan het branden te krijgen. “Wacht maar, ellendige dreumes!” brult de smid. Petertje vlucht en breekt de kruik, de smid zijn been, de haan kraait en het is dag (was het dan nacht?)

Uit Gelderland komt een versie genaamd ‘De jongen, die niks kon onthouden’ (Tinneveld, N° 191). Piet wordt door zijn vader naar de stad gestuurd om ‘ogewiks’ (oogzalf) bij de apotheek te halen, maar een visser hoort hem zeggen “Ook al niks.” En geeft hem en klap. De jongen vraagt wat hij dan moet zeggen. “Goede vangst!” Hij zegt het tegen een knecht, die een dood paard uit de wei sleept, krijgt weer een draai om zijn oren en moet zeggen “Laat dat stinkende kreng maar gaan!” Piet zegt het bij een begrafenisstoet, krijgt weer een klap, moet zeggen “God troost die arme ziel.” Piet zegt het bij een bruiloft en een kerel geeft hem een ‘oorvijg’, waardoor Piet weer denkt aan de ‘ogewiks’.

In een Turkse versie (door Akidil in navolging van Boratav foutief als tekerleme opgenomen, p. 162 – 166, N° 19) moet de verteller voor zijn oom hic (niks) kopen, zegt onderweg “hic hic,” krijgt een klap van een visser, moet “drie tot vijf ineens” zeggen. Hij komt bij een begrafenis, krijgt een klap van de hodja (dorpsgeestelijke) en moet zeggen “God hebbe hem zalig.” Hij zegt dit bij een dode hond, krijgt weer een klap van de hodja, moet zeggen “Poe, wat stinkt het!” Hij zegt het bij twee elkaar slaande kluizenaars, krijgt een oorvijg, moet zeggen:“Gij zult zoiets niet doen, o, kluizenaars.” Hij komt bij vechtende honden, krijgt klap van kluizenaar en moet zeggen “Foei, trek er niet aan! Je zult het verscheuren!” Hij zegt het tegen een schoenlapper, krijgt een oorvijg, moet zeggen “Trek eens, opdat het langer wordt.” Hij komt bij een oude vrouw met een snottebel, die ze telkens ophaalt, krijgt een oorvijg, denkt aan de hic, vraagt de vrouw er naar en krijgt een handvol zout. Hij gaat naar huis, maar krijgt, omdat hij zo laat is, een oorvijg.

Een Friese versie heet ‘Een heel wittebrood’ (Poortinga, p. 295f, N° 163), hetgeen de jongen, die niets kan onthouden, bij de bakker moet halen. Hij komt bij dorsende boeren en moet zeggen “Genoeg voor het hele dorp.” Hij komt bij een bruidspaar, waar de bruid zegt met haar armen om haar mans nek “Mijn hart loopt over van liefde.” De jongen zegt “Genoeg voor het hele dorp.” De boze bruidegom zegt hem te zeggen “Tot de dood er op volgt!” Een veldwachter zegt tegen een tegenspartelende dief “Het is maar voor kort.” De jongen zegt “Tot de dood er op volgt.” De dief tiert “Stommerd, zeg: dat is onterecht, dat is niet verdiend.” De jongen komt bij een bedelaar, die net een stuk brood krijgt. De bedelaar scheldt en zegt “Zeg: een heel wittebrood!” De jongen komt bij de bakker. Zijn moeder zegt “Zie je wel, dat je goed kunt onthouden!

In de Deense versie ‘De tocht naar de molen’ (Bødker, p. 219 – 223, N° 32) wordt de reeds grote, maar niet goed wijze zoon door zijn moeder naar de molen gestuurd om twee schepel boekweit te halen. Onderweg herhaalt hij. “Twee schepel!”, komt langs een zaaier, krijgt een paar klappen. “Maar wat moet ik dan zeggen?” – “Je moet zeggen: God, geef honderdvoud!” Hij komt in een gehucht, waar op ratten wordt gejaagd, krijgt weer klappen, moet zeggen “Weg met dat duivelstuig!” Hij komt langs een lijkstoet, moet zeggen “Zo draagt men een dode naar zijn graf.” Komt bij een man, die zijn windhond gaat verkopen, moet zeggen “Zo voert men een hond naar de markt.” Hij komt bij een bruidsstoet, moet zeggen “Hier is vreugde in huis.” Hij komt bij een brandende boerderij, moet zeggen “God, maak weer en wind stil.” Hij komt bij een molenaar, die wegens windstilte aan de wieken trekt en jongen klappen geeft en vraagt, waarom hij dat zegt. Deze herinnert zich de brand, dan de bruidsstoet, dan de windhondverkoper, dan de begrafenisstoet, dan de rattenplaag, dan de boer en tenslotte de twee schepel boekweit, die hij komt halen.

De versie uit de collectie Grimm heet ‘Op reis gaan’ (KHM 143; II, 251f: Up Reisen gohn). De zoon van een arme vrouw wil graag reizen, maar zijn moeder zegt: “We hebben geen geld.” – “Ik zeg: Niet veel!” Hij komt bij vissers, die hun net ophalen en er zit niet veel in. Een van hen geeft de jongen klappen met een stok. “Wat moet ik dan zeggen?” – “Vang vol!” Hij komt bij de galg, waar ze een boef gaan ophangen, krijgt weer klappen, moet zeggen: “God troost de arme ziel.” Dan komt hij bij een greppel, waar een vilder een paard aan het villen is, krijgt een oorvijg, moet zeggen: “Daar lig jij, aas, in een greppel.” Hij komt bij een wagen vol mensen; de wagen valt in een greppel, de jongen wordt zo geslagen, dat hij naar zijn moeder moet terugkruipen en nooit meer op reis wil.

In ‘De Gouden Gans’ zagen we, dat er sprake was van drie broers, waarvan de jongste “domkop” werd genoemd. Diezelfde drie broers, die we reeds eerder ook zagen en nog vaker zullen zien, komen we ook tegen in het Chileense sprookje ‘Ik ben een vuur’ (Pino Saavedra, p. 125 – 129, N° 20), over een vermetele en koppige prinses met een slecht humeur, die altijd geërgerd is en op een dag alleen nog maar zegt “Ik ben een vuur.” De koning laat via plakkaten bekend maken, dat wie haar kan genezen, met haar mag trouwen, zodat iedereen komt, zo ook de drie broers, die helemaal aan de uiterste grens van het rijk wonen. Het zijn twee ploeteraars en een onnozele. De eerste heeft de zilveren sieraden van zijn oma meegenomen, de tweede een ketting van parelschelpen. De domme op zijn gevlekte paard neemt niets mee, zelfs geen proviand en mag van zijn broers niet mee. Hij volgt hen heimelijk en haalt hen in bij hun nachtlogies, waar hij van hen te eten krijgt. ’s Nachts steekt hij een ei in zijn zak. De volgende dag wordt hij teruggestuurd, maar volgt hen weer, evenals de derde dag en heeft ondertussen een stukje hout en een kalf drol in de vorm van een slak meegenomen. Bij de prinses hebben de tweede oudsten even weinig succes als al de anderen, maar dan komt de haveloze, vuile, domme broer, die mompelt “Ik zal dat kleine kreng temmen,” en dan tegen haar zegt, dat ze hem behoorlijk tegenvalt en er gewoner uitziet dan zijn buurvrouw. De prinses zegt verachtelijk “Ik ben een vuur.” De domme: “Bak dan dit ei.” – “Ik heb geen hout.” – “Hier heb je hout.” – “Flapdrol!” – “Hier heb je een drol.” Zo sprak de prinses en trouwt met de domme.

Een Vlaamse versie heet ‘Het hart van de koningsdochter’ (ASLL, p. 428f, N° 209) en gaat over een prinses, die zo welbespraakt is, dat alle mannen aan haar het laatste woord moeten laten. Ze is van mening, dat haar man in welsprekendheid niet voor haar mag onderdoen. Dus laat de koning bekend maken, dat degene, die zijn dochter met de mond vol tanden kan zetten, met haar mag trouwen. Iedereen gaat, maar allen druipen met hangende pootjes af. Van de drie broers hebben de twee oudsten veel geleerd en besluiten ook te gaan naar de hoofdstad. De jongste, Jan, wil ook mee; de broers lachen en zeggen “Wat moet jij daar doen? Jij bent immers niet wijs!” Hij gaat toch mee. Onderweg raapt hij een dode vogel op, een kurk en een hoepel, stopt alles in zijn tas. Bij het paleis worden eerst de oudsten bij de prinses gebracht. “Het is hier warm,” zegt de oudste. “Ja,” zegt de prinses, “maar in mijn hart is het nog veel warmer.” De oudste is sprakeloos en zijn broer vergaat het net zo, maar onwijze Jan zegt “Dan kan ik mijn vogel erop braden” (dat wil zeggen op haar vuur!). “O nee, dan loopt het vet eruit!” – “Ik heb een kurk, die erop past!” – “Maar dan zal hij barsten!” – “Nee, dan sla ik er deze hoepel om.” – “Vader, ik heb verloren.” – “Nee,” zegt Jan, “ik heb gewonnen.” (De 2 broers worden na Jans huwelijk en troonopvolging zijn raadgevers.) (Hart = kont, vanwaar de kurk; zie verderop de Zweedse versie.)

Een Estse versie (van ATU 853) is ‘De Schrandere Prinses’ (Glazen Berg, p. 129 – 131). De koning kondigt af, dat wie zijn dochter sprakeloos maakt, met haar mag trouwen, en het wordt zo druk, dat de bepaling wordt toegevoegd dat falende kandidaten worden gestraft, en dan komt niemand meer. Een bedeljongen hoort ervan, gaat op weg, vindt een dode kraai, een houten bak, een hoepel en een pin en tenslotte een ramshoorn. Bij het paleis wil men hem wegsturen, maar de prinses zegt hem binnen te laten, dan kan zijn kop rollen. De jongen zegt: “Goedendag, lieve bruid Koudhand!” – “Mijn hand is helemaal niet koud, maar zo warm, dat je er een kraai op zou kunnen braden.” – “Dat moeten we proberen” en hij haalt de kraai tevoorschijn. “Maar dan druipt het vet op het vloerkleed!” – “Dan houden we deze bak eronder.” – “Die bak is gebarsten.” – “Dan drijven we deze pin ertussen.” – “Jongen, waarom zijn je redeneringen zo verdraaid?” – “Kijk, deze hoorn is nog veel  meer verdraaid.” Hij toont de ramshoorn. Daar heeft de prinses niet van terug, dus wordt er getrouwd.

In de Zweedse versie ‘De prinses die nooit wilde trouwen’ (Schier, 171-174, N° 41) zien we weer de rap van de tongriem gesneden enige dochter van de koning, die slechts wil trouwen met een man, die haar sprakeloos kan maken. De koning laat dit bekend maken en aangezien de prinses  mooi als de dag is, komen de  vrijers uit alle windrichtingen aangestroomd. Zo ook de drie broers, twee knap (= geleerd) en goed opgevoed, de derde een as hokker, die eigenlijk niet mee mag en die de anderen onderweg proberen te lozen. Ze horen hem echter roepen en denken, dat hij een schat heeft gevonden en rijden spoorslags terug. Maar het is een dode ekster. Ze slaan hem en rijden weg, maar de as hokker neemt de ekster mee. Dan vindt hij een houten schotel, roept de broers, krijgt slaag en steekt de schotel onder zijn jas. Zo neemt hij ook een wig en twee gekromde ramshoorns mee en komt zo toch samen met zijn broers bij het koningshof. In de kamer bij de prinses is het zeer heet, zodat iedereen zegt ‘Wat is het hier heet!” – “In mijn achterste is het heter!”  zegt de prinses, waarop iedere vrijer sprakeloos is. De jongste zegt “Mooi, dat kan ik mijn ekster er in braden.” – “Dan loopt het vet er uit!” – “Dan houd ik mijn houten schotel er onder.” – “Die is te lang.” – “Dan steek ik deze wig er tussen.” De prinses zwijgt een tijd, zegt dan “Je kan goed krom praten.” – “O, nee, dan moet je deze zien.” “Daar heb je er geen twee van.” – “En deze dan?” De prinses is sprakeloos.

In de Engelse versie ‘De prinses van Canterbury’ (Weinkauff, p. 166 – 169) heeft een edelman uit Cumberland drie zonen, twee wijs en de derde, Jack, een dwaas, slechts goed voor het hoeden van schapen in zijn tweekleurige (= vair) mantel en spitse hoed met kwast. De koning van Canterbury heeft een mooie en zeer verstandige dochter en hij besluit haar te trouwen met wie drie vragen van haar kan beantwoorden. De twee oudste zonen van de edelman willen hun geluk proberen, maar niet de jongste meenemen, maar ze raken hem niet kwijt. Onderweg vindt Jack een ei, een hazelnootstok en een noot, lacht er telkens luid bij en stopt de dingen in zijn zak. Bij de prinses flapt Jack er uit “Donders, wat een stel mooie meiden.” – “Dat is zo,” zegt de prinses, “maar weet je, dat in onze borst een vuur brandt?” – “Dan braad er op mijn ei.” – “Hoe wil je het weer eruit halen?” – “Met deze stok.” – “Waar komt die vandaan?” – “Uit een noot.” Hij legt de noot op tafel, zegt de drie vragen te hebben beantwoord en wil zijn loon. Hem wordt echter een nieuwe proef opgelegd, een nacht waken bij de prinses. Hij moet over een week terugkomen, vangt onderweg erheen een stel visjes, die hij meeneemt en gaat, als hij ’s nachts wegdoezelt, zogenaamd zitten vissen, hetgeen de prinses zo in verrukking brengt, dat hij van haar mag slapen. Ze zegt tegen haar vader, dat hij de hele nacht heeft zitten vissen. Hij geeft de koning een demonstratie (met een in zijn hand verborgen vis) en mag nog dezelfde dag met de prinses trouwen.

De versie van Hans Andersen heet ‘Hans de Stumper’ (II, p. 92 – 97) en begint met de drie broers, twee zeer geleerd en de derde dom en bijgenaamd Hans de Stumper. De prinses wil trouwen met de man, die het beste kan spreken, en de twee oudsten gaan er heen. De jongste wil mee, maar de anderen rijden lachend weg. Als zijn vader hem geen paard geeft, neemt hij zijn eigen bok en rijdt de broers achterna. Onderweg neemt hij een dode kraai, een oude klomp, waar het bovenstuk van af is, en modder uit de sloot mee, wat hij telkens aan zijn broers laat zien en in zijn zak stopt. Bij het paleis staat een lange rij kandidaten en in de kamer van de prinses is het vreselijk warm. “Wat is het hier heet!” zegt iedereen. “Mijn vader braadt piepkuikens,” zegt de prinses en iedereen is sprakeloos. Maar Hans op zijn bok zegt “Dat treft, dan kan ik mijn kraai mee braden.” – “Heb je dan iets om hem in te doen?” – “Jawel.” Toont klomp. “Maar waarmee maken we de saus?” – “Hiermee!” Toont modder.

Referenties
Akidil, Inci, Formelhafte Wendungen in deutschen und türkischen Volksmärchen, Eine Studie zur vergleichende Märchenforschung, Marburg, 1968.
Andersen, HC, Sprookjes (twee delen), Utrecht (Prisma, 8e druk).
Basile, Giambattista, Pentamerone (twee delen), Amsterdam, 1960.
Bødker, Laurits (edited by), Dänische Volksmärchen, Düsseldorf, Köln, 1964.
Grimm, Brüder (edited by), Kinder und Hausmärchen Band 2, Stuttgart, 1980.
Jacobs, Joseph, English Fairy Tales, New York, 1967 (= 1898).
Pino Saavedra, Yolando, Volkssprookjes uit Chili, Utrecht, Antwerpen, 1974 (= Düsseldorf, Köln 1964).
Poortinga, Ype, De ring van het licht, Friese volksverhalen, Baarn, Leeuwarden, 1977.
Schier, Kurt (edited by), Schwedische Volksmärchen, Düsseldorf, Köln 1971.
Schott, Arthur & Albert, Rumänische Volkserzählungen aus dem Banat, Bukarest, 1975.
Soupault, Ré (edited by), Französische Märchen, Düsseldorf, Köln, 1963.
Tinneveld, A, Vertellers uit de Liemers, (Neerlands Volksleven), Wassenaar, 1976.
Weinkauff, Regina & Bernd Dolle Weinkauff, Daumengross und Starker Hans, Märchen der Armen, Berlin, 1988.
De Glazen Berg. Estische sprookjes, (vertaling A Prager), Apeldoorn, 1971 (= Der Gläserne Berg, Berlin, 1968).
The Complete Grimm’s Fairy Tales
, New York, 1972 (= 1944).
ASLL = Jong, Eelke de & Hans Sleutelaar, Alle Sprookjes van de Lage Landen, Amsterdam, 1985.
HMSB = Strich, Christian, Het Mooiste Sprookjes Boek, 1993.

Meer informatie
https://robscholtemuseum.nl/cor-hendriks-assepoesters-slippertje-1-het-glazen-muiltje-een-studie-van-het-einde-van-sprookjes/
https://robscholtemuseum.nl/cor-hendriks-assepoesters-slippertje-2-motiefstudie-van-de-versleten-schoenen/
https://robscholtemuseum.nl/cor-hendriks-assepoesters-slippertje-3-rode-schoenen-de-zevenmijlslaarzen/
https://robscholtemuseum.nl/cor-hendriks-assepoesters-slippertje-4-de-tweede-schoen-de-gestolen-schoen/
https://robscholtemuseum.nl/cor-hendriks-assepoesters-slippertje-5-de-achtergelaten-slipper/
https://robscholtemuseum.nl/cor-hendriks-assepoesters-slippertje-6-de-verloren-schoen/
https://robscholtemuseum.nl/cor-hendriks-assepoesters-slippertje-7-de-verloren-schoen-slot/
https://robscholtemuseum.nl/cor-hendriks-assepoesters-slippertje-8-assepoester-en-de-graal/
https://robscholtemuseum.nl/cor-hendriks-assepoesters-slippertje-9-assepoester-en-de-graal-tafeltje-dek-je-knuppel-uit-de-zak/
https://robscholtemuseum.nl/cor-hendriks-assepoesters-slippertje-10-de-zoutmolen/
https://robscholtemuseum.nl/cor-hendriks-assepoesters-slippertje-11-de-tovervruchten-atu-566/
https://robscholtemuseum.nl/cor-hendriks-assepoesters-slippertje-12-de-toverring-atu-560/
https://robscholtemuseum.nl/cor-hendriks-assepoesters-slippertje-13-de-rijke-visser-en-het-wenskind/