Cor Hendriks – Assepoesters Slippertje (13): De Rijke Visser en het Wenskind

Assepoesters Slippertje (13): De Rijke Visser en het Wenskind

Nadat Perceval (in Li contes del Graal , Chrétien, p. 440) het Graalkasteel verlaten heeft, komt hij in het bos een vrouw, zijn nicht, tegen, die om een onthoofde ridder zit te treuren. Ze merkt op hoe goed hij en zijn paard er uitzien. Perceval op zijn beurt verzekert haar nog nooit zo’n goed verblijf te hebben gehad als die nacht.

Ach heer, dan hebt ge goed gelogeerd bij de rijke visser koning!” – “Jongedame, bij onze Heiland, ik weet niet, of hij een visser is of een koning, maar hij is zeer wijs en hoofs. Meer kan ik er niet over zeggen, behalve dat ik gisterenavond laat twee mannen tegenkwam, die rustig voortdreven in een boot. Een van de twee mannen roeide, de ander viste met haak en lijn, die bracht me naar zijn huis gisteravond en gaf me een nachtverblijf.” Toen zei de jonge vrouw: “Mijn beste heer, hij is een koning. Daar kan ik voor instaan. Maar hij werd gewond en zelfs verlamd in een gevecht, zodat hij niet meer voor zichzelf kan zorgen sindsdien, want hij werd getroffen door een werpspies, die door beide dijen ging en dit veroorzaakt bij hem nog steeds zoveel pijn, dat hij niet kan paardrijden. Maar wanneer hij zich wil vermaken, of zin heeft in een tijdverdrijf, zet hij zich in een boot en gaat vissen met haak en lijn. Daarom wordt hij de Visser koning genoemd.”

Aan het eind van Le Roman de l’Estoire dou Graal van Robert de Boron krijgt Jozef bezoek van een engel, die onder andere zegt

Jozef, het is waarlijk nodig, dat alle dingen, die hun begin hebben, ook hun einde moeten hebben. Onze Heer weet zeker, dat Bron een zeer waardig man is geweest en daarom was het Zijn wil, dat hij zou vissen in het water en de vis vangen, die jullie bij de dienst hadden. Het is Gods wil, dat hij jouw vaatwerk (dat is de Graal) zal hebben en na jou behoeden. Leer hem (…) de Geheimen van de Graal. Wanneer je dat alles grondig gedaan hebt, overhandig het vaatwerk aan hem om het voortaan te behoeden. (…) En iedereen, die hem een naam wil geven, zal hem altijd bij zijn rechtmatige naam noemen, de Rijke Visser. Zijn faam zal blijven groeien vanwege de vis, die hij ving toen deze gratie het eerst begon.”

Ook de Apostelen en met name Petrus waren vissers. Toen zij in Kafarnaüm kwamen, traden de ontvangers van het hoofdgeld op Petrus toe en zeiden “Betaalt uw meester het hoofdgeld niet?” – “Zeker wel.” Toen Petrus thuiskwam, was Jezus hem voor met de vraag “Wat dunkt u, Simon, van wie heffen aardse koningen rechten of belasting van zonen of van vreemden?” – “Van de vreemden.” – “Zo zijn dus de zonen vrij. Maar om hen geen aanstoot te geven, ga naar de zee, werp een vishaak uit en de eerste vis, die bovenkomt, grijp die. Wanneer u zijn bek opendoet, zult u een zilverstuk vinden. Geef het hen voor mij en voor u.” (Matteüs, 17:24 – 27)

Net als Bron door het vangen van één vis de rijke Visser, de bezitter van de Graal, werd, werd de arme visser rijk in het sprookje ‘De Goudkinderen’ (KHM 85, p. 388f), toen hij op een dag een gouden vis in zijn net ophaalde. De vis zegt “Luister, visser, als je me teruggooit in het water, zal ik je hutje in een schitterend kasteel veranderen.” Maar de visser zegt “Wat heb ik aan een kasteel, als ik niets te eten heb?” De vis vervolgt “In het kasteel is een kast, die vol staat met de heerlijkste gerechten en zoveel je maar wilt.” Dat klinkt de visser als muziek in de oren, maar de vis stelt één voorwaarde: als hij er met iemand over spreekt, is de vreugde voorbij. Dan gooit de visser de wonder vis terug en gaat naar huis. Daar waar zijn stulpje heeft gestaan, staat nu een groot kasteel. Zijn ogen worden groot van verbazing, terwijl hij binnentreedt, en hij ziet zijn vrouw, gekleed in de prachtigste kleren, gezeten in een schitterende kamer. Ze is verheugd en verbaasd, maar de visser heeft honger en wil wat eten. Tja, daar weet ze niets van, maar de visser ziet een grote kast staan en zegt haar die te openen. Hij zit vol met gebak, vleesgerechten, fruit, wijn, een heerlijk vooruitzicht.
Helaas is de vreugde maar van korte duur, want de vrouw van de visser blijft net zo lang zeuren tot hij haar vertelt, hoe dit alles gekomen is, waarop het kasteel met de kast verdwenen is, maar het fortuin is met de visser, want hij vangt weer de gouden vis, die hem nogmaals het kasteel met de kast vol geroosterd en gekookt eten aanbiedt onder dezelfde voorwaarde, waarop de visser hem teruggooit en thuis weer het kasteel aantreft.

Zo’n ‘Tafeltje dek je’ geschenk van de vis zien we ook in het Chileense sprookje ‘Het verlaten kind’ (Pino Saavedra, N° 15) over een naamloos zoontje van arme, oude ouders, die een handel in brandhout hebben, waarvoor de jongen op het strand jut. De knaap is oliedom (onnozel) en op een dag – hij is dan 9 – is het eten op en moet hij met lege maag naar het strand en gaat daar zitten huilen (vergelijk ‘Eenoogje…’). Een vis duikt op en zegt: “Kijk, Rosa, ik zal je overal helpen; denk aan mij en zeg: ‘Visje, breng me door de kracht, die God gegeven heeft (vergelijk ‘De Haan, de Hond en de Kat’) de beste maaltijd.’” De jongen, die zich voortaan Rosa Parra noemt, doet het  en meteen staat voor hem de beste maaltijd. Thuis bestraffen zijn ouders hem, omdat hij geen hout heeft meegebracht, maar hij denkt aan de vis en zegt: “Moge men heel veel eten voor me neerzetten,” en meteen is zijn wens vervuld.

Een Duitse versie (van ATU 675), genaamd ‘Het Kind met de gouden appel’ (Zaunert, 51 nr. 8), gaat over de boerenzoon Michel, die nooit verder gekomen is dan van de tafel tot de kachel oven (vergelijk Assenbroeier). Op een dag stuurt zijn moeder hem om water uit de vijver te halen en na te hebben uitgelegd hoe er te komen gaat Michel, vindt de huisdeur, de tuin, gaat de steeg door en komt bij de vijver. Als hij de emmer ophaalt, springt een snoek er uit, die hem smeekt hem weer in het water te gooien. De snoek zal hem goed belonen en biedt de onwillige jongen aan, dat alles wat hij zal wensen, zal geschieden. Dan werpt de jongen hem terug, neemt zijn emmer en gaat weer naar huis.

Een wens vis komen we ook tegen in het sprookje ‘De visser en zijn vrouw’ (KHM 19; Massenbach N° 4; ATU 555) over een arme visser, die met zijn vrouw in een kot (Pissputt) woont vlak bij zee en op een dag een grote bot vangt, die zegt een betoverde prins te zijn. “Sett my wedder in dat Water un laat my swemmen.” De man doet het, want “eenen Butt, de spreken kann, hadd ik doch wol swemmen laten.” Wanneer hij ’s avonds met lege handen thuiskomt (= bot gevangen), vraagt zijn vrouw, of hij niks gevangen heeft. Hij vertelt het verhaal van de tot bot omgetoverde prins. “Heb je geen wens gedaan?” – “Wat had ik moeten wensen?” De  vrouw zegt hem terug te gaan en de vis te vragen hem een huisje te geven in plaats van de pissputt. De visser heeft er niet zo’n zin in, maar durft zijn vrouw niet tegen te spreken. Zo gaat hij terug naar de zee, die niet langer glad en helder is, maar groen en geel ziet, en zegt

Manntje, Manntje, Timpe Te,
Buttje, Buttje in der See,
Myne Fru de Ilsebill,
Will nich so als ik wol will.”

Dan komt de bot aanzwemmen en zegt “Nou, wat wil ze dan?” De man zegt het en de vis zegt “Ga, ze heeft het reeds.” Als de visser thuiskomt, staat er een keurig huisje met alles er op en er aan. Zijn vrouw is dik tevreden.
Echter net als bij het sprookje ‘De Goudkinderen’ gaat het niet lang goed, want na een week of zo zeurt de vrouw om een kasteel, dat de visser aan de vis moet gaan vragen. Tenslotte gaat hij terug met zwaar gemoed en hij komt bij de nu geheel paarse zee. De vis vervult meteen de wens van Ilsebil (Jezebel) en de visser komt thuis in een prachtig kasteel, maar al de volgende dag wil zijn vrouw koningin zijn. Ze zeurt net zo lang tot hij weer naar zee gaat, die nu donker grijs stampt en stinkt. De vis vervult opnieuw de wens en de visser komt thuis in een nog groter kasteel, maar zijn vrouw wil dezelfde dag nog keizerin worden. De zee is nu zwart en dik. De diepten borrelen en er staat een scherpe wind. De man is bang, maar roept de vis, die de wens vervult. Hij komt thuis in een paleis van marmer en alles van goud, maar zijn vrouw wil even later paus worden. Met bibberende benen gaat de visser naar de zee, terwijl een storm raast en de golven hoog opslaan. De vis vervult de wens en de visser kan met moeite door de mensenmenigte bij zijn vrouw de paus komen en hij vraagt of ze nu tevreden is. Ze gaan naar bed, waar de visser meteen in een diepe slaap valt, maar de vrouw ligt de hele nacht wakker. Als ze de zon ziet opkomen, weet ze het, port haar man wakker en zegt

Ga naar de bot,
Want ik wil zijn als God.”

Nu schrikt de visser van zijn vrouw en weigert. Zij wordt razend en schopt hem, zodat hij naar buiten rent, waar een hevige storm woedt. De lucht is pikzwart, het dondert en bliksemt. De golven zijn torenhoog. Nauwelijks hoorbaar roept hij de vis, maar deze zegt “Ga naar haar en je zult haar weer vinden in de pissputt.” En daar wonen ze tot op vandaag [zie ook Volk en Taal II, p. 9, ‘Van Jan de Krinkel’).

Een Friese versie (van ATU 555) is ‘Kleine Piechem’ (Poortinga, p. 134 – 136, N° 40) over een onooglijk vissertje, dat een vreemde vis vangt en dan een wens mag doen. Hij wenst een leuk huisje in plaats van het oude krot, met alles er op en er aan, en als zijn vrouw hoort, hoe het gekomen is, wil ze meer, een paleis, en hij gaat naar het water.

Wondervisje in het meer,
Ach kom weer,
Kijk, ik heb voor jou
Een boodschap van mijn vrouw.”

Het visje maakt er een paleis van. Dan wil de vrouw een toren tot boven de wolken om bij Onze Lieve Heer in de hemel te kijken. Hij zegt het versje, de vis komt, een donderslag en ze zitten weer in het oude krot.

Toen Michel buiten bij het meer was, had hij in de verte een huis zien schitteren als goud en zilver. Hij vroeg zijn moeder, wie daar woonden. “Dat is het huis van de koning, die daar woont met de mooie prinses.” Michel wil zien, of de snoek de waarheid heeft gesproken en wenst, dat de prinses nog voor de avond een kleine jongen krijgt. Als het avond is, heeft de prinses een kleine jongen met een gouden appel in de hand. De koning is woedend, laat alle wijze mannen komen, maar ook die weten geen oplossing. In ruil voor haar vrijlating geeft een ter dood veroordeelde oude zigeuner moeder de koning de raad, de jongen in een zaal op tafel te zetten en alle mannen uit het land aan de jongen voorbij te laten trekken. Hij zal dan de appel naar zijn vader gooien. De koning volgt de raad op en van hoog in rang tot laag trekken de mannen aan de jongen voorbij, die echter onbeweeglijk blijft staan. Net als de koning meent, dat alle mannen geweest zijn, komt er nog een de zaal binnen gestrompeld in een oude smerige teer jas en met een oude drie tuitige hoed. Dat is Michel, die door zijn moeder met geweld naar buiten is gedreven. Nauwelijks heeft de knaap hem gezien, of hij werpt de gouden appel naar hem. Dit is het omgekeerde van ‘Assepoester’: in plaats dat de prins langs alle vrouwen gaat om te zien wie de schoen past, gaan alle mannen langs de prinses om te zien wie de schoen past, nu gaan alle mannen langs de prinses om te zien wie bij de jongen past. De koning is laaiend en laat het drietal in een glazen bol opsluiten en in zee werpen. Als ze daar zo dobberen is de prinses triest en meent, dat ze nu ellendig zullen omkomen, wenst Michel, dat ze bij een eiland komen. Ze zijn er en de bol springt open. Ze stappen over de rand, er uit op het strand, waar Michel een heerlijk slot wenst met bijhorende huizen. Dan wenst hij zichzelf in mooie kleren en zo leefthij lang met vrouw en kind, dik tevreden. Op de duur krijgt de prinses heimwee en dan wenst Michel een brug (vergelijk ‘Juan en de gouden ring’) naar haar vaders rijk. Meteen is die er, met balken van goud en zilver, waarover ze in een prachtige koets naar het slot van de oude koning rijden.

Rosa Parra ziet de volgende dag een balk op het strand liggen, denkt aan de vis en zegt: “Vis, laat de balk achter me lopen.” De balk zet zich in beweging, Rosa Parra gaat er op zitten en komt omringd door zijn honden, zo langs het paleis, waar de prinses vanaf het balkon roept “Kijk die domkop op een balk rijden!” Een tijdje later komt hij weer langs en ze roept hetzelfde. Dan wenst hij, dat ze zwanger wordt van twee kinderen. Wanneer ze negen maanden later een jongen en een meisje ter wereld brengt, is de koning in alle staten. Aangezien de kinderen nogal snel opgroeien (of snel groot zijn, zie vorige) laat hij, wanneer ze kunnen praten, overal bekend maken, dat alle mannen naar het paleis moeten komen om door de kinderen bekeken te worden. Een maand lang trekt Jan en alleman aan hen voorbij, maar de vader is er niet bij. Dan komt tenslotte Rosa Parra in zijn beste pak met zijn vijf honden. De kinderen rennen meteen op hem af. “Papa, papa!” De koning slaat zich voor het hoofd, maar hij houdt zijn woord, dus trouwen ze, waarna ze een paardenstal krijgen toegewezen, waar de prinses haar droevigste dagen doorbrengt. Dan laat de koning het viertal opsluiten in een grote kist en in zee werpen. Het duurt minstens een avond voor Rosa zich de vis herinnert en een paleis wenst, twee maal zo mooi als dat van de koning en met een brug [van zilver] met gouden leuningen, die loopt tot aan de hoofdstad. Hierop bezoeken ze de koning in een koets, die straalt als de zon en ze worden met open armen ontvangen. De koning wordt voor een tegenbezoek uitgenodigd, tijdens dit bezoek komt plots de tuinman met het nieuws, dat twee gouden appels van de boom verdwenen zijn. Ze worden gevonden in de zak van de koning, een blamage, maar Rosa Parra legt uit, dat de appels net zo in zijn broek terecht zijn gekomen als de kinderen in de buik van de prinses. Wanneer alles opgehelderd is, verbouwt Rosa Parra het paleis van de koning. Op een dag neemt de vis afscheid en vliegt weg als een duif.
Dit laatste is merkwaardig. Op een dag zegt Rosa tegen zijn vrouw “We hebben veel geleden, maar alles gaat voorbij. Vanmiddag om twee uur zullen we zonder bescherming achterblijven, want vandaag verlaat ons degene, die ons deze rijkdom heeft gegeven, die wij nu bezitten.” Hij beveelt zijn vrouw en kinderen om zich aan een tafel in de tuin te zetten met een brandschoon tafelkleed en een paar boeketten bloemen, de mooiste, die ze kunnen plukken. Als alles klaarstaat, verschijnt de vis en ligt met één sprong op de tafel en neemt de gedaante aan van een duif. Ze neemt afscheid, terwijl ze de rechtervleugel op Rosa Parra legt en de linker op de vrouw en evenzo op de beide kinderen. Dan vliegt ze weg en het verhaal is uit.

ATU 675 op IJsland (EO Sveinsson, Verz isländ. Märchenvar, FFC 83, p. 90  -92):
I A. Een boerenjongen is zeer lui (A1, Aschenbrödel), B. mag niet eens eten. Een zak met skyr wordt hem omgebonden (vanwaar zijn naam Skyrpokalatur, kwarkbokaal). C. Hij gaat voor zijn ouders bedelen, krijgt van een onbekende zeven wensen. D, Als hij water haalt, komt een wenssteen. E. Als hij eens op zee is, vist hij een zeemeermin op, krijgt vingerring (die brandt, moeheid en honger verhindert) en drie wensen. F. Van moeder krijgt hij pels en speer. G. Hij redt een reuzin uit de macht van een reus, krijgt een de liefde veroorzakende ring. H. Wordt naar het koningsslot gestuurd om vuur te halen, vangt een forel met ring om zijn staart.
II A. Verkoopt aan de kokkin op het slot de vis en krijgt daarvoor ’s nachts toegang tot de kamer van de prinses. B. Wenst in de kamer van de prinses te komen. C. Geeft haar de ring (van een reuzin). D. Wenst bij haar te slapen. E. Wenst zich een gouden kam, verkoopt die aan de prinses om haar naakte voet aan te mogen raken. F. Goudspindel voor haar naakte been. G. Gouden ring om bij haar te slapen. H. 1) Wenst, dat hij door de lucht kan vliegen, 2) Naar toren van de prinses, 3) Dat hij een kind bij haar krijgt.
III A. Vecht met 11 rovers, die hij doodt. B. Gaat met de 12e een bloedbroederschap aan.
IV A. De prinses baart een kind. B. Weet niet van wie. C. Of wil het niet zeggen. D. De koning laat een volksverzameling afkondigen. E. Knaap wordt herkend, omdat F. Het wenende kind bij hem rustig wordt. G. 1) Een zekere ring slechts bij hem om zijn vinger past. G. 2) Ring schuift vanzelf aan zijn vinger. H. Prinses zwijgt als ze hem ziet.
V A. Ze worden samen met het kind in een kist op zee gezet. B. Of op Schären (een rotseiland in de Oostzee). C. Hij wenst hulp, een zeemeermin komt en zet hem aan land, D. Hij geeft de overgebleven wensen aan de prinses. E. Hij (zij) wenst voor hen een koninkrijk. G. Ze worden aan land gedreven, een koning neemt hen beiden aan, ze erven zijn rijk.
VI A. Hij redt zijn schoonmoeder uit de macht van de Vikingen. B. Hij verovert het rijk van zijn schoonvader, maakt hem tribuut plichtig. C. De schoonvader ontvlucht zijn rijk wegens hongersnood, komt in handen van zijn schoonzoon, die dreigt zich te wreken, maar hem het leven schenkt. D. Door de laatste wens ontstaat een grote brug tot aan het slot van de schoonvader. Hij gaat over de brug, dat duurt meerdere dagen en komt tenslotte bij de schoonzoon. Verzoening vindt plaats.
1) Saga af Skyrpolatat, IA1BEFG IIBCD IIIAB IIIAB IVACDEH VBCF VIA. 2) 17. Saga, IABH IIA IVAB(D)EG1 VAG VIC. 3) (Ritter, p. 415), IABD IIEFG IVADG (ring van IIG) VA (boot zonder riemen) E VIB. 4) (Ritter, p. 413), IAC IIH1, 2, 3 IVABDEF VADE VID.

Een andere versie is het Deense sprookje ‘Luie Lars’ (Bødker,  p. 262 – 269, N° 41) over de zoon van een in de buurt van het koningsslot wonend echtpaar, die zo lui is, dat onder zijn voeten het gras ruim de tijd heeft om te groeien. Hij is niet vooruit te branden en omdat zijn naam Lars is, wordt hij Luie Lars genoemd. Terwijl zijn ouders in het slot werken, zijn moeder in de keuken, zijn vader in de tuin, luilakt Lars thuis. Op een keer wil de moeder wat te eten voor hem maken, maar het water is op. Ze stuurt Lars naar de bron achter het slot om water te halen. Nadat ze het twee keer gezegd heeft, zit hij er nog steeds. Ze wordt zo boos, dat ze een pook pakt om hem mee te slaan. Nu moet hij wel. Hij zet een breedgerande hoed op, neemt de oude ijzeren ketel, waar de poten afgeslagen zijn, en tergend langzaam gaat hij naar de bron. Als hij langs het slot komt, ziet de prinses hem gaan (elk moment draait hij de ketel om en gaat er op zitten). Ze moet vreselijk lachen en roept: “Haast je, Luie Lars, anders loopt de ketel zonder poten nog voor je uit!” Overmoedig er achteraan “Je kan zo meteen wel een knaapje gebruiken, die je helpt de ketel te dragen, Luie Lars!” Lars is geërgerd, maar als hij naar haar opkijkt, is hij op slag verliefd en gaapt haar met open mond aan, wat haar nog meer doet lachen. “Doe je mond dicht, Luie Lars, anders wordt je hart koud!” Lars rept zich naar de bron en vult de ketel. Bij het omhoog halen blijkt er een sprekende kikker in te zitten, die weer terug in de bron wil en de onwillige Lars een wens aanbiedt. De jongen smijt zijn hoed op de grond en zegt zo veel wensen te willen kunnen doen als er grassprietjes onder de hoed zitten. Daarop mag de kikker terug in de bron en is blij.
Lars eerste wens is, dat de ketel poten krijgt en kan lopen. Hij loopt er aan het touw achteraan, half voortgesleept, en hangt zijn hoed als een deksel over de ketel. Als de prinses hem aan ziet komen, komt ze niet meer bij van het lachen. “Je ketel loopt en je hoed hoef je ook niet meer te dragen; nu moet je alleen nog een knaapje hebben om te duwen!” – “Je zal zelf een knaapje hebben!” wenst Lars zonder nadenken. Dan doet ze het raam dicht, want nu wil ze niet meer met de Luie Lars praten, die met zijn ketel naar huis gaat en te eten krijgt. Bijna een jaar gaat voorbij zonder dat hij iets te wensen heeft, maar dan komt, zoals men dat noemt, een jongetje blootsvoets naar de prinses gelopen. De koning springt bijna uit zijn vel van woede. Als de knaap drie jaar oud is, laat de koning alle mannen naar het slot komen. Als laatste komt Luie Lars aangesloft, aangespoord door zijn moeder. De prins krijgt een gouden appel om aan de vader te geven. Hij loopt lang te zoeken, tot hij tenslotte Luie Lars ziet, die helemaal achteraan staat, en geeft hem de appel. Meteen breekt de hel los, want niemand gunt Lars dit geluk. De koning is woest en laat het drietal in een boot op de zee ten oosten van het slot zetten. Ze drijven een hele tijd voort en de prinses huilt, zegt maar “Zeg dan toch wat!” Tot hij tenslotte zegt “Ja, wat moet ik dan zeggen, dat we snel aan land zijn?” Meteen zijn ze bij een eiland met bossen, huizen, mensen en vee. Voortaan legt de prinses Lars de woorden in de mond. Ze laat hem een mooi slot wensen met alles er op en er aan. Vervolgens kleren, wagens, paarden, soldaten, enzovoort. Als de oude koning de volgende morgen uit zijn raam kijkt, ziet hij in zee het eiland met het slot. Hij vaart er heen en wordt met veel vertoon ontvangen. In het slot valt zijn dochter aan zijn voeten en smeekt hem om genade voor hen. Ze vertelt haar vader het verhaal, daarin bijgestaan door een prachtig geklede Lars, waarna het huwelijk wordt gevierd.

In de Friese versie ‘De prinses, die zichzelf een kind toewenste’ (Poortinga, p. 79 – 81) zien we, zij het wat laat, weer de geredde vis. Het sprookje begint met het opvoeden van een koekoeksjong door de prinses, die van de oudervogel als dank de gave krijgt om zelf haar eigen kind te mogen uitzoeken. Ze ziet een page en wenst een kind van hem. Vlak voordat ze met een door haar vader uitgezochte prins moet trouwen, ontdekt de koning, dat ze zwanger is. Ze wordt opgesloten en brengt in afzondering een kind ter wereld, dat al snel vreselijk op de page lijkt, die dan (ontkennen is zinloos) met de prinses en het kind in een kist de zee wordt ingeworpen, waar ze op een onbewoond eiland aanspoelen en een hutje bouwen. Hier redt de page een vis en krijgt drie wensen. Als eerste een boot, als tweede vriendschap met de koning en als derde geluk voor iedereen. Ze stappen in de boot en de vis trekt hen aan een touw naar de kust van een buurland, waar de page, dankzij zijn inzet voor het volk tot koning wordt uitgeroepen en zijn schoonvader uitnodigt.

De versie (van ATU 675) uit de Pentamerone heet ‘Peruonto’ (Basile, 1:3) en gaat over Peruonto, een enorme luilak, die zijn moeder Ceccarelle, een weduwe (?) uit Casoria, met veel moeite opgepord krijgt om wat hout te halen om er het eten mee op te warmen. Onderweg zich voortslepend als een ter dood veroordeelde komt hij langs een weide, waar drie jongelui in het gras liggen te slapen in de brandende zon. Hij hakt met zijn bijl wat eikentakken af en maakt er een afdakje van boven hun hoofd. Als het drietal, zonen van een fee, wakker worden, schenken ze uit dankbaarheid hem de toverkracht, dat alles gebeurt, wat hij wenst. Peruonto gaat verder, hakt in het bos hout, gaat op een grote bundel zitten, zegt “Als die takkenbos me nu eens als een paard droeg” en daar galoppeert de bundel over de weg. De dochter van de koning, Vastolla, ziet hem langskomen vanuit haar raam en moet (voor het eerst van haar leven) schateren. Peruonto roept geërgerd “Hela Vastolla, pas maar op dat je geen kind krijgt van deze dwaas.” Daarop geeft hij de takkenbos de sporen en in wilde galop rijdt hij naar huis. De prinses is zwanger en zodra de koning het bemerkt, wil hij haar doden, maar de raadgevers stellen voor te wachten tot na de geboorte om zo de dader te achterhalen. Als ze van twee zoontjes is bevallen, stelt de raad voor te wachten tot de kinderen wat ouder zijn. Als ze zeven jaar zijn, moeten alle mannen voor hen langs paraderen. De eerste dag komenh alle edelen en de dag er op het gewone volk. Als Ceccarella van dit feest hoort, dringt ze zo aan=, dat ook Peruonto naar dit festijn gaat, waar hij meteen door de kinderen herkend wordt. De koning is woest en laat het viertal in een wijnvat stoppen en in zee werpen. Vastolla krijgt een tonnetje rozijnen en vijgen mee om van te leven en zo dobberen ze rond. De prinses vraagt Peruonto, hoe dit gekomen is, maar hij wil eerst geen antwoord geven en antwoordt pas als hij vijgen en rozijnen krijgt. Dan vertelt hij van de drie feezonen, de takkenbos, haar gehoon en verdiende loon. Dan vraagt ze hem het vat tot schip te wensen. Eerst moet ze hem daarvoor weer vijgen en rozijnen geven. Dan zitten ze op een schip. Bij dageraad vraagt ze hem het schip tot een paleis te wensen en geeft hem daarvoor rozijnen en vijgen. Meteen zitten ze in een paleis en daar brengt ze hem er toe zichzelf knap te wensen. De koning is ondertussen op jacht gegaan en ver afgedwaald. Overvallen door de nacht gaat hij af op een licht en in een paleis wordt hij begroet door twee opa zeggende jongens, die hem geheel verzorgen, waarbij onzichtbare handen telkens nieuwe schalen vol uitgelezen spijzen opdienen. Daarna komt er een bed van goud, waarin de koning zichzelf te rusten legt. De volgende morgen wil hij met de jongens vertrekken, maar dan komt Vastolla met haar man, waarna alles weer goed komt (p. 28 – 34).

Dat het lachen van de prinses van belang is, zien we in het Zweedse sprookje ‘De jongen, die de koningsdochter tot lachen bracht’ (Schier, p. 166 – 171, N° 40). De prinses is een vrolijk kind, tot ze op een dag in het bos een trolvrouw tegenkomt, die vraagt of ze de wereld wil zien, zoals die eruit ziet. De prinses is benieuwd, zet de bril van de trol op en ziet al het hatelijke van de wereld. Als ze de bril afzet, is ze niet meer in staat ergens iets moois te zien en als een doodzieke komt ze het bos uit. Dokters, wijze mannen en vrouwen worden erbij gehaald, niets helpt en de koning biedt degene, die de prinses aan het lachen kan maken, haar en zijn halve koninkrijk aan. Velen komen om het te proberen, maar geen spiertje beweegt bij de prinses.
Aan de rand van de stad woont een arme houthakker in een van zijn ouders geërfde hut, Het is een zwijgzame, eenzame, maar verder verrukkelijke knaap, die in het bos opeens een geweldig mooie vrouw ziet, die door een enorme slang met afschuwelijk grote kaken wordt aangevallen. De vrouw is verstijfd van angst. De jongen gooit zijn bijl tussen de kaken van het beest, dat meteen verschrompelt. Zo weet hij, dat het een trolslang was, want die wijkt voor staal. De vrouw bedankt hem voor de redding van die afschuwelijke trol en geeft hem een wens. De jongen weet niets te bedenken en ze zegt “Als je iets nodig hebt, denk dan aan mij.” Ze gaat weg en de jongen ziet, dat haar rug hol is als een baktrog (een typische verschijning van de in Zweden wijdverbreide skogsrå: een woudgeest). Als hij die avond zijn bundel hout bijeen gebonden heeft, wenst hij, dat de bundel met hem naar huis loopt. Daar gaat hij als de wind. Toevallig staat de prinses met haar jonkvrouwen op het balkon, als de knappe knaap op de takkenbos voorbij komt. De prinses komt niet meer bij van het lachen. De koning hoort het en ziet de jonkvrouwen, blij over het lachen van de prinses, met haar in de rondte dansen. Als iedereen uitgelachen is, vertelt de prinses wat ze gezien heeft, en de koning stuurt de volgende dag een bode naar de houthakker, dat de prinses hem wil spreken. De jongen vindt, dat ze maar naar hem moet komen en het liefst alleen. Zo gebeurt het ook. Ze worden allebei verliefd en de prinses is zelfs bereid in zijn hut te komen wonen. Ze gaat dit haar vader vertellen, maar ondertussen wenst de houthakker zijn hut tot een mooi slot en zichzelf in mooie kleren, zodat als de koning met zijn dochter aan komt en het kasteel ziet, niets het huwelijk meer in de weg staat.

Referenties
Basile, Giambattista, Pentamerone, Amsterdam. 1960.
Bødker, Laurits (edited by), Dänische Volksmärchen, Düsseldorf, Köln 1964.
Boron, Robert de, Le Roman de L’estoire dou Graal, Paris, 1983.
Massenbach, Sigrid von (edited by), Es war einmal… Märchen der Völker, Baden Baden, 1958.
Pino Saavedra, Yolando, Volkssprookjes uit Chili, Utrecht, Antwerpen, 1974 (= Düsseldorf, Köln, 1964).
Poortinga, Ype, De ring van het licht, Friese volksverhalen, Baarn, Leeuwarden, 1977.
Schier, Kurt (ed.), Schwedische Volksmärchen, Düsseldorf, Köln, 1971.
Troyes, Chrétien de, Arthurian Romances including Perceval, London, 1991 (= 1987).
Zaunert, Paul (edited by), Deutsche Märchen seit Grimm, Düsseldorf, Köln, 1964.
The Complete Grimm’s Fairy Tales, New York, 1972 (= 1944).

Meer informatie
https://robscholtemuseum.nl/cor-hendriks-assepoesters-slippertje-1-het-glazen-muiltje-een-studie-van-het-einde-van-sprookjes/
https://robscholtemuseum.nl/cor-hendriks-assepoesters-slippertje-2-motiefstudie-van-de-versleten-schoenen/
https://robscholtemuseum.nl/cor-hendriks-assepoesters-slippertje-3-rode-schoenen-de-zevenmijlslaarzen/
https://robscholtemuseum.nl/cor-hendriks-assepoesters-slippertje-4-de-tweede-schoen-de-gestolen-schoen/
https://robscholtemuseum.nl/cor-hendriks-assepoesters-slippertje-5-de-achtergelaten-slipper/
https://robscholtemuseum.nl/cor-hendriks-assepoesters-slippertje-6-de-verloren-schoen/
https://robscholtemuseum.nl/cor-hendriks-assepoesters-slippertje-7-de-verloren-schoen-slot/
https://robscholtemuseum.nl/cor-hendriks-assepoesters-slippertje-8-assepoester-en-de-graal/
https://robscholtemuseum.nl/cor-hendriks-assepoesters-slippertje-9-assepoester-en-de-graal-tafeltje-dek-je-knuppel-uit-de-zak/
https://robscholtemuseum.nl/cor-hendriks-assepoesters-slippertje-10-de-zoutmolen/
https://robscholtemuseum.nl/cor-hendriks-assepoesters-slippertje-11-de-tovervruchten-atu-566/
https://robscholtemuseum.nl/cor-hendriks-assepoesters-slippertje-12-de-toverring-atu-560/