Cor Hendriks – Assepoesters Slippertje (10): De zoutmolen

De geschiedenis van de twee broers met de molen zien we ook in het Griekse sprookje ‘De Molen’ (Megas, p. 52 54, N° 21, ATU 565), waarin een rijke broer de arme een lam geeft met de woorden: “Ga ermee naar de duivels ouwe moer,” en dus gaat deze op zoek naar de duivels ouwe moer. Als het nacht wordt, ziet hij een vuur, gaat erheen, komt bij een grote tafel, waar allemaal duivels en demonen bijeen zitten te eten en drinken. Ze roepen: “Welkom, oompje, dat is lang geleden, dat een mens ons bezocht. Wat kom je doen?Ik moest van mijn broer met dit lam naar de duivels ouwe moer gaan en kwam hier.” Hij krijgt in ruil voor het lam een (koffie)molen, die voortbrengt wat hij wenst, geld, eten, noem maar op. Hij mag hem echter niet verkopen. Het is die nacht Pasen en ’s morgens hebben zijn kinderen niets te eten, als vader binnenkomt met zijn molen en brood, eten, geld, kleren en nog veel meer te voorschijn laat komen, zodat de kinderen goed gekleed naar de kerk kunnen. Daarvan wil de rijke broer meer weten en via de kinderen komt hij achter het geheim van de molen. Hij biedt de voormalig arme zijn hele vermogen en deze geeft uiteindelijk toe, maar vult eerst nog een grote kist met dukaten. De broer vertrekt met de molen meteen naar Constantinopel, maar onderweg op het schip hebben ze zout nodig. Hij laat de molen zout malen, maar weet niet hoe hem te stoppen, zodat de hele boot vol zout loopt en zinkt. Allen verdrinken en de molen komt weer bij de duivels, maar de “arme broer” leeft nog lang gelukkig van zijn dukaten.

In een Zweedse versie van ATU 565 De Zoutmolen’ (Schier, p. 64 68, N° 13) is het de kerstnacht, dat de rijke broer de arme een ham toewerpt met de woorden: “Loop er mee naar de hel!” Voor de ingang van de hel treft hij een oude man met een baard tot op zijn voeten, die hem aanraadt te vragen om een oude molen, en hem bij zijn terugkomst uitlegt, dat men met de molen alles kan ‘malen’, wat men hem beval, en hem de bediening leert. Hij bedankt de oude, gaat naar huis, waar vrouw en kinderen in de kou en het donker wenend op hem zitten te wachten. Hij maalt meteen hout, kaarsen, eten en nodigt op Kerstdag zijn broer uit voor het eten, waarbij hij ook de molen laat zien. De broer wil hem meteen kopen en tenslotte geeft de ‘arme’ toe en de broer neemt de molen mee, maar wacht tot de zomer met het gebruik ervan. Dan laat hij de molen haringen en grutten malen, schalen vol, maar zijn broer heeft hem niet geleerd hoe de molen te stoppen, zodat alles onder de haringen en grutten stroomt. Net op tijd weet hij de deur uit te komen op een stroom van haringen en grutten en rent naar zijn broer, die er echter niets mee van doen wil hebben. Dan biedt de broer hem de molen aan en hij gaat mee en stopt de molen. Dan wordt hij heel rijk van de molen en verkoopt deze tenslotte aan een langdurig smekende scheepskapitein, eveneens zonder het stop commando, en deze laat de molen op zee zout malen, waardoor het schip zinkt en iedereen verdrinkt. De molen maalt nog steeds, vanwaar het zeewater zo zout is.

Een Deense versie heet ‘De Molen op de Zeebodem’ (Bødker, p. 136 143, N° 21), dus we weten al hoe het afloopt. De rijke, gierige broer heet Lars, de arme Hans en het is de avond voor het Jul feest (= kerst). Met een zij spek kan Hans naar de hel lopen, komt bij een oude man, die hem in een hol in de heuvel naar binnen laat kruipen, waar Hans via een brede gang bij een groot vuur komt, waaromheen vele duiveltjes zijn. Die kunnen de spek wel gebruiken en geven hem een soort koffiemolen, die alles kan ‘malen’ wat hij wenst en ze vertellen hem hoe de molen te stoppen. Als hij thuiskomt, is zijn vrouw boos over zijn lange wegblijven, maar dat is snel over wanneer de molen na licht (kaarsen) en brood een hele huisvoorraad (want er was niks) te voorschijn maalt, alles van puur zilver of goud. Ze kunnen vele feesten geven en meteen gaat Hans het hele kerspel rond om iedereen uit te nodigen voor de derde Jul avond, incluis zijn broer en zijn al even nieuwsgierige vrouw. Ze gaan echter niet, zoals meerderen, maar velen gaan wel en kijken hun ogen uit. De drukte valt ook Lars op en hij gaat met zijn vrouw toch kijken en weet tenslotte het geheim uit Hans los te peuteren en de molen voor 300 daalders te kopen op voorwaarde, dat Hans hem nog een half jaar houdt. Tegen de herfst krijgt Lars de molen en laat die als eerste haringen en (grutten) brij voortbrengen, hetgeen uit de hand loopt (als boven) en hij zelfs tot de bedelstaf vervalt, terwijl Hans met de molen zeer rijk wordt en deze tenslotte verkoopt aan een Noorse kapitein voor 100 daalders.

Ook de titel van de trieste Duitse versie ‘Waarom het zeewater zout is’ (Zaunert, p. 164 166, N° 29) verraadt de afloop. Een wakkere knaap, die niets anders had dan een grootmoeder en een zuiver geweten, wil na de school scheepsjongen worden en ziet bij zijn eerste aantreden, dat zijn nieuwe kameraden met geld spelen. De jongen heeft geen stuiver en beklaagt zich bij zijn grootmoeder, die hem een oude molen geeft met de woorden:

Molen, molen, maal voor mij,
Rode dukaten meteen nabij.”

En

Molen, molen, sta nu stil,
Omdat ik niets meer hebben wil.”

Hij mag er tegen niemand wat van zeggen. Aan boord is hij de rijkste en als het hem aan eten ontbreekt, aangezien de kapitein zeer gierig is, laat hij de molen ook wat hij verder begeert malen. Dit valt zijn makkers op en dwingen hem zijn geheim te vertellen. De kapitein krijgt er al snel lucht van, neemt hem de molen af en gooit de jongen overboord. In zijn hut laat hij de molen zout malen, maar weet niet hoe de molen te stoppen.

In het Finse Kalevala epos komen we de molen, genaamd Sampo, ook tegen. In het tiende verhaal komt de (tover) smid Ilmarinen, gedwongen door de toverzang van de held Väinämöinen, die de dochter van (de heks) Louhi wil, bij Louhi, die zegt: “Als ge een sampo smeedt uit de witte vlag van een zwanenveer, uit één druppel melk van een jonge koe, uit een gerstekorrel of een vlok schapenwol, dan zal mijn dochter U volgen, waarheen ge ook gaat.” Een sampo zal ik voor U smeden, waarom zou ik die niet kunnen vervaardigen? Ik, die de hemel heb gemaakt en de pijlers heb bevestigd, die hem dragen?” Lang zocht hij naar een rots, die als aambeeld kon dienen. En na drie dagen had hij een vlakke steen gevonden naast de hoog oprijzende rotsen. Drie dagen werkte hij met de knechten van Louhi’s boerderij. Toen kwam uit het vuur tevoorschijn een gouden boog. “Jou heb ik niet bedoeld,” zei de smid grimmig en brak toornig het wapen stuk (…) De dag erop schoot uit de vlammen een metalen boot naar voren. “Ook jou kan ik niet gebruiken (…)” Hij verbrijzelde hem en wierp hem terug in het vuur. De derde dag trad uit de gloed een koe, de vierde dag een koperen ploeg. De vijfde dag bezwoer de smid alle winden hem te helpen bij zijn taak. Drie dagen woedden zij in volle kracht. En nog drie dagen later zag Ilmarinen, dat de vormen van de sampo zichtbaar werden. Met ijzeren tangen nam hij de tovermolen uit het vuur en op de vlakke steen hamerde hij hem tot een instrument, dat koren, zout (!) en gouden munten kon malen al naar men verlangde. Dag aan dag draaide de sampo rond. En Louhi vulde haar schuren met meel en kostelijk zout; de stapels glanzende munten borg zij in haar kelder (opmerkelijk is, dat de in de Kalevala genoemde producten van de sampo vrijwel exact overeenkomen met de in het rijmpje van de Duitse versie genoemde producten van de molen: rode dukaten, verse broodjes en witte zoutkorrels; vergelijk de dukaten en het witte tarwemeel in ‘De Haan, de Molen en de knuppel’). Toen liet zij de molen dragen in een koperen berg, die met negen sloten was dichtgemaakt; daar drongen zijn wortels diep in de aarde en de meesteres van Pohjola (Louhi) was ervan overtuigd, dat niemand de sampo kon ontvreemden (Daalder, p. 55f).
Dit gebeurt in het 21e verhaal toch door de helden Väinämöinen en Lemninkäinen, die met een schip naar Pohjola voeren, waar Väinämöinen door het spelen op zijn magische kantele (‘lier’) iedereen in slaap bracht, zodat ze de sampo konden roven. Onderweg naar Kalevala kwam echter Louhi in de gedaante van een vreselijke vogel hen achterna, greep de sampo, maar stortte, getroffen door een klap met het roer van Väinämöinen, neer en smeet de sampo in de golven, waar hij in 1.000 stukken brak (ID, p. 76)

De scheepskapitein in ‘Waarom het zeewater zout is’ sloeg in zijn wanhoop de molen stuk met zijn zwaard, maar alle stukjes werden kleine molentjes, die doorgingen met zout malen. Dit motief is al heel oud en te vinden bij Lucianus (zie BP II, p. 439).

De grutten pap stroom uit de molen doet denken aan het sprookje ‘Zoete pap’ (KHM 103; p. 2, 95) over een arm, maar goed, meisje, dat alleen met haar moeder leeft. Op een dag is er niets meer te eten en het meisje gaat naar het woud en komt er een oude vrouw tegen, die haar een pot geeft met de woorden: “Kook, potje, kook!” en dan maakt het zoete pap, en “Stop, potje!” om het te laten ophouden. Vanaf nu is hun honger en armoe voorbij. Op een dag echter is het meisje niet thuis en haar moeder zegt: “Kook, potje, kook!” en eet zich vol, maar weet niet hoe de pot tot stoppen te brengen en deze blijft doorgaan, overstroomt, vult de keuken, dan het huis en het huis ernaast, alsof hij heel de Wereld wil voeden. Als op het laatst nog maar één huis over is, komt het meisje thuis en zegt: “Stop, potje!” en het houdt op en wie naar de stad wil terugkeren, moet zich er een weg naartoe eten.

In de bundel Indische Volksverhalen van Jan de Vries vinden we een Javaanse versie van ATU 563, genaamd ‘De drie toverdingen’ (De Vries, p. 64 67, n° 19), waarin we weer de twee broers zien, nu een tweeling, die een kinderloos oud echtpaar krijgt, nadat de vrouw op advies van een doekoen (kluizenaar) zich elke dag zeven keer heeft gebaad. De ene heet Wasis en kan goed leren, de ander Bodo en met recht, want hij is even dom als zijn naam, volgens Wasis, die meteen naar huis gaat, terwijl Bodo blijft rondzwerven en tenslotte uitgeput en hongerig terechtkomt in een grot met een oude man, die hem een doek geeft, die hij, als hij honger heeft, op de grond moet uitspreiden, dan zal hij genoeg eten hebben. Bodo doet het meteen en voor hem staat rijst met de heerlijkste toespijzen. Bij het heengaan zegt de man hem de doek niet uit te spreiden als hij geen honger heeft. Bodo komt met de doek thuis en voert niets meer uit, maar op een dag steelt Wasis de doek en eet zich bol. Hij neemt de doek mee naar het veld en spreidt hem daar weer uit, hoewel hij geen honger heeft, en de doek blijft leeg en wordt door Wasis in de rivier gegooid. Als Bodo de doek niet meer vindt, gaat hij nogmaals naar de oude man, die ditmaal een eend geeft. Bodo neemt meteen de proef: “Eend, geef me geld,” en meteen ligt er een geldstuk voor hem. Hij neemt de eend mee naar huis, zet hem in een gevlochten mand en is in een mum van tijd schatrijk. Hij bewaakt de eend zorgvuldig, maar op een keer krijgt Wasis de kans, tilt het deksel op, maar de eend schrikt en rent weg met Wasis er achteraan, die het dier met stenen tot stilstand wil brengen. Een steen treft doel en de eend is op slag dood. Eerst durft Bodo niet meer naar de oude man, maar tenslotte gaat hij toch en krijgt een stok. “Kom je in de problemen, dan zal de stok je helpen.” Bodo roept alle dieren van het bos bijeen en laat de stok ze allemaal doodslaan. Als de Koning van het bos dit hoort, moet Bodo bij hem komen en de Koning vraagt, of hij tegen zijn vijanden, boze geesten, durft te vechten. “Versla je ze, zal je mijn schoonzoon worden, verlies je, zal je met je leven boeten.” Bodo gaat er op in en S nachts terwijl de Koning slaapt vallen van alle kanten zijn vijanden aan. Ook Bodo slaapt, maar zodra de stok de vijand bemerkt, begint hij erop los te slaan en doodt de een na de ander. De Koning is van zijn vijanden verlost en Djaka Bodo wordt zijn schoonzoon.

Een Griekse versie van ATU 563 heet ‘Zon en Maan’ (Megas, p. 54 58, N° 22) en gaat over een oud echtpaar, waarvan de man naar zijn wijnberg gaat en Zon en Maan tegenkomt, die met elkaar twisten over de vraag, wie van hen beiden de Wereld het beste aanstaat. Bij het zien van de oude leggen ze hem de vraag voor en hij zegt: “De zon behoort de dag en de maan de nacht.” Beiden zijn tevreden en als beloning krijgt de oude een kip, waartegen hij halverwege de terugweg moet zeggen: “Kip, leg een hand vol dukaten.” En inderdaad legt de kip een hand vol dukaten. Thuis gekomen besluit de man een vakman in te schakelen om voor de kip een zilveren hok te maken. De vrouw toont echter de vakman het geheim van de kip en hij verwisselt die. Pas na een paar dagen komen de oudjes erachter en de oude man gaat naar de vakman, die hem wegjaagt. Hij neemt zijn houweel en gaat weer naar zijn wijnberg (om te graven). Weer komt hij Zon en Maan tegen, nog steeds om dezelfde vraag twistend en hem voor hetzelfde antwoord een tafelkleed geven met vergelijkbare instructie. Halverwege spreidt de man het kleed uit en vindt er op wat hij wenst en eet zich rond. Thuis wordt dat nog eens overgedaan en voortaan hebben ze geen gebrek meer. Op een dag echter besluit de man de Koning met zijn Leger uit te nodigen en hen met het kleed te spijzigen. De Koning gaat er, hoewel verbaasd, op in en neemt na afloop van de schranspartij het kleed mee. De oude huilt, maar er is niets aan te doen en tenslotte neemt hij zijn houweel en gaat naar zijn wijnberg en komt weer Zon en Maan tegen, sticht vrede en krijgt van hen een knuppel met de woorden: “Zeg niet: ‘Knuppel niet, knuppel!’, want dan zal je hem leren kennen.” Halverwege zegt de man de woorden en wordt geheel bont en blauw geslagen (hoe gestopt?). Na zo de knuppel grondig te hebben leren kennen, denkt hij thuis na hoe hij kip en tafelkleed kan terugkrijgen. Eerst gaat hij naar de vakman, laat hem met de knuppel kennismaken (“Knuppel hem niet, knuppel!”) en krijgt al snel de kip, die hij thuis in zijn zilveren hok zet. Dan gaat hij naar de Koning (“Knuppel de Koning niet, knuppel!”), die eveneens snel het kleed teruggeeft.

Ook de metselaar uit de Siciliaanse ATU 563 versie ‘Tovergarde, Goudezel en Knuppel sla toe’ (Karlinger, p. 170 174, N° 39) krijgt het met de Koning aan de stok, die door jaloerse buren op de hoogte is gebracht. Hij stuurt zijn dienaren er op af, maar die worden door de knuppel stevig afgeranseld. Dan gaat hij met zijn Leger naar de metselaar, die ondertussen tijdens een wandeling een man tegenkomt met een driekantige hoed, die, als je er aan draait, drie kanten uitschiet, zodat niemand je kan weerstaan. Ze spelen om de hoed tegen de knuppel en de metselaar wint. Nauwelijks thuis met de hoed valt de Koning met zijn Leger aan, maar de man draait de hoed, die uit alle drie kanten schiet en alle soldaten doodt, en de Koning belooft hem met rust te laten.

Deze hoed komen we ook tegen in ‘De Knapzak, de Hoed en de Hoorn’ (KHM 54; p. 258 – 264: ATU 569), waarin we ook het wonderlijke tafelkleed zien. Drie broers zijn diep in armoe verzonken en besluiten hun fortuin te gaan zoeken. Op een dag komen ze bij een groot bos met in het midden een zilveren heuvel. De oudste vult zijn zakken en gaat naar huis, de anderen trekken voort en komen na twee dagen bij een gouden heuvel. De middelste vult zijn zakken en gaat naar huis, maar de jongste trekt verder en komt na drie dagen in een nog groter bos, waar hij tenslotte uitgeput in een zeer hoge boom klimt en zo ver het oog reikt slechts boomtoppen ziet. “Ach, had ik maar wat te eten,” denkt hij naar beneden klimmend en vindt er tot zijn verbazing een rijkelijk met eten overdekte tafel en laat het zich goed smaken. Hij vindt het zonde het mooie kleed te laten liggen, vouwt het op en neemt het mee. S Avonds heeft hij honger, spreidt het kleed uit en wenst het bedekt met allerlei goeds en voor hem staat de tafel met allerlei heerlijks.
Met behulp van het kleed weet de jongen op listige wijze drie kolenbranders te ontdoen van knapzak, hoed en hoorn, een situatie te vergelijken met het verdelen van de erfenis van de drie broers, reuzen, die we elders zagen (bijvoorbeeld in ‘De Koning van de Gouden Berg’, ‘De Raaf’, et cetera). Als de kolenbranders met de wonderlijke kwaliteit van het kleed hebben kennisgemaakt, bieden ze aan het te ruilen (tegen oude dingen, die ze toch niet gebruiken, zoals ook de ruziënde broers, reuzen en rovers, geen gebruik maken van hun magische voorwerpen). De eerste geeft hem er een oude knapzak voor: als je er op tikt, springt er een korporaal met zes man uit, allen van top tot teen bewapend. De jongen gaat er mee weg, tikt op de zak (vergelijk robijn sack) en beveelt het zevental het kleed terug te halen. De tweede geeft een oude hoed, die als je hem opzet en rond draait, kanonnen doet afgaan, alsof er twaalf afgevuurd worden, die alles vernielen, zodat niemand hem kan weerstaan. De derde kolenbrander bezorgt hem een hoorn, die, als je er op blaast, alles doet instorten, hele vestingen en steden. Met deze zaken komt de jongen thuis, maar vanwege zijn haveloze uiterlijk met zijn oude hoed en knapzak willen zijn broers, die nu rijk zijn, hem niet naar binnen laten en jagen hem weg. Hij wordt woedend en blijft op het ransel tikken tot er zo’n 150 man voor hem staan, die hij beveelt het huis te omsingelen, terwijl twee van hen met hazelaar stokken (vergelijking Knuppeltje) naar binnen gaan om de broers te slaan tot ze hun broer (h)erkennen. De buren lopen te hoop om de twee broers te helpen, maar tegen de soldaten kunnen ze niets uitrichten. Het nieuws komt de Koning ter ore, die zeer boos een kapitein opdracht geeft met zijn troepen de orde verstoorder weg te jagen, maar de jongen met de knapzak heeft al snel meer soldaten dan de kapitein, zodat zijn mannen met bloedneuzen thuis keren. De Koning stuurt de volgende dag een nog grotere troepenmacht, maar de jongen tikt nog meer man tevoorschijn en draait, om het pleit sneller te beslechten, aan zijn hoed, zodat zware kanonnen bulderen en de mannen van de Koning verslagen afdruipen. De jongen wil dan de dochter van de Koning tot vrouw en het bestuur over het Rijk en de Koning moet inwilligen. Het huwelijk wordt gevierd, maar de Prinses ergert zich aan de lage afkomst van haar man (vergelijk bijvoorbeeld ‘Pijpje’) met zijn rafelige hoed en zijn oude knapzak. Ze is er dag en nacht mee bezig en denkt, dat zijn kracht in zijn knapzak zit en vraagt hem die weg te doen. Hij legt haar de kracht ervan uit, waarop ze hem kussend de knapzak afdoet en er mee weg rent. De valse vrouw tikt erop en beveelt de soldaten hun vroegere Meester te grijpen, het Paleis uit te zetten en het land uit te jagen. Maar nauwelijks hebben ze zijn handen los gemaakt, of hij draait aan de hoed, de kanonnen bulderen, vernielen alles en de Prinses moet om genade smeken. Ze weet echter ook het geheim van de hoed los te peuteren. Nu wacht ze tot hij slaapt, neemt hem de hoed af en laat hem op straat gooien. Hij heeft echter nog zijn hoorn en blaast in zijn woede met al zijn krachten en meteen storten alle muren, vestingen, steden en dorpen in, verpletteren de Koning en zijn dochter. En als hij de hoorn niet had weggelegd en nog even had doorgeblazen, dan was alles geruïneerd geweest en geen steen op de andere gebleven. Nu weerstreeft niemand hem meer en hij maakt zichzelf Koning van het hele Land.

Dit afpakken van de drie tover dingen zien we ook in de versie van Bechstein ‘De wens dingen’ (p. 143 152, N° 29), waarin drie Koningszonen de Wereld intrekken, de twee oudsten naar Oost en West om met zilver en goud beladen terug te keren, terwijl de jongste met zijn schip naar het Zuiden vaart, zoals de wind blaast en helemaal nergens komt, dat wil zeggen bij een verlaten eiland, waar hij op zoek gaat naar voedsel voor zichzelf en zijn mannen. De derde dag stort hij in en wordt meegenomen door een schone jonkvrouw naar haar huisje, waar haar moeder een wens tafelkleed tevoorschijn haalt; de Prins heeft nog nooit zo lekker gegeten. Het meisje wil met hem mee, hij belooft haar op de terugweg op te pikken en mag het tafelkleed hebben, waarmee de Prins zijn mannen te eten geeft. Verder varend komen ze tegen de avond bij een tweede verlaten eiland, waar, als de Prins er zit te eten van zijn kleed, een man komt met een wens staf: “Als ik de knop er af draai en om 100 of 1.000 of 100.000 man vraag, te voet of te paard, dan staan ze er en draai ik er de knop weer op, dan zijn ze weg” (Vergelijk knapzak leger). Hij wil wel ruilen tegen het tafelkleed. Ze ruilen en als de Prins een eindje weg is, draait hij de knop van de staf, wenst 100 soldaten te paard en laat het tafelkleed terug halen. De volgende dag verkrijgt hij op vergelijkbare wijze een lappenmantel en de dag erop een wens viool, waarna hij huiswaarts vaart, waar zijn vader geenszins is ingenomen met het feit, dat hij er nog steeds haveloos uitziet. De door de broers meegebrachte schatten blijken ondertussen op te zijn aan Oorlogen en ook nu vallen van drie zijden vijanden aan, zodat, aldus de Koning, slechts de vlucht rest. Maar de jongste laat 100.000 man te paard en te voet verschijnen en verdrijft de vijanden, waarna hij met het tafelkleed een feestmaal aanricht, waarbij hij op de viool speelt (waarbij men van weemoed onmachtig wordt of van vreugde schreeuwt al naar gelang de strijk richting). Daarna heelt hij de wonden van de Oorlog door de lappenmantel (= vair) op te gooien, waardoor heel het land met nieuwe Paleizen en kastelen, parken en vijvers is overdekt. Dan haalt hij de maagd van het verlaten eiland en trouwt haar (en haalt ook de andere voormalige bezitters in huis).

Eveneens vertrekken per schip de drie Koningszonen in het West Vlaamse ‘Servetje, Stok, Viool en Manteltje’ (Sinninghe, p. 71 75, N° 21), komen bij een zilvermijn, waar de oudste zijn schip vult, na een week bij een goudmijn, waar de tweede zijn schip vult, en de jongste komt bij een verlaten eiland, waar hij na drie dagen wordt gevonden door een meisje, dat net als in het vorige sprookje in ruil voor een ‘huwelijksbelofte’ een servetje (= tafelkleedje) geeft. Als hij onderweg zit te eten, komt een man met een rieten stok met afneembare pommel, waaruit 100.000 man te paard komen. S Avonds ontmoet hij een man met een viool, die mensen bij de laatste snaar dood neer doet vallen van weemoed, met de eerste weer doet herleven. De volgende morgen komt hij bij de vrouw met de lappenmantel en dan bij zee, waar net een schip klaar ligt, dat (hij met zijn servet van voedsel voorziet) hem thuisbrengt, waar de Koning boos wordt vanwege zijn vodden, waarop de jongen hem en zijn twee broers dood neer doet vallen en herleven met zijn viool, dan de 100.000 man laat komen en vervolgens de mantel open slaat, waarop de omgeving in de mooiste streek ter Wereld verandert (met kastelen en parken, et cetera), waarna hij met het kleed de 100.000 man voedt. Nadat zijn vader hem heeft aangenomen, gaat hij het meisje halen (niets over de anderen) en trouwt met haar.

Een andere vorm van het Tafeltje dek je sprookje (dat wil zeggen ATU 564) zien we in het Ierse ‘De Fles’ (HMSB, p. 560 571) over de Ier Michael Purcell uit Mourne (anderhalf uur van Mallow en zeven van Cork), een arme pachter, die nauwelijks vrouw en kinderen in leven kan houden en in een slecht jaar, als de haver bedorven is, de kippen van leg zijn, het varken mager en hij de pacht schuldig blijft, met zijn enige koe naar de markt trekt om die te verkopen. Onderweg komt hij over wat thans de Flessenberg heet en ontmoet daar een klein kereltje in een mantel, die hem bang maakt. Het stelt voor de koe te ruilen tegen een fles en voorspelt, dat de koe voor Cork zal neervallen. Michael gaat in op de ruil, krijgt instructies: “Fles, doe je plicht,” en komt S avonds thuis met de fles, waar zijn vrouw in haar woede bijna de fles stuk gooit. Dan laat hij een tafelkleed op tafel leggen, zet de fles op de grond en zegt: “Fles, doe je plicht.” Meteen wordt de tafel overdekt met zilveren en gouden schalen en borden met het heerlijkste eten. De borden en schalen verkocht Michael te Cork en kocht daarvoor een paard met wagen en andere spullen. Al snel komt de zaak de landheer ter ore, die de fles wil kopen voor land. Michael gaat akkoord en al snel gaat het weer slecht met hem en moet hij weer met zijn laatste koe naar de markt, waarbij hij over de Flessenberg komt. Weer ruilt het mannetje de koe tegen een fles, zegt thuis: “Fles, doe je plicht,” waarop twee geweldige kerels met knuppels komen, die het gezin bont en blauw slaan. Als ze uiteindelijk uitgewoed zijn (geen stop bevel!), gaat Michael naar de landheer en zegt weer een fles te hebben. “Net zo goed als de eerste?Nog veel beter.” Natuurlijk moet Michael hem ten overstaan van de gasten meteen laten zien en laat de mannen pas ophouden (hoe?), als hij van de landheer zijn andere fles terugkrijgt (later trouwt zijn zoon met de dochter van de landheer en op hun begrafenis vallen de flessen stuk als de bedienden er om vechten).

Hetzelfde verhaal (ATU 564) vinden we in de Friese collectie De Ring van het Licht onder de titel ‘De Geesten uit de Fles (Poortinga, p. 137 – 142, N° 42). Als de boer de eerste keer de fles op tafel zet, komen er allemaal kleine mannetjes uit en meteen staat de tafel gedekt. De tweede fles doet na opening (stop er af) een tijdje niks, wordt dan langzaam zwart, waarna een stuk of zeven, acht mannetjes te voorschijn kruipen en als laatste een met een soort fluitje om zijn nek. Hij blaast er op en de mannetjes groeien tot een zwerm dragonders, die erop los beginnen te slaan. De boer en zijn vrouw krijgen flinke klappen, terwijl de kinderen de kamer uitvluchten. Tenslotte blaast de commandant (vergelijk de korporaal uit ‘De Knapzak’) opnieuw, waarop de mannetjes krimpen en in de fles verdwijnen. Een paar dagen later gaat de boer met de fles naar de landheer, als op zijn slot een groot festijn wordt gehouden, en deze koopt de fles, komt 25 gulden te kort. De boer moet de fles demonstreren en laat de dragonders pas op de plaats houden (hoe?) als hij de andere fles terug heeft.

Een interessante variant is het Duitse ‘De Toverpan en de Toverkogel’ (Zaunert, p. 170 175, N° 31), waarin de vrouw van een arme koster haar handel in eieren moet afbreken, omdat plotseling bijna alle kippen doodgaan. Met de laatste kip in een korf op de rug gaat ze naar de stad en moet daarbij over een steile berg. Als ze boven gaat zitten uitrusten, springt een mannetje met enorme, witte baard uit de struiken en stelt de geschrokken vrouw voor de kip te ruilen tegen een pan. Na enig overleg stemt de vrouw toe en krijgt een roetige pan (“Vul je, pan!”), die ze niet mag schoonmaken of in de zon zetten. Zodra ze thuis is, gaat ze met de pan in de schaduw zitten en zegt: “Vul je, pan, met melk!” en de pan zit, als ze het deksel optilt, vol melk en blij vertelt ze het haar man. De pan vervult lange tijd zijn dienst, maar wordt bij ieder gebruik zwarter tot hij glanst als ebbenhout en op een dag wrijft de vrouw hem helemaal blank en in de zon glanst hij als puur goud. Als ze hem wil oppakken om hem mee naar binnen te nemen, krijgt ze zo’n klap, dat ze bewusteloos neer valt, en als ze bijkomt is de pan verdwenen. Ze herinnert zich wat het mannetje zei en als weldra de nood weer aan de man komt, stuurt ze haar man naar de stad, misschien dat hij het mannetje tegenkomt. Bij de buren koopt (waarvan?) de koster een lam en na een tijdje op de berg te hebben gezeten, komt het mannetje, die het lam wil ruilen tegen een kogel. Tegen deze van hout lijkende kogel moet hij zeggen: Kogel, wees hoffelijk en neem je muts af,” maar daarbij moeten ramen en deuren goed dicht zijn. Met deze zwaarwegende kogel komt hij thuis, sluit deur en ramen, zegt de spreuk en de kogel gaat steeds sneller rollen (de fles begon met trillen), tot deze zich in tweeën deelt en een menigte mannetjes er uit huppen, die de tafel bedekken met gouden gerei en kostelijke spijzen, waarop ze weer in de kogel verdwijnen. Het gezin laat het zich goed smaken en is voorzichtiger met de kogel dan met de pan, maar het gerucht over de kogel komt het klooster hoofd ter ore, die de koster bij zich roept, hem beveelt de kogel te tonen en hem die afneemt met de belofte van een aanzienlijke positie. Deze laat echter lang op zich wachten en tenslotte besluit de koster het nog eens bij het mannetje op de berg te proberen, koopt twee ossen en nauwelijks heeft hij zich op de berg gezet, of het mannetje komt en geeft hem ditmaal een ietwat grotere kogel. Je weet wat je moet doen.” Thuis doet hij de deur en ramen dicht, zegt de spreuk en de kogel begint te rollen, deelt zich en, wat een schrik, er komen twee reuzen uit met geweldige knuppels, die net zolang op het gezin inbeuken tot allen onmachtig op de grond liggen. Dan kruipen ze weer in de kogel. De koster komt als eerste bij en besluit zich op zijn overste te wreken. Hij gaat naar hem, maar wordt niet binnen gelaten, omdat er gasten zijn. Dan laat hij het klooster hoofd melden, dat hij een nog betere kogel heeft, en hij wordt meteen binnen geroepen om voor het hele gezelschap het Kunststuk te vertonen. Het spektakel houdt niet op, voordat de koster zijn andere kogel terug heeft. Deze bewijst nog lange tijd zijn diensten, maar op een dag opent iemand de deur en de kogel vliegt naar buiten, deelt zich daar en de mannetjes rennen alle kanten uit en komen in de bergen, waar ze thans het goud bewaken. Ook de andere kogel is door de geopende deur naar buiten gevlogen, deelt zich en brengt een schare reuzen voort, die eveneens in de bergen verdwijnen.

Referenties

Bechstein, Ludwig, Neues Märchenbuch, Stuttgart (21e Auflage).
Bødker, Laurits (edited by), Dänische Volksmärchen, Düsseldorf, Köln, 1964.
Daalder, DL (edited by), Mythen en Sagen uit het oude EUropa, Prisma, 1974 (= 1959).
Grimm, Brüder (edited by), Kinder und Hausmärchen Band 2, Stuttgart, 1980.
The Complete Grimm’s Fairy Tales, New York, 1972 (= 1944).
Karlinger, Felix (edited by), Italienische Volksmärchen, Düsseldorf, Köln, 1973.
Megas, Georgios A (edited by), Griechische Volksmärchen, Düsseldorf, Köln, 1978 (= 1965).
Poortinga, Ype, De ring van het licht, Friese volksverhalen, Baarn, Leeuwarden, 1977.
Schier, Kurt (edited by), Schwedische Volksmärchen, Düsseldorf, Köln, 1971.
Sinninghe, JRW, Vijftig Nederlandse Sprookjes, Amsterdam, 1942.
Vries, Jan de, Volksverhalen uit Oost Indië (sprookjes en fabels), Zutphen, 1925, 1928 (twee delen).
Zaunert, Paul (edited by), Deutsche Märchen seit Grimm, Düsseldorf, Köln, 1964.

HMSB = Strich, Christian, Het Mooiste Sprookjes Boek, 1993.
BP = Bolte, Joh. & Polivka, Georg, Anmerkungen zu den Kinder und Hausmärchen der Gebrüder Grimm I V, Leipzig 1913 1930.

Meer informatie
https://robscholtemuseum.nl/cor-hendriks-assepoesters-slippertje-1-het-glazen-muiltje-een-studie-van-het-einde-van-sprookjes/
https://robscholtemuseum.nl/cor-hendriks-assepoesters-slippertje-2-motiefstudie-van-de-versleten-schoenen/
https://robscholtemuseum.nl/cor-hendriks-assepoesters-slippertje-3-rode-schoenen-de-zevenmijlslaarzen/
https://robscholtemuseum.nl/cor-hendriks-assepoesters-slippertje-4-de-tweede-schoen-de-gestolen-schoen/
https://robscholtemuseum.nl/cor-hendriks-assepoesters-slippertje-5-de-achtergelaten-slipper/
https://robscholtemuseum.nl/cor-hendriks-assepoesters-slippertje-6-de-verloren-schoen/
https://robscholtemuseum.nl/cor-hendriks-assepoesters-slippertje-7-de-verloren-schoen-slot/
https://robscholtemuseum.nl/cor-hendriks-assepoesters-slippertje-8-assepoester-en-de-graal/
https://robscholtemuseum.nl/cor-hendriks-assepoesters-slippertje-9-assepoester-en-de-graal-tafeltje-dek-je-knuppel-uit-de-zak/