Cor Hendriks – Het Velikovsky Syndroom (28): Hebben Joden het Egyptische wereldrijk gered?

The Battle of Kadesh (foto STMU History Media)

Het Velikovsky Syndroom (28): Hebben Joden het Egyptische wereldrijk gered?

Academia heeft me een paper doen toekomen van Peter Feinman, genaamd ‘The Hyksos and the Exodus: Two 400 Year Stories’ uit de bundel What Difference Does Time Make? Papers from the Ancient and Islamic Middle East and China in Honor of the 100th anniversary of the Midwest Branch of the American Oriental Society, edited by JoAnn Scurlock and Richard H Beal, Oxford, 2019, p. 136 – 151.

Het artikel is geheel in de gevestigde tijdopvatting en heeft niets te maken met de boeken van Gertoux (zie https://robscholtemuseum.nl/cor-hendriks-het-velikovsky-syndroom-26-shasu-israelieten/). Feinman is geïnteresseerd in het getal 400, dat opduikt in de Bijbel als de lengte van het verblijf in Egypte voorspeld aan Abraham (Genesis, 15:13) evenals op de stele (https://nl.wikipedia.org/wiki/Stele) van Ramses II, die daaraan de naam 400 jaar stele dankt. Zijn vraagstelling is:

Egyptologists routinely separate these two time periods thereby obscuring the possibility that the Egyptians (Ramses II) may have thought of them as a single period. For Israel, based on the traditional view of Ramses II as the Pharaoh of the Exodus, the range is the same from the 17th to 13th centuries BCE |Before Common Era]. How is it that these two cultures employed the same unusual number to refer to the same time period? (p. 136)

Ik houd me niet met dit idee bezig. Feinman is van mening, dat na de nederlaag van de Hyksos tegen Ahmose een deel van de Hyksos naar Azië vluchtte, terwijl een ander deel in Egypte bleef.

Volgens Feinman They became part of internal politics in Egypt, Delta based warriors in a Theban ruled country flexing its military muscle (p. 148).

Ze schijnen zich te hebben geassimileerd. In dit verband brengt Feinman Aper el ter sprake, bekend van het onderzoek van Alain Zivie, dat ik eerder besprak (zie https://robscholtemuseum.nl/cor-hendriks-het-velikovsky-syndroom-24-de-ark-van-het-verbond-in-egypte-nieuwe-bewijzen/). Feinman geeft een andere beschrijving van Aper el.

He was vizier to Amenhotep III, vizier and instructor to Amenhotep IV, first servant to Aten, father of Huy, general of the chariotry and scribe of the recruits. Egyptologist Alain Zivie who excavated Aper el’s tomb, contends that Aper el was Semitic based in particular on the ‘El’ component of his name. Zivie’s claim probably is neither provable nor unprovable. Given Aper el’s position, if he was Semitic, he is likely to have been Hyksos (p. 148).

Dat hij een Hyksos kan zijn, is uiteraard gebaseerd op het idee, dat er op dat moment nog geen Israëlieten zijn, en loopt vooruit op de hypothese, dat de Israëlieten de Hyksos zijn.

Another factor for consideration in analyzing the Egyptian military in the time of Ramses is the n’rn. The Egyptian army in the famous Battle of Kadesh included a division of n’rn. Not only did this division participate in the battle, they appear to have rescued the head strong commander in chief who marched into a Hittite trap and barely escaped with his life. Naturally, Ramses who was very meek, more than all men that were on the face of the earth, was eager to give credit where credit was due, praised the n’rn for saving him. At least once he did when he was not taking credit for having won the battle all by himself (p. 148 – 149).

Seemingly out of nowhere, the Ne’arin appeared, turning the impending disaster into a route of the Hittite forces (foto Tour Egypt)

Zie http://www.touregypt.net/featurestories/kadesh.htm voor een beschrijving van de slag van Kadesh en de wijze, waarop de Ne’arin Ramses II te hulp kwamen.

Generally, Egyptologists consider the n’rn to have been a division of West Semites. If so, then which West Semites? Whether the n’rn consisted of descendants of Canaanites who had migrated in to the land of their own free will over the centuries, captives from the imperial campaigns of Pharaoh into Canaan, or some combination of both is not the issue here. My question is: who were their commanding officers? There was no Canaanite army. Canaanites fought at the city level. There was no king of Canaan and the biblical reference to one at Hazor was to a city which suffered a brutal anti Egyptian assault during the reign of Ramses. Who among the West Semites had command experience and a military background to supervise a  Canaanite division in the army of Ramses? The best answer is the Hyksos. I suggest the Hyksos commanded the n’rn division of Canaanites who rescued Ramses at Kadesh in year 5 (p. 149).

Ramses II single handedly charging the enemey, A drawing of the reliefs at the Temple of Luxor depicting the Battle of Kadesh (foto Serene Lapelier)

De n’rn komen we bij Velikovsky tegen als de Naroena. ‘Zijne Majesteit had de uitstekende krijgers van de Naroena afdeling tot aanvoerders van zijn leger gemaakt, toen ze aan de kust in het land Amurru waren.’ Dit was volgens Velikovsky een buitengewoon sterke eenheid, uitstekend getraind en uitgerust, die, volkomen onverwacht voor Ramses, in de strijd ingrijpt. Het verdere verloop van de slag laat zich moeilijk reconstrueren, want van de tactiek van de Hettieten weten we weinig. Hier zwijgt de overlevering. De egyptoloog Wolfgang Helck schrijft ‘Op het moment, waarop de Naroena afdeling in de strijd om het kamp van de “Divisie Amon” gaat ingrijpen, beginnen de teksten met een gloedvolle schildering van de koninklijke dapperheid, die doet vermoeden dat hier bepaalde voorvallen, die niet in het beeld passen, bedekt moeten worden’ (RII, 70).

Feinman citeert Donald Redford, die de situatie als volgt omschrijft.

Headmen of Canaanite towns, vassals of Egypt, were impressed by what they divined as inherent weaknesses in Pharaoh’s forces: poor intelligence and a tendency to panic. Rebellion was possible; Egypt could be beaten (…) In the wake of the retreating Egyptians, all Canaan flared into open revolt (…) It was Ramesses’s darkest hour (p. 149).

Volgens Feinman: it is reasonable to conclude that Canaanites in the land of Egypt were equally capable of recognizing the shortcomings of the Egyptian commander in chief especially if they had rescued him in the battle of Kadesh. Canaanites in the Delta could revolt as well (p. 150).

Hij concludeert Ramses’s failure at Kadesh was a signal to people throughout the land of Canaan and the Delta that Seti had not chosen wisely, he had not chosen the best qualified person for the job. A Hyksos ‘Apophis’ led and lost a rebellion against Ramses to replace him as king. The Hyksos ‘Apophis’ tried again this time in the name of Yahweh, the deity of the wilderness people ranked as lowest of the low in deity power. ‘Yahweh took thee out of the land of Egypt’ into the wilderness is the ultimate anti ma’at topsy turvy declaration. The warriors from across the river and others became the people Israel. They were an anti Egyptian people who sought to liberate the land of Canaan from Egyptian hegemony with the support of El Canaanites and Yahweh Shasu (p. 151).

Aldus kwam de 400 jaar traditie van Ramses terecht in Israël. Maar laten we terugkeren naar de Slag van Kadesh (zie https://robscholtemuseum.nl/cor-hendriks-het-velikovsky-syndroom-10-ramses-ii-en-zijn-tijd/ en meer specifiek over de slag van Kadesh https://robscholtemuseum.nl/cor-hendriks-de-shasu-van-jahwe-nieuw-bewijs-voor-de-chronologie-van-velikovsky/).

Battle of Kadesh, final phase (foto Wikipedia)

Volgens Velikovsky zijn er vijf verschillende versies van het verloop van de slag, waarvan die in Aboe Simbel het best bewaard en het omvangrijkst is. Loodrechte kolommen hiërogliefen tussen Egyptische soldaten op strijdwagens en het legerkamp van de ‘Divisie Amon’ verhalen over de ‘komst van de Naroena afdeling van de farao van het land Amurru’.

Ze zagen dat het vijandelijke Hettitische leger het kamp van de farao vanuit het westen had ingenomen, terwijl Zijne Majesteit alleen streed, zonder zijn leger (…) De divisies van Re en Ptah bevonden zich nog altijd op mars, ze waren nog niet uit het woud van Robawi gekomen. En de Naroena overvielen het leger van de ellendige gevallene van Chatti en de dienaren van Zijne Majesteit doodden de vijanden en duldden niet dat er één van hen ontkwam, en ze vertrouwden op de grote kracht van de farao. Hij stond achter hen als een berg van koper en als een muur van brons voor eeuwig en altijd.’

Hittite chariot crews drown in the River Orontes in this view of the climax of the battle; the Hittite casualties were heavy and included six army officers and many of Muwattalli’s prominent bodyguards (foto Warfare History Network)

De beroemde Egyptoloog Sir Alan Gardiner meende, dat de Naroena gelijk te stellen waren met de Hebreeën. Het woord zou van Semitische oorsprong zijn en in het Oude Testament soms gebruikt worden in de betekenis ‘gewone soldaten’. Volgens Velikovsky is deze kennis sensationeel, want het betekent, dat Ramses en de Egyptenaren hun leven en het voortbestaan te danken hebben aan “Joden”. Dit woord wordt door Velikovsky alleen in de titel van de paragraaf gebruikt, terwijl hij hier omschrijft: een krachtige groep soldaten van dat volk, waarmee ze [dat zijn de Egyptenaren] sinds meer dan 3.000 jaar overhoop liggen. “Joden” is pas een naam, die gebruikt wordt na de terugkeer uit de Babylonische ballingschap, terwijl daarvoor sprake is van Judeeërs als de bewoners van het Zuidrijk Juda.

In zijn artikel ‘The N’rn at the Battle of Kadesh’ geeft Alan R Schulman de volgende beschrijving van de scene, die een contigent Egyptische infanterie toont, die in goede orde marcheert en wordt beschermd door ruiterij, terwijl ze het kamp van Ramses naderen op het hoogtepunt van de strijd, en worden geïdentificeerd als de versterkingen, die voor Egypte de zaak redden:

The coming which the n’rn troop of Pharaoh made from the land of Amurru. They found that the troops of the enemies of Kheta had surrounded the camp of Pharaoh on its western approach, that his majesty was alone, that his army was not with him, that the enemy chariotry surrounded [the camp, that] there came his (…) his soldiers, and that the army of Amun in which Pharaoh was had not finished pitching camp. Now the army of Pre and the army of Ptah were (still) on the march. They had not (yet) come (up); their [so]ldiers were in the wood of Rebawy. The n’rn troop attacked them [of: the troops of the wretched enemy of Kheta] while they were entering the camp of Pharaoh, and the servants of Pharaoh slaughtered them. They did not let a single man among them escape.

Theological Dictionary of the Old Testament, Volume 9, geredigeerd door G Johannes Botterweck, Helmer Ringgren, Heinz Josef Fabry.

Egyptian texts of the Ramesside period frequently use the word n’rn. It is not an Egyptian word but a Canaanite loanword denoting a military unit. The descriptive legend on a relief depicting the battle of Kadesh speaks of n’rn of Pharaoh from the land of Amurru; their intervention saved Rameses from defeat. Scholars have interpreted this text as referring to a specialized Egyptian reserve corps, or an elite unit made up of young people from aristocratic families brought up at Pharaoh’s court. More likely the word denotes a Canaanite military unit in Pharao’s service. (p. 476)

The Hittites initially drove the Egyptians back on their camp, but as the battle progressed, the Hittite charioteers were unable to outfight their Egyptian counterparts (foto Warfare History Network)

Oriental Studies, geredigeerd door Rifaat Y Ebied, MJL Young, 1980: John MacDonald, The Supreme Warrior Caste in the Ancient Near East, p. 39 – 71.

MacDonald begon zijn onderzoek naar het woord ṣuḫarum, vrouwelijk ṣuḫartum in de Mari taal, waarvan de vertaling ‘jonge man’ en ‘jonge vrouw’ in zijn ogen tekort schiet. De rollen, die zij in Mari en de districten ervan speelden waren zo upper class en gespecialiseerd en ze kregen zoveel respect van hun senioren. Hij vergelijkt dit met de rol in de Israëlitische maatschappij van de Na‘ar (vrouwelijk Na‘arah), met het meervoud Ne‘arim en Ne‘arot. Hier is de bevestiging, dat de Ṣuḫarum van de Mari teksten (en andere teksten van de Oud Babylonische en Assyrische, evenals latere Akkadische teksten) en de Na ‘ar van de Israëlitische teksten zeer vergelijkbaar zo niet identiek in hun sociale standing en in hun rollen, militair en niet militair, die zij speelden, waren.

Vervolgens brengt hij de term n’rn uit het Egyptische Nieuwe Rijk ter sprake, die hij verbindt met de Egyptische Na‘ar in de dienst van een Amalekitische heer in de late 11e of vroege 10e eeuw (1 Samuel, 30:11, 13). Een andere dolende ridder is een Amalekitische Na’ar dienend in het Israëlitische leger (2 Samuel, 1:5, 8, 13).

Dan zijn er ook de Indo Europese Mariyannu, een woord opgebouwd uit maryajonge man’. In het Oegaritisch worden, zowel Na‘ar als Mariayannu gebruikt, terwijl Alalaḫ zowel Ṣuḫarum en Mariyannu gebruikt; en het Egyptische Nieuwe Rijk refereert aan zowel Na‘ar als Mariayannu op dezelfde wijze. Met andere woorden, de Mariyannu waren behoorlijk internationaal in hun aanwezigheid en in hun dienstneming, zodat ze konden bestaan naast de Ne‘arim (n‘rm) te Oegarit en de Ṣuḫarum te Alalaḫ (p. 45).

MacDonald merkt op, dat hoewel er geen gebrek aan literair materiaal voor de studie van de ‘jonge mannen’ is, het de Israëlitische literatuur is, die hen het duidelijkst op het levenscanvas plaatsen. Het leek hem echter het beste om ons onderwerp in een chronologische wijze te behandelen, zelfs al houdt dit in het meest overtuigende en treffende bewijs tot het laatst te bewaren. In de optiek van Velikovsky is dit uiteraard foutief, want de jonge Egyptenaar uit 1 Samuel 30:13 is uit de tijd van Ahmose, de tijd van de verdrijving van de Hyksos en dus van vóór het begin van Nieuwe Rijk. Maar we volgen MacDonald, die begint met de Ṣuḫarum, die meer is dan ‘jonge man, dienaar’. koningen en gouverneurs hadden hun persoonlijke Ṣuḫaru. De koning van Eshnunna had er een, Shupram, koning van Susa, had er een, evenals Qarni Lim, een koning in een land in het gebied van Ashnakkum. Verder noemt hij Ṣura Ḫammu, een koning van het Bovenland, en Meptum, een hoge paleisfunctionaris te Mari. Er wordt duidelijk onderscheid gemaakt tussen een Ṣuḫarum en een gewone dienaar in het geval van de Ṣuḫaru van Yasim Dagan, deze laatste was waarschijnlijk een gouverneur.

De militaire rol van de Ṣuḫarum blijkt duidelijk uit de Oud Assyrische brieven. De Shemshara Brieven, uit dezelfde tijd als de Mari Brieven, onthullen dat de Ṣuḫaru een belangrijke rol speelden in militaire operaties. Ze worden hier telkens in het meervoud vermeld. “Kom met je Ṣuḫarū naar mij!” Of “De Ṣuḫarū van (de stad) Uta beginnen de stad Šušarra te verlaten (…)”

De Ṣuḫaru zijn verbonden met veteraan krijgers (šibutum), die in de tekst niet in staat zijn om op campagne te gaan en gebruikt kunnen worden om de wallen te bewaken. Traditioneel worden de termen vertaald met ‘oude mannen’ en ‘jonge mannen’. In een brief van de gouverneur Yasmaḫ Adad van Mari aan Aplaḫanda, de koning van Carchemish, wordt gezegd “Laat hen (de Ṣuḫaru) het (kopererts) voor u alleen bewaken.” De Ṣuḫaru moesten ook het transport van het erts organiseren.

De Ṣuḫaru reisden vaak rond en worden gewoonlijk vermeld, alleen of in zeer kleine aantallen, tezamen met een veel grotere groep anderen. Een andere rol van de Ṣuḫaru is gezantschap. Hier moet hij worden onderscheiden van de normale staatsbode (mar šiprim), die een boodschap overbrengt. Het gaat om onderhandelen ten behoeve van hun meester, de heer van de Ṣuḫarum in kwestie. Vaak wordt gesproken van de ‘snelle Ṣuḫaru’. In een brief (I, 97) wordt gesproken van twee Ṣuḫaru die de brieven van Yasmaḫ Adad moeten overbrengen en vervolgens worden instructies over de te nemen route gegeven en de te observeren geheimhouding. Koning Šamši Adad schrijft aan zijn jongere zoon, de gouverneur van Mari om twee van zijn Ṣuḫaru achter Altiš Qallutum aan te zenden en als ze hem niet in kunnen halen hem op zijn bestemming deze brief te geven.

Er zijn gevallen, dat een Ṣuḫarum wordt belast met een bericht van aanzienlijk belang, zoals van een hoogstaande Mari paleis functionaris aan niemand minder dan de koning van Babylon, Hammurabi: “Meptums Ṣuḫarum heeft de brief gebracht naar Hammurabi.

Het zou echter fout zijn de Ṣuḫaru gezanten te zien als niet meer dan verheven briefbezorgers. Veel passages onthullen de senioriteit, niet noodzakelijk in termen van jaren, van de Ṣuḫaru, die worden opgeroepen om te handelen als tussenpersonen tussen gekroonde leiders. Bijvoorbeeld in het vervolg van onze laatste referentie wordt gezegd dat de Ṣuḫarum van Meptum informatie overbracht over de activiteiten van de Koning van Eshnunna in het Bovenland (ver ten Westen van hem) en verder was hij in staat Hammurabi te informeren over wat de ‘mannen’ van Yamḫad van plan waren, zelfs zo ver als troepenbewegingen en strategie te bediscussiëren. Uiteraard zou geen gewone staatsbode acceptabel zijn geweest voor een dergelijke verheven taak.

De Ṣuḫaru, los van hun superieure status, konden snel en heimelijk reizen, omdat ze geen bewakende strijdmacht nodig hadden, terwijl de mârê šiprim van de reguliere staatsdienst bewakers nodig hadden. Het blijkt zelfs dat de Ṣuḫaru de mârê šiprim konden bewaken. Grote zorg echter werd besteed aan Ṣuḫaru, toebehorend aan de koning van een andere staat. Eén tekst is gewijd aan dit ene thema. Ṣuḫaru van de koning van Eshnunna waren aangekomen in Assyrisch gebied en Yasmaḫ Adad schrijft aan de koning zijn vader, dat hij de wacht voor de Ṣuḫaru had versterkt en hen had begeleid naar de hoofdstad, Shubat Enlil; hij had ook hen toevertrouwd aan de zorg van twee functionarissen, een van hen een hoge functionaris van Šamši Adad te Shubat Enlil.

Er zijn andere interessante aspecten van het leven van de Ṣuḫarum, die ons tonen dat hij geen gewone dienaar was en dat zijn titel niets te maken had met jong zijn. Zo was hij bijvoorbeeld buitengewoon goed geïnformeerd. Zo wordt gezegd “Als je aankomt, zend een (de) Ṣuḫarum, zodat hij je kan voorzien van het nieuws van Babylon en schrijf me dan ogenblikkelijk.” Ishme Dagan schrijft aan zijn broer Yasmaḫ Adad over een schrijver van een genoemde plaats over wie Yasmaḫ Adad hem had geschreven, maar aangezien hij de schrijver in kwestie niet kent, verzoekt hij Yasmaḫ Adad hem een van zijn Ṣuḫaru, die hem kent, te sturen; de Ṣuḫaru moet de benodigde informatie aan Ishme Dagan zelf verschaffen.

In tekst IV 51 is de Ṣuḫarum kennelijk een op wie kan worden vertrouwd voor snelheid en efficiëntie. “Kom hier morgen bij dageraad! Je Ṣuḫarum moet me bereiken vóór jou (…) Hij moet goede snelheid maken, zodat ik Tushim kan bereiken vóór jou (…) Kom hier zo snel als je kunt en laat je Ṣuḫarum hier (vóór jou) komen en geef me de details persoonlijk, zodat ik dan de stad kan bereiken.”

Andere significante en belangrijke rollen van de Ṣuḫarum omvatten zijn uitzending door een gouverneur naar een recent gewonnen gebied, kennelijk voor administratief of organisatorisch werk; voorbereiding van een militaire expeditie; als een schenker, zelf leiding hebbend over het transport per boot van wijnvoorraden; handelend als een interviewer of als een hof van beroep in zaken van dispuut; het aanhouden van belangrijke mensen.

Er zijn meer dan 60 referenties aan deze opmerkelijke mensen in de uitgegeven Mari Brieven. We kunnen hen nu beschouwen als behorend tot de hoogste laag van de Amoritische samenleving, zeer gerespecteerd, op wie koningen en gouverneurs en feodale heren vertrouwden.

De dochter van de koning van Qatanum (Qatna) is een Ṣuḫartum en we zullen zien in het Israëlitische bewijsmateriaal, dat leden van de koninklijke familie de titel in kwestie hadden. Ten aanzien van het kleine aantal van de Ṣuḫaru, wat ook geldt voor de Ṣuḫartu geeft MacDonald een tekst, waarop 76 mannen, 53 vrouwen, 5 Ṣuḫaru en één Ṣuḫartum staan; op een paleisregister zijn negen Ṣuḫaru en Ṣuḫaratu op een totaal van 161 personen.

MacDonald richt vervolgens zijn aandacht op de Mariyannu. Dit woord komt van het Sanskriet maryajonge man’, vergelijk Avestaans mairya en Perzisch mari. H Kronasser schreef ‘Aus das in heth. Kontext nicht aufscheinende hurr. Mariyannu (akk. Form) “junger Krieger” (urspr. für “Wagenkämpfer”) stammt aus dem Indischen: ai. maryaMann, Jüngling” + hurr. ni (nu dem akk. angeglichen; im akk. verfassten Staatsvertrag zw. Hatti und Mittanni)’.

Wat ook de achtergrond van het woord is, het refereert aan hetzelfde type of klasse van krijger te Alalaḫ, Oegarit, Boghazköi en Egypte (Nieuwe Rijk). De spelling varieert, maar het meest algemeen geprefereerd schijnt mariyannu te zijn. Von Soden beschouwde de Mariyannu als een krijgerkaste. Hier maakt MacDonald een zijstap naar het Engelse woord Knight, verwant aan Nederlands knecht. Het Oud Engels cniht betekent ‘knaap, bediende, soldaat’; deze drie termen in chronologische successie. In Middel Engels nam het woord een functionele rol aan, zodat de ‘knight’ over het algemeen een jongeman was, die een superieure persoon diende en zo een militaire dienaar werd. In de Middeleeuwen nam het langzaam de grotere connotatie aan van de volle status van een krijger van hoge rang. Vergelijk ook het gebruik in Spanje van het woord ‘Infante’ en ‘Infanta’ voor een koninklijke prins en prinses. Vergelijk het woord ridder = ruiter.

In de Rig Veda verschijnen de maryā’s als dienaren van Indra, altijd in rijtuigen met de oorlogsgod. Ik heb hiervan geen bevestiging kunnen vinden. Misschien is er een verwarring met de Maruts. Zie https://en.wikipedia.org/wiki/Maruts: In the Vedic mythology, the Marutas, a troop of young warriors, are Indra’s companions. Voor de marya’s in de Mitanni cultuur, zie https://en.wikipedia.org/wiki/Mitanni-Aryan: The Mitanni warriors were called marya (Hurrian maria-nnu), the term for (young) warrior in Sanskrit as well.

MacDonald vervolgt dat na de introductie van het gedomesticeerde paard de Mariyannu een patriciërklasse werden, mannen van rang en middelen, die minstens een rijtuig met twee paarden er op na konden houden, en die konden worden opgeroepen voor dienst voor de kroon in een geval van nood. Deze Mariyannu werden een landbezittende klasse, die hun land in leen hebben van een koning, aan wie ze verplicht zijn gewapende krachten te verschaffen in tijden van oorlog.

De Mariyannu van de Middel Babylonisch Assyrische periode waren te vinden in een aantal staten van de westelijke helft van het Nabije Oosten. Zo droegen in het ministaatje Nuya ten zuidwesten van Aleppo Mariyannu Hurritische namen. Sporen van de symbiose van Hurrieten (zie https://nl.wikipedia.org/wiki/Hurrieten) en Indo Ariërs zijn te vinden in Nuzi, Mitanni en Noord Syrië. In al deze gebieden hadden de patriciërs van de hoogst van rang (mariyannu) Indo Arische namen, terwijl het gewone volk overwegend Hurritische namen had. Te Qadesh aan de Orontes waren ook Mariyannu, want Egyptische teksten uit het Nieuwe Rijk refereren aan twee Mariyannu, die bij de grote belegering van die stad gevangen werden genomen. Ook in teksten uit Boghazköi wordt aan Mariyannu gerefereerd.

De Hurrieten waren ook te vinden in Palestina, zo zeer dat de Egyptenaren het land Ḫuru noemden. Zeker woonden ze er ten tijde van de stele van Merneptah (https://en.wikipedia.org/wiki/Merneptah_Stele).

Voor we naar de Israëlieten kijken, neemt MacDonald ons mee naar Oegarit, waar vaak melding wordt gemaakt van Mariyannu, die in die oude stadstaat leefden. In de personeelslijsten komen veel Hurritische namen voor, evenals Hurritische militaire terminologie. Zelfs Hurritische religieuze teksten werden er opgegraven. Over iemand wordt gesproken als de Mariyannu van de koning.

In de Akkadische teksten van Oegarit zijn een flink aantal referenties aan de Mariyannu, zoals over ene Abdu, de Mariyannu van de koning en diens mûdû, die de koning een zeker bedrag aan zilver geeft. We zien, dat de rang van de Mariyannu een hoge was, zo zeer dat sommigen van hen de helper of vertrouweling van de koning werden. De genoemde Abdu was een gewone burger, die met zijn zoons werd verheven tot Mariyannu status in eeuwigheid. Hij moest daarvoor jaarlijks een bedrag in zilver aan de koning betalen.

Behalve van Mariyannu is te Oegarit ook sprake van N‘rm, de eerste representerend de dolende ridders van de Hurritische (Hettitische) sfeer, de laatste representerend of een oudere Oegaritische maatschappelijke orde of dolende ridders uit het zuiden, dat wil zeggen uit Palestina. Dit laatste is zeker mogelijk, want zulke personen bestonden in het gebied, dat later Israël werd genoemd, gedurende de dagen van Oegarit. Hier valt op te merken, dat in het schema van Velikovsky de dagen van Oegarit tegelijk zijn met het bestaan van het koninkrijk Israël (van Omri, Ahab, enzovoort).

We komen nu bij de derde groep van jonge mannen, de Ne‘arim (n ‘rm). In de literatuur van Oegarit worden de Ne‘arim vermeld bij hun verblijfplaats of dienst en met de naam van hun heer. Ze zijn opzichters of inspecteurs, met name in de paleiskeukens. Een personeelslijst opent met ‘één Na‘ar van de Mariyannu’ in de militaire sectie. Dit betekent, dat de Na‘ar hier superieur in rang is tot de Mariyannu in het algemeen. Oegarit kende zowel Ne‘arim als Mariyannu. De laatste waren waarschijnlijk dolende ridders, die de Heer van Oegarit dienden en land in leen kregen voor hun diensten. De Ne‘arim kunnen wel geboortig zijn in Oegarit (het woord zelf is uniek aan West Semitisch), of ze kunnen dolende ridders van West Semitische oorsprong zijn geweest ingehuurd vanwege hun militaire of andere vaardigheden, of – en dit is de eerste keer, dat MacDonald dit suggereert – ze kunnen Hebreeën geweest zijn, die dolende ridders waren, die in het buitenland dienden. Als dit laatste serieus wordt genomen, dan kunnen ze Kanaänitische Hebreeën (of Israëlitische Hebreeën) zijn geweest, maar geen Egyptische Hebreeën, want die waren nog niet in het Oosten gearriveerd of hooguit in kleine getale.

Hier raken we verstrikt in de oude chronologie, die volgens de Exodus nooit heeft plaats gehad, dat wil zeggen in kleine groepen geschiedde, of plaats had in de tijd van Ramses II of vlak daarvoor. In het schema van Velikovsky zijn de Kanaänitische Hebreeën de bewoners van het Noordrijk en de Israëlitische Hebreeën de bewoners van het Zuidrijk (enigszins kort door de bocht; MacDonald geeft een andere uitleg). De Ne‘arim waren heel erg een inheems element in de Israëlitische samenleving, minstens vanaf de tijd van Jozua. Maar er zijn reeds Ne‘arim in de tijd van de patriarchen en hier speculeert MacDonald over het bestaan van niet Egyptische Hebreeën in Palestina en ongetwijfeld verder weg, als we de seminomadische pastoralistische rol van de patriarchen in gedachte nemen. De Na‘ar Jozef werd onderkoning van Egypte. Abram had ze onder zijn bevel (Genesis, 14:24). Ook David maakte van hen gebruik (1 Samuel, 25:5) of vocht tegen hen (1 Samuel 30:17) of het zijn Israëlitische jongemannen uit Davids tijd (2 Samuel 2:14) of bij Achab, die de jongemannen van de vorsten der gewesten monsterde; het waren er 232. Daarna monsterde hij al de Israëlieten, 7000 (1 Koningen, 15).

In het Egyptische Nieuwe Rijk komen zowel Ne‘arim als Mariyannu voor, die duidelijk van elkaar verschilden. De Ne‘arim komen hoofdzakelijk voor op militaire personeelslijsten. De term N‘rm duidde de strijdbare mannen in Kanaän aan. De Qadesh Inscriptie van Ramses II duidt een militaire eenheid aan met deze term, ook beschreven als ‘de eerste strijdmacht, omvattend al de beste mannen van Farao’s leger’.

https://www.biblestudytools.com/lexicons/hebrew/kjv/naar-4.html

Op deze pagina wordt het voorkomen van het woord Na‘ar gegeven. Het vaakst komt het voor in 1 Samuel (52x), dan 2 Samuel (25), Genesis (25), Richteren (21), 2 Koningen (21), 1 Koningen (11) en Jesaja (11), Nehemia (8), Job (7), Spreuken (7).

In Exodus, 2:6 wordt Mozes, net ontdekt door de dochter van Farao, een ‘huilende na’ar’ genoemd.

Away from the Father’s House: The Social Location of the Na’ar and Na’arah (…)

Door Carolyn S Leeb, 2000.

In een groot aantal gevallen is de Na’ar ongetwijfeld iemand in dienst van iemand anders. Gehazi is Elisa’s persoonlijke dienaar (2 Koningen 4:12, 25; 5:20; 8:4). Een rijk echtpaar uit Shunem heeft een (of meerdere) Na’ar in dienst (2 Koningen 4:22), die de vrouw vergezelt naar de profeet (4:24). Elisa’s dienaar wordt gevraagd een stoofpot te bereiden (2 Koningen, 4:38), terwijl Abrahams Na’ar vlees bereidt in Genesis 18:7.

Nabals Ne’arim werken als herders voor zijn kudden (1 Samuel, 25:8, 14, 19). In het uitvoeren van de taak van schapen hoeden worden zowel Jozef (Gen. 37:2) als David (1 Samuel 16:11) Na’ar genoemd. Een Na’ar van zijn vader Kis vergezelde Saul bij het zoeken naar de verdwenen ezels van Kis (1 Samuel, 9:3). Boaz had een Na’ar, die was aangesteld over de maaiers (Ruth, 2:5, 6), of meerdere (2:9, 15, 21), vertaald met ‘knechten’.

Heel veel dienden in het leger, vaak als een persoonlijke assistent van een krijger of als huurlingen in de strijd zelf. Het woord wordt gebruikt refererend aan Jonathans wapendrager (1 Samuel, 14:1, 6) en de man die zijn pijlen ophaalt (1 Samuel, 20:21 – 22, 35 – 41). De mannen van Davids entourage worden Ne’arim genoemd in het incident met het toonbrood, dat ze eten (1 Samuel, 21:3 – 5) en in de ontmoeting met Nabal (1 Samuel, 25:5, 9, 12, 25, 27). De mannen, die de zonen van Rimmon doden (2 Samuel, 4:12) zijn Ne’arim, zoals de mannen, die rituele strijd leveren in de aanwezigheid van Abner en Joab (2 Samuel, 2:12 – 17). De dienaren in Nehemia (4:10, 16 – 17; 5:10, 16; 13:19) zijn bewapend, terwijl ze ook werken aan het herbouwen van de muur van Jeruzalem. De hovelingen van de koning in het boek Ester (2:2; 6:3, 5) zijn regeringsadviseurs, naast het hebben van huishoudelijke of militaire verantwoordelijkheden.

Er is geen verband met de leeftijd. We hebben een baby gezien (Mozes), een ongeboren kind wordt genoemd (Richteren 13:5, 7 – 8, 12 = Simson), een netgespeend kind (1 Samuel, 1:24 = Samuel), een jongen van 17 (Genesis, 37:2 = Jozef), een jongeman van huwbare leeftijd (Genesis, 34:19 = Sichem, de aanzienlijkste in zijn gehele familie) of op de leeftijd om een doorgewinterde krijger (2 Samuel ,18:5. 12 = Absalom). Siba, jarenlange dienaar in het huis van Saul (2 Samuel, 9:9; 16:1 – 4) blijft een Na’ar door vele jaren van zijn volwassen leven, en ook andere Ne’arim waren duidelijk eveneens volwassen.

Ook meisjes variëren aanzienlijk in leeftijd: jonge dochters (Job, 40:29 [klopt niet]); huwbare jonge vrouwen (Genesis, 24:14, 16, 28, 55, 57 = Rebekka); verloofde meisjes (Deuteronomium, 22:25, 27: wetregel); jonge weduwen (Ruth, 2:6; 4:12 = Ruth); een concubine (Richteren, 19:3 – 6, 8 – 9), zelfs een prostituee (Amos, 2:7). Wanneer een dienares wordt aangeduid, kan niets over de leeftijd worden gezegd (Genesis, 24:61; Exodus 2:5; 1 Samuel, 25:42; Spreuken, 9:3; 27:27; 31:15; Ester 2:9; 4:4, 16; Ruth, 2:5, 8, 22 – 23).

De keuze van de term Na’ar (of Na’arah) door diverse Bijbel schrijvers suggereert dat de term connotaties heeft, die andere woorden met de betekenis van dienaar, maagd, jongeman, niet hebben. Het onderzoek van Leeb is te ontdekken welke gemeenschappelijke draden dit woord verbinden in al de verschillende wijzen van gebruik (p. 14).

Een bespreking van MacDonald volgt, die voornamelijk focust op militaire contexten en uiteindelijk besluit op een definitie van “page” of “jonge ridder”. De voorbeelden, die hij geeft, als bewijs van hoge geboorte – bijvoorbeeld Ismaël (Genesis, 21:12, 17-18, 20; 22:12), Esau en Jacob (Genesis, 25:27), Jozef (Genesis, 37:2), Sichem (Genesis, 34:19), Manasse en Efraim (Genesis, 48:16), Mozes (Exodus, 2:6), Simson (Richteren, 13:5, 7, 12, 24), Ichabod (1 Samuel, 4:21), Samuel (1 Samuel, 1:22, 24 – 25) – zijn, met uitzondering van Jozef, niet in een positie van dienst, militair of huishoudelijk.

Condities, die ridderschap bevorderen, met zijn gecompliceerde code van hoofsheid, behoeven een hoog georganiseerde, zeer gelaagde maatschappij, een situatie, die tenminste heerste tijdens de periode van de Richteren en het vroege koninkrijk, toen de meerderheid der verhalen over de Ne’arim plaats hadden (p. 18).

Referenties
Velikovsky, Immanuel, Ramses II and his Time, London 1978.

Meer informatie
https://robscholtemuseum.nl/?s=Velikovsky
https://robscholtemuseum.nl/?s=Immanuel+Velikovsky
https://robscholtemuseum.nl/cor-hendriks-het-velikovsky-syndroom-1-introductie/
https://robscholtemuseum.nl/cor-hendriks-het-velikovsky-syndroom-2-werelden-in-botsing/
https://robscholtemuseum.nl/cor-hendriks-het-velikovsky-syndroom-3-aarde-in-beroering/
https://robscholtemuseum.nl/cor-hendriks-het-velikovsky-syndroom-4-eeuwen-in-chaos-eerste-akte/
https://robscholtemuseum.nl/cor-hendriks-het-velikovsky-syndroom-5-eeuwen-in-chaos-tweede-akte/
https://robscholtemuseum.nl/cor-hendriks-het-velikovsky-syndroom-6-eeuwen-in-chaos-ras-sjamra-ugarit/
https://robscholtemuseum.nl/cor-hendriks-het-velikovsky-syndroom-7-eeuwen-in-chaos-el-amarna-de-stad-van-echnaton/
https://robscholtemuseum.nl/cor-hendriks-het-velikovsky-syndroom-8-ten-besluite-van-de-eo-serie/
https://robscholtemuseum.nl/cor-hendriks-het-velikovsky-syndroom-9-de-zeevolken/
https://robscholtemuseum.nl/cor-hendriks-het-velikovsky-syndroom-10-ramses-ii-en-zijn-tijd/
https://robscholtemuseum.nl/cor-hendriks-het-velikovsky-syndroom-11-wereldbeelden-in-botsing/
https://robscholtemuseum.nl/cor-hendriks-het-velikovsky-syndroom-12-mijn-leven-met-velikovsky/
https://robscholtemuseum.nl/cor-hendriks-het-velikovsky-syndroom-13-mozes
https://robscholtemuseum.nl/cor-hendriks-het-velikovsky-syndroom–14-de-papyrus-ipuwer/
https://robscholtemuseum.nl/cor-hendriks-het-velikovsky-syndroom-15-de-mythe-van-het-einde-der-tijden/
https://robscholtemuseum.nl/cor-hendriks-het-velikovsky-syndroom-16-en-de-tijd-schrijdt-langzaam-voort/
https://robscholtemuseum.nl/cor-hendriks-het-velikovsky-syndroom-17-god-wikt-en-de-mens-beschikt-gevolgd-door-de-velikovskiaanse-revolutie/
https://robscholtemuseum.nl/cor-hendriks-het-velikovsky-syndroom-18-j-broekhuis-de-tien-plagen-en-egypte/
https://robscholtemuseum.nl/cor-hendriks-het-velikovsky-syndroom-19-het-rampschip-aarde/
https://robscholtemuseum.nl/cor-hendriks-het-velikovsky-syndroom-20-de-assyrische-verovering-deel-1-de-tijd-van-jesaja/
https://robscholtemuseum.nl/cor-hendriks-het-velikovsky-syndroom-21-de-assyrische-verovering-2-de-assyriers-in-egypte/
https://robscholtemuseum.nl/cor-hendriks-het-velikovsky-syndroom-22-de-assyrische-verovering-deel-3-seti-de-grote/
https://robscholtemuseum.nl/cor-hendriks-het-velikovsky-syndroom-23-nieuwe-videos-met-pdf/
https://robscholtemuseum.nl/cor-hendriks-het-velikovsky-syndroom-24-de-ark-van-het-verbond-in-egypte-nieuwe-bewijzen/
https://robscholtemuseum.nl/cor-hendriks-het-velikovsky-syndroom-25-koning-david-en-de-grondsteen/
https://robscholtemuseum.nl/cor-hendriks-het-velikovsky-syndroom-26-shasu-israelieten/
https://robscholtemuseum.nl/cor-hendriks-het-velikovsky-syndroom-27-de-indische-koningen-van-het-westen/
https://robscholtemuseum.nl/cor-hendriks-de-shasu-van-jahwe-nieuw-bewijs-voor-de-chronologie-van-velikovsky/
https://robscholtemuseum.nl/cor-hendriks-velikovsky-de-khazaren-en-de-verdwenen-tien-stammen-van-israel/