Harry Vaandrager – Feuilleton (13)

Wat vooraf ging:
https://robscholtemuseum.nl/harrie-vaandrager-feuilleton-1/
https://robscholtemuseum.nl/harry-vaandrager-feuilleton-2-3/
https://robscholtemuseum.nl/harry-vaandrager-feuilleton-4-5-6-7/
https://robscholtemuseum.nl/harry-vaandrager-feuilleton-8-9/
https://robscholtemuseum.nl/harry-vaandrager-feuilleton-10-11-12/

13.
“Kom laten we naar boven gaan voordat je op hort gaat. Hier in de bibliotheek voel ik me ook prima hoor, maar in mijn atelier is het hoe dan ook anders. Te lang in een bieb vertoeven, is een adder aan je borst koesteren. Men wordt er vanzelf zotrot. Dat kan je necrofiele kaasboer ook vertellen. Vertrouw mij, liefde voor boeken is apenliefde: ze drukken je zonder erg monddood. Lezen is zoiets als op je duim fluiten. Is meer iets voor haasvreters. Altijd bang voor de wereld. Een mens kan toch verdomme niet alleen in zijn kop leven. Dan leef je in een tweedehands, geleende wereld. Onlangs sprak ik een bevriende schrijver. Hij kwam met een schokkend verhaal. Vertelde tranen in zijn ogen te hebben gekregen toen een vriendin verhaalde over haar jeugd. Een jeugd die je niemand toewenst. Deed denken aan Kasper Hauser. Opgesloten in de bijkeuken bestreed ze haar verveling met een ballon die ze blazend in de lucht hield, op haar hoofd liet balanceren om hem daarna met een zachte kopstoot weer omhoog, de ruimte in te kaatsen. En dan weer blazen, eindeloos blazen zodat ie vooral nooit de grond zou raken. En toen begon hij te janken, zo vertelde hij. Is zelfs lafbekkig weggelopen. Want de werkelijke schok was, dat die tranen geen sodemieter te maken hadden met het vertelde. Maar alles met het besef, de schaamte dat als eerste in hem opkwam hoe geweldig het kind met de ballon als materiaal in zijn nieuwe roman zou passen. Degoutant. Schrijvers, ze verdienen onversneden wantrouwen. Goed, blijven we hier, dan ga ik op den duur het hoofd in de schoot leggen en me over van alles en nog wat dezelfde bolle hoofd breken. Ik laat mijn anker duizend keer liever vallen in het atelier. Kom, op naar de bots.

Ziezo, voel je het ook? Voel je ook direct bij binnenkomst de lucht hotsen klotsen botsen? Tja, in zo’n lucht geef je alles verkeerde namen. Je tong groeit er aan je verhemelte vast. Speeksel wordt lijm. Alleen dat al is de rechtvaardiging om hier te zijn. Doeken, ezels, verf, mijn knipselarchief, zij vormen mijn pantser tegen de patsende wereld. De rest is gekutsel. Hier, alleen hier kan ik sprongen in de tijd en ruimte maken. Zoals een danser. Maar het is niet allemaal koek en ei hier. Daar hoef ik geen aap voor in de mouw te houden. Zodra je binnenstapt ontstaan er onverbiddelijk problemen. Dat geldt ook voor kinkels die een Mondriaan niet van een Kiefer kunnen onderscheiden. In een atelier krijg je geheid oprispingen van twijfelzuchtige aard, ga je vragen stellen die zich nooit iets van je bestaan hebben aangetrokken. In een atelier zijn betekent lijden, ellende. Nee man, dit niet opschrijven. Gaat niemand wat aan. Voor je het weet denken ze dat je wereldvreemd bent. Kijk, aan deze tafel poker ik ’s middags met mijn assistenten. Wie er meestal wint? Wie denk je? Maar toegegeven, met pingpongen wint Tom altijd.”