Cor Hendriks – Assepoesters Slippertje (12): De toverring (ATU 560)
Disney wallpaper Aladdin en Jasmine op het vliegend tapijt (foto leukvoorkids)
Assepoesters Slippertje (12): De toverring (ATU 560)
Het geschenk van de slangenkoning zien we ook in een ander Grieks sprookje (ATU 560), genaamd ‘Assenbroeier’ (Megas, p. 74 – 80, N° 26 = Dawkins N° 9). De enige zoon van een oude vrouw, die nooit buitenshuis kwam en altijd bij de haard in de as zat en daarom door zijn moeder Assenbroeier [Cinderello] wordt genoemd, wordt op een dag door de moeder naar buiten gestuurd en vraagt om een dubbeltje. Buiten treft hij kinderen, die een jong hondje willen doden. Voor het dubbeltje krijgt hij het hondje en brengt het naar huis. De keer erop koopt hij voor een dubbeltje een jong katje vrij en een paar dagen later een slangetje. Hij brengt deze dieren groot en op een dag zegt de slang “Ik had graag, dat je me naar mijn thuisland brengt.” En Assenbroeier gaat met de slang mee, die hem vertelt, dat zijn vader de koning van de slangen is en hij niet moet schrikken, als ze hem zullen aanvallen. “Als we bij mijn vader komen, moet je niet zijn geschenken aannemen, maar vragen om de ring, die hij onder zijn tong heeft.” Ze gaan verder tot de slang fluit en meteen komen allerlei slangen, waaronder een geweldig grote, de koning. Zodra ze Assenbroeier zien, storten de slangen zich op hem, maar de jonge slang roept hen aan en vertelt zijn vader door de jongen gered te zijn. Assenbroeier krijgt de ring en gaat heen.
Onderweg krijgt hij honger en wordt boos, dat hij zich met zo’n stomme ring heeft laten afschepen en gooit hem op de grond. Meteen springt uit de ring een Moor, die zegt: “Wat beveelt ge, heer?” “Eten wil ik!” En in een wip staat voor hem een gedekte tafel met de heerlijkste spijzen en wijnen en als Assenbroeier klaar is, verzamelt de Moor alles en verdwijnt in de ring. De jongen komt terug in zijn dorp en het gaat hem goed. Op een dag stuurt hij zijn moeder naar de koning om zijn dochter tot vrouw te vragen. De koning wil dat doen als de jongen over 40 dagen zijn hele leger weet te spijzigen, anders kop eraf. De moeder vertelt het de jongen, die niets doet en pas op de 40e dag met de ring naar de koning gaat en de Moor voor de maaltijd laat zorgen. Dan verlangt de koning een weg geheel van gouddukaten van Assenbroeiers huis naar het zijne en wel binnen 40 dagen. Op de 40e dag laat hij bliksemsnel de Moor de gouden weg aanleggen. De koning laat weer de moeder komen en stelt zijn laatste eis: het bouwen van een burcht mooier dan het zijne binnen 40 dagen, anders kop eraf. Aan het eind van de 40 dagen laat de jongen de Moor de burcht bouwen [op de plek van het huis] en als de koning ’s morgens uit zijn raam kijkt [zoals bij de gouden weg], staat er een gouden burcht [aan het eind van de gouden weg].
Het huwelijk wordt gevierd in het nieuwe slot en de koning stelt een neger (eveneens “Moor” genoemd) aan als lijfwacht van zijn dochter. Deze is echter een booswicht, die de prinses overhaalt Assenbroeier om zijn geheim te vragen en hem de ring, die de jongen voortdurend in zijn mond draagt (net als de slangenkoning) te ontnemen, hetgeen zij op een nacht doet. Zodra de neger de ring heeft van de prinses, laat hij de Moor komen, de slapende Assenbroeier met bed en al op straat gooien, het kasteel afbreken en midden in zee opbouwen met hem en de prinses erin. ’s Morgens wordt Assenbroeier wakker op straat, gaat wenend naar de koning en dan naar huis. De kat vraagt wat er is en belooft te helpen. “Geef me de hond; ik zal op hem rijden en de ring halen.”
De kat vertrekt op de hond en geraakt over het water. Ze klimt op het dak van de burcht [want er is nergens een ingang], waar iedere avond de muizen een huwelijk vieren, rooft de bruid en wil haar pas teruggeven, als een muis de ring brengt, die de neger in zijn mond heeft. Een muis gaat er op af, steekt zijn staart in de honing, rolt hem door de peper en steekt hem in de neus van de slapende neger, die de ring uit niest. De muis brengt de ring naar de kat, waarna het huwelijk kan doorgaan. De kat gaat naar de hond, die naar de overkant zwemt, maar vlakbij wal ook de ring wil bekijken. Als de kat weigert, dreigt de hond haar in het water te gooien, zodat ze hem de ring geeft, maar deze valt dan in het water. Zo komen ze met lege poten bij Assenbroeier aan, maar als de kat enige vissers hun netten ziet binnenhalen, gaat ze er heen en krijgt op haar miauwen enige vissen toegeworpen en als ze die opvreet, vindt ze in een er van de ring. Assenbroeier gaat naar de koning, werpt voor diens voeten de ring neer en beveelt de Moor alles te herstellen. Daarop gaat de koning met zijn zwaard naar de burcht, doodt de neger en geeft zijn dochter aan Assenbroeier terug, die voortaan kat en hond bij zich houdt.
Een vergelijkbare geschiedenis (ATU 560) is ook het Chileense ‘De Haan, de Hond en de Kat’ (Pino Saavedra, p. 71 – 76, N° 12) over de weerbarstige zoon van een weduwe (?), die door zijn moeder wordt uitgestuurd op sprokkelhout en achtereenvolgens met een hondje, een katje en een haantje thuiskomt, die hij gevonden heeft. De moeder maakt telkens verwijten, behalve bij de haan, die ze, als hij groot is, kunnen opeten. “Als ik de kop krijg,” zegt de jongen. En als de kippensoep op tafel komt, krijgt hij de kop, eet het vlees er af en stopt het schedeltje in zijn zak. Later alleen kraakt hij met een steen de schedel en eruit komt een driehoekig (?) kerntje, dat toverkracht bezit (hij merkte dat direct). Als hij 17 is, trekt hij de wereld in, na de hond aan een ketting te hebben gelegd met de woorden: “Laat hem los, als hij aan de ketting rukt.” Dan wenst hij zich naar de mooiste stad van de wereld ‘Mooi Licht’ en aldaar een superwinkel en weet zo Estrella, de jongste dochter van een miljonair (vergelijk koning), te paaien en van haar vader toestemming te verkrijgen. Ze trouwen en Estrella komt met haar dienaar, een negerslaaf, bij hem wonen. Deze neger heeft al snel door, dat zijn meester over een tovermiddel beschikt, doorzoekt, als deze slaapt, zijn zakken, vindt het kerntje en wenst zich met zijn meesteres naar een eiland ver weg. De jongen laat overal naar haar zoeken en wordt dan zelf beschuldigd van moord op haar en de neger, krijgt acht dagen om met een oplossing te komen, anders wordt hij doodgeschoten.
Terwijl de jongen in het gevang zucht, rukt de hond aan de ketting en de moeder laat hem (tenslotte) gaan. Met de kat gaat hij op een holletje ervan door tot ze bij de woelige zee komen. De hond neemt de kat op de rug en zwemt naar het eiland, waar de neger een oogverblindend paleis heeft. De kat komt listig binnen en maakt de neger het kerntje afhandig. Ze gaan terug, maar onderweg laat de bangige kat het kerntje in het water vallen en weer op het droge veroordeelt de hond haar ter dood. Wanhopig rent de kat naar de vissers, die hun netten binnenhalen, en vraagt aan een visser een zekere vis te mogen openscheuren. De verbaasde visser staat het toe en de kat haalt het kerntje eruit. Snel gaat ze met de hond naar de gevangenis, waar ze het kerntje bij de jongen in de zak weet te stoppen. Vlak voor de executie de volgende dag vindt de jongen het kerntje en vraagt de vader (vergelijk koning) om een “laatste wens” en die is: “dat het schaamteloze schepsel van een dochter van u hier wordt gebracht in de toestand, waarin ze zich bevindt.” De rijkaard staat dit woedend toe, waarop de jongen fluistert: “Kerntje, breng hen hier met de kracht, die God (vergelijk Oberon, et cetera) je verleend heeft!” En daar ligt het tweetal, nog verstrengeld in elkaars armen (vergelijk Aphrodite en Ares). De vader gaat door de grond van schaamte en vraagt de jongen, wat er moet gebeuren. “In mijn plaats moet men de neger doodschieten en uw dochter krijgt u terug.” Met de hond en de kat gaat hij terug naar zijn moeder en zijn laatste verzoek aan het kerntje is een paleis om in te wonen. Daarop trekken hond en kat zich terug.
Dit toverkerntje is al te vinden in de Pentamerone van Basile (4:1) in het sprookje ‘De steen van het haantje’ over Mineco Anielle uit Grottanera, een enorme pechvogel, van wie het enige bezit wordt gevormd door een krielhaantje. Op een dag echter wordt hij zo door honger gekweld, dat hij met de haan naar de markt gaat en hem voor een schijntje verkoopt aan twee tovenaars, die hem vragen de haan naar hun huis te brengen, dan zullen ze hem daar betalen. Onderweg hoort hij hen, ze spreken geheimtaal, die hij echter verstaat, zeggen, dat in de kop van de haan een steen zit, die ze in een ring willen zetten, waarmee ze alles zullen krijgen wat ze vragen. Mineco gaat er dan snel met zijn haan vandoor, draait hem thuis de nek om, vindt de steen in de kop en laat die in een koperen ring zetten en wenst meteen zichzelf tot een jongeling van 18 jaar. Als dat gelukt is, wenst hij meteen een schitterend paleis (tegenover dat van de koning) en is weldra getrouwd met Natalizia, de dochter van de koning. De tovenaars begrijpen wel, hoe deze Mineco aan zijn rijkdom komt, maken een zelf bewegende pop en gaan ermee naar Pentella, de dochter van Mineco, die de pop maar al te graag wil hebben en ervoor de ring van haar vader leent. De tovenaars maken meteen alle tover van Mineco ongedaan, zodat deze plotseling oud en haveloos voor de koning staat en wordt weggejaagd. Snel gaat hij naar Pentella en hoort daar de vreselijke waarheid. Hij besluit de wereld in te trekken (zijn dochter in behoeftige omstandigheden achterlatend) en komt tenslotte in het Muizenrijk Pertusocupo, waar hij voor een spion van de katten gehouden voor de muizenkoning Rosicone wordt gebracht, die hij voor zich weet te winnen. Twee muizen brengen hem naar het huis van de tovenaars en als ze zien, dat de tovenaar Jennarone de ring nooit van zijn vinger neemt, gaat een van de muizen er ’s nachts op af en bijt in de ringvinger, zodat de tovenaar de ring afdoet. De muis brengt hem naar Mineco, die, blij als een gratie verleende tot de strop veroordeelde, meteen de twee tovenaars in ezels verandert en via Pertusocupo (om de muizen met kaas te belonen) naar Grottanera gaat, nog mooier dan voorheen, waar hij de twee ezels van een berg laat gooien en weer met de prinses samenleeft.
De helpende hond en kat zien we ook aan het einde van de Spaanse versie ‘Juan en de Gouden Ring’ (Eggink), dat net als het voorgaande draait om, zoals de titel aangeeft, een ring. Een arme man met drie zonen, Pedro, Pablo en Juan, krijgt op een dag bezoek van een in het zwart geklede heer in een koets, die hem zegt werk te hebben voor zijn zoons. De oudste, Pedro, gaat met hem mee naar de stad en de dag erop vertrekken ze al vroeg voor een verre tocht van drie dagen en nachten door een verlaten streek, tot ze de vierde dag bij een oude uitgedroogde put komen, waarin de jongen wordt neergelaten om er “bronaarde” te scheppen. Deze bronaarde blijkt goudzand te zijn en tot drie keer toe vult de jongen de mand, maar dan komt er een lading stenen naar beneden, die de jongen dodelijk treft. De man in het zwart komt terug bij de vader, zegt dat Pedro weggelopen is en krijgt Paolo mee, die hetzelfde lot als zijn broer treft. Nogmaals komt de man bij de vader en krijgt Juan mee, die echter achterdocht krijgt bij het woord “bronaarde” en als hij in de put rondkijkt, de twee gedode broers ontdekt. Hij hakt een gat in de wand. De man merkt, dat hij niet de mand vult, en gooit een lading stenen in de put, maar Juan schuilt in het gat tot hij de vreemdeling hoort wegrijden. Er blijkt echter geen uitgang en nu zit hij pas echt “diep in de put” (vergelijk ganzenbord). Dan vindt hij een gouden ring, schuift die aan zijn vinger en als hij ermee onbemerkt langs een steen wrijft, zegt een stemmetje.
“Wat behaagt u te bevelen?
Ik volbreng elk ding,
Voor de bezitter van de ring.”
Als Juan dit versje hoort, springt zijn hart op van vreugde en meteen wenst hij zijn broers levend en zich met hen thuis. Daar staan ze bij het krot van hun vader, die zijn ogen niet gelooft. Er is echter nog steeds niets te eten, maar Juan strijkt met de ring over een steen en wenst na het versje een goed maal voor hen. Daar staat een grote tafel vol schalen en kruiken met spijzen, waarvan ze nooit durfden dromen. In één klap zijn ze uit de zorgen, want de ring bezorgt Juan alles, wat ze nodig hebben, eten en drinken, kleren, een koets en zelfs een nieuw huis, nog groter en mooier dan dat van de koning en recht tegenover diens kasteel. De verbaasde koning laat de nieuwe buren te eten vragen en die avond zit Juan met zijn vader en broers aan de Koninklijke dis. De knappe jongeman bevalt de koning en nog meer diens dochter. Juan verklapt haar het geheim van de ring. Ze vertelt het na afloop aan haar vader, die Juan de opdracht geeft in het meer een groot slot te bouwen met een zilveren brug er heen. “Als het morgen klaar is, krijg je de prinses tot vrouw, zo niet gaat je kop eraf.” De volgende morgen staat er een gouden slot met een zilveren brug en de bruiloft wordt voorbereid. Ook de prinses wil de ring proberen en na veel zeuren krijgt ze hem een uurtje te leen (zoals Pentella). Ze gaat er mee naar de tuin om te bedenken, wat ze zal vragen, als plots een voorname heer, geheel in het zwart gekleed, voor haar staat en naar haar ring vraagt. “Dat is Juans tover ring; die doet alles, wat ik beveel.” “Dat is een waardevolle ring, maar de mijne is waardevoller,” zegt de vreemdeling en toont haar een ring, die er net zo uitziet als die van Juan, maar veel meer glimt. “Als u deze ring draagt, wordt u 100 keer mooier dan u nu al bent.” De prinses ruilt van ring, loopt naar de vijver om zichzelf te bekijken, terwijl de man met de ring over een steen wrijft, zichzelf door de ring naar het gouden slot laat brengen en de zilveren brug laat afbreken. Krakend stort deze in het meer en de koning, die het ziet gebeuren, laat Juan roepen. Hij moet de brug herstellen, anders wordt hij onthoofd. Als Juan van de prinses de ring terugkrijgt, gebeurt er niets en tenslotte bekent de prinses alles. Maar de koning laat Juan opsluiten in de toren met drie dagen bedenktijd, dan zal hij worden onthoofd (vergelijk ‘De Haan, de Hond en de Kat’). Hier komt onwaarschijnlijke hulp voor hem opdagen, namelijk zijn trouwe hond en kat. Hij vertelt hen wat er gebeurd is en ze gaan naar het meer, waar de hond met de kat op zijn rug naar het slot zwemt, dat zo goed op slot zit, dat alleen een muis erin kan komen en de kat miauwt, dat de “moeder aller muizen” moet verschijnen voor de “moeder alle katten” en dreigt, als koningin aller katten, deze op alle muizen los te laten. Weldra komt de koningin van de muizen vragen wat ze kan betekenen en gaat op zoek naar de ring. Tenslotte herinnert een kleine muis zich, dat de slotheer de ring in zijn neus heeft gestopt. De muizenmoeder doopt haar staart in olie en peper, strijkt langs de neus van de slapende slotheer, die de ring uit niest. De muizen brengen hem naar de kat, die met de ring in de mond op de hond klimt. Onderweg vraagt de hond steeds: “Zullen we op tijd zijn?”, maar de kat kan niets zeggen en tenslotte dreigt de hond haar af te werpen. “Natuurlijk komen we op tijd,” zegt de kat, maar dan ligt de ring in het water. Op de oever miauwt de kat luid om de “moeder aller vissen” en na lang zoeken vindt een kleine vis de ring. Snel brengen kat en hond de ring naar Juan, die langs de muur strijkt en vraagt om bevrijd te worden en de brug te herstellen. De koning kijkt net op dat moment uit het raam, ziet Juan staan en de brug oprijzen uit het water. Zo komt alles goed. Juan trouwt de prinses, zijn vader en broers maakt hij ministers en de hond en kat worden zijn trouwe raadsheren. De heer in het zwart echter versmolt tot wagen smeer, zodat hij niemand meer naar de oude put zal brengen, die nu reeds lange tijd onder het zand ligt.
Ook in het Grimm sprookje ‘De trouwe dieren’(KHM, 104a, Die Treuen Tiere, zie Spies, p. 28) vinden we deze reddingsactie. Achtereenvolgens koopt een man een muis, een aap en een beer vrij, die kunstjes moesten doen. Ze trekken rond, maar als de man geen geld meer heeft, gaat hij stelen bij de koning, wordt betrapt, met een kruik water en een brood in een kist in zee gegooid. Zijn trouwe dieren zijn hem echter achterna gezwommen en breken de kist open. Plots rolt (over het water!) een steen naderbij. Volgens de dieren is het een wenssteen. De man wenst een kasteel en gaat met de dieren daarin wonen. Op een dag komen drie kooplui en de man verklapt zijn geheim, verkoopt de steen. Dan drijft de man weer in de kist op de golven, maar ditmaal krijgen de dieren het slot niet open. Ze gaan naar het kasteel. De muis ziet de steen aan een lint, bewaakt door twee katten met vurige ogen. Hij bijt in de neus van de koopman en neemt hem een halve bakkebaard af, waarna de man de katten wegdoet. De volgende nacht komt de muis terug, knaagt het lint door en neemt de steen mee. De aap helpt hem onder de deur door en neemt de steen in zijn mond. Bij het water klimt de aap op de beer, terwijl de muis in het oor van de beer gaat zitten. De beer zwemt weg, praat tegen de aap, die (net als boven) de steen in het water laat vallen. Ze roepen alle waterdieren te hulp en dragen hen op alle stenen te verzamelen voor het bouwen van een muur tegen de vijand. Dan komt een dikke oude kikker met de steen. Daarmee openen ze, net op tijd, de kist, waarna hij hen met zijn allen naar het kasteel wenst.
Een Tibetaanse versie heet ‘De dankbare dieren’ (Tibet 63-69 nr. 11) en gaat over een arme Brahmaan, die alles wat hij heeft verkoopt voor witte, rode en zwarte stof om zich daarmee in zijn levensonderhoud te voorzien en gaat op reis. Onderweg komt hij bij kinderen, die een [witte] muis kwellen en die hij vrijkoopt voor de witte stof, een beer voor de zwarte stof en een aap voor de rode stof. Dan komt hij uitgehongerd en berooid in een stad, breekt in de schatkamer van de koning in, wordt betrapt en op bevel van de koning in een kist gestopt en in de rivier gegooid. De kist blijft steken bij de muis, die aap en beer erbij haalt, die de kist openbreken, terwijl de muis eten voor de Brahmaan gaat halen (die ervan geneest). Ze overnachten in een grote grasvlakte en zien in de verte een vlam. De muis steekt (op een stuk paardenmest) de rivier over en ziet, dat de vlam in een vierhoekige (kubus?) steen brandt, die hij niet kan optillen. Hij gaat terug en de aap haalt de steen in een wip. Ze bidden tot de steen om een slot bij een stad en de Brahmaan als koning ervan. Het is er, ze zeggen de Brahmaan, koning, aan niemand de steen te geven en gaan terug naar hun eigen gebied. Op een dag krijgt de koning bezoek van een koopman, aan wie hij het geheim van de steen verklapt en deze voor zeven dagen uitleent. Slot en stad volgen de koopman en de Brahmaan zit weer bij de kist en aap. Beer en muis komen vragen, wat er gebeurd is, en gaan de koopman achterna. Na 10 dagen zijn ze bij slot en stad. De muis ontdekt, dat de steen in de graankamer ligt en bewaakt wordt door vier katten. Op advies van de anderen bijt de muis de haren en baard van de koopman af, die dan de katten aan zijn bed bindt, waarop de muis (met enige huismuizen) de steen tot aan de deur rolt, die de aap en de beer openbreken. Ze gaan terug met de steen en komen weer bij de grote rivier, waar de aap op de rug van de beer gaat zitten met de muis in zijn oor, waardoor hij niet zo goed hoort. Ook heeft hij de steen in zijn mond, waardoor hij niet kan antwoorden op Beers vragen, maar als hij vreest, dat de beer hem in het water laat vallen, zegt hij iets en de edelsteen valt in het water. Op de oever roept hij, dat oorlog is uitgebroken tegen alle waterdieren. Hij raadt de vissen aan snel een burcht te bouwen en daarvoor stenen te verzamelen. Een van hen brengt de wenssteen, waarop hij de oorlog afblaast en de steen naar de Brahmaan brengt, et cetera.
Veel overeenkomst met ‘Juan en de Gouden Ring’ vertoont het bekende 1001 nacht sprookje ‘Aladdin en de Wonderlamp’ (ATU 561; bij Galland: ‘Geschiedenis van Aladdin of de wonderlamp’) (Mardrus ). Net als de jongen uit ‘De Haan, de Hond en de Kat,’ die behalve weerbarstig ook boosaardig wordt genoemd, is Aladdin een deugniet en zijn vader heeft het zwaar met hem te stellen. Ja, krijgt van smart een ziekte, als de jongen niet het kleermakersvak wil leren, waaraan hij sterft. De weduwe vervalt weldra tot armoede, terwijl Aladdin zich uitleeft in kwajongensstreken. Als hij 15 is en zeer wel geschapen komt op een dag (in hun woonplaats in China) een Maghrebijn (iemand uit de Maghreb = groot Marokko) op bezoek, die zich voordoet als de jarenlang weg geweest zijnde broer van Aladdins vader en met zijn goud wint hij snel het vertrouwen van Aladdins moeder. Hij haalt haar over Aladdin met zijn “oom” mee te laten gaan om het koopmansberoep te leren. Ze gaan ver buiten de stad tot ze tenslotte komen aan de voet van een gebergte. In een dal verricht de Maghrebijn enige bezweringen, waarop de aarde begint te beven en zich opent. Op de bodem van het gat ligt een marmerplaat met een bronzen ring, die Aladdin moet openen. Een trap leidt naar beneden en de “oom” vertelt Aladdin, hoe hij moet lopen om bij de kleine koperen lamp te komen, die hij naar zijn oom moet brengen, en doet hem een ring om, die hem tegen gevaren moet behoeden. De jongen daalt de trap af, gaat door de uit zichzelf opengaande deur en drie zalen met bronzen, zilveren en gouden bekkens, die hij niet mag aanraken, anders verandert hij in een zwarte steen, door de tuin met de wonderlijke fruitbomen naar de trap, pakt de lamp, giet hem leeg en stopt hem in zijn kleed. Terug in de tuin is hij teleurgesteld, dat de vruchten niet echt zijn, maar neemt vanwege hun mooie kleuren er een heleboel van mee. Als een pakezel beladen manoeuvreert hij voorzichtig langs de onheil bekkens tot hij terugkomt bij de trap, waar de Maghrebijn vol ongeduld staat te wachten. Hij wil meteen de lamp, maar dit zit tussen de kleurige knikkers en Aladdin wil eerst naar boven. De “oom” barst uit in een onverwachte woedeaanval, zodat Aladdin maar even wacht, waarop de Maghrebijn begint te stampvoeten, enige bezweringen roept en de marmerplaat schuift op zijn plaats. De aarde beeft en het gat sluit zich, zodat Aladdin (vergelijk Juan) opgesloten zit in het onderaardse gewelf. Ook Aladdin wordt door een ring gered, namelijk de ring, die hij merkwaardigerwijze van de Maghrebijnse tovenaar heeft gekregen. Per ongeluk wrijft hij er over en voor zijn neus verschijnt een ontzaglijke efriet (vergelijk djinn), die zegt.
“Spreek, wat wilt gij?
Ik ben de dienaar van de ring,
Op aarde, te water en in de hemelkring!”
Aladdin wenst uit de kelder te zijn en hij heeft de wens nog niet uitgesproken, of hij staat weer boven de grond en snel gaat hij naar huis, waar hij midden in de nacht uitgeput aankomt. Na gegeten te hebben vertelt hij alles aan zijn moeder en geeft haar zijn “knikkers” en de oude koperen lamp en zegt haar die te verkopen. Ze wil hem eerst oppoetsen, maar dan rijst een vreselijke efriet op, mogelijk nog lelijker dan die van de ring, ook met een versje, en de vrouw gaat van haar stokje, maar Aladdin vraagt hem wat te eten te brengen. In een oogwenk staat er een enorme schaal van massief zilver met broden en twee kannen wijn met zilveren bekers en is de efriet verdwenen. Als zijn moeder bijkomt en al het heerlijks ziet, is ze vol verbazing, maar uitleg kan wachten. Na het eten vertelt Aladdin van de efriet, waarop zijn moeder hem zegt zich te ontdoen van de vervloekte lamp en ring, want de Profeet heeft gewaarschuwd op je hoede te zijn voor de djenni en de efrieten en nimmer hun gezelschap te zoeken. Aladdin besluit niet te veel van hun diensten gebruik te maken, eerst te leven van de opbrengst van het eetgerei, maar hij laat zich, nog onnozel, belazeren door een Jood. Al snel is het geld op en laat hij opnieuw de efriet van de lamp een voortreffelijk maal brengen. Het is het heerlijkste eten, dat ze ooit aten, alles geserveerd op gouden schotels, die hij ditmaal voor een goede prijs aan een eerlijke moslim weet te verkopen, zodat ze nu rijk zijn en ruimer kunnen leven. Aladdin legt zich toe op zijn ontwikkeling en al snel komt hij er achter, dat de knikkers uit de onderaardse tuin enorme kostbare juwelen zijn en hij bergt ze op in een koffer.
Net als de soldaat in ‘De Vuurslag’ wordt Aladdin verliefd op een prinses, die door niemand gezien mag worden. Op een dag is hij in de soek (winkelwijk), als dienaren van de sultan iedereen naar binnen jagen, omdat de prinses op weg is naar de hammaan (badhuis). Niemand mag op straffe des doods naar haar kijken. Aladdin is snel naar de hammaan gegaan en het lukt hem een glimp van de prinses op te vangen. Hij is meteen smoorverliefd op deze eveneens 15 jarige schoonheid en komt in uitermate deplorabele toestand bij zijn moeder, die hij met een schaal van de vruchten uit de wondertuin naar het paleis stuurt, waar ze pas op de zevende dag wordt opgemerkt door de sultan, wiens mond openvalt van verbazing, als de vrouw de doek van de schaal haalt. Hij was meteen op het aanzoek ingegaan als niet de grootvizier, die zijn eigen zoon met de prinses wil laten trouwen, had dwarsgelegen en om drie maanden uitstel had gevraagd om zelf met een beter geschenk te kunnen komen. De sultan is akkoord en zegt tegen Aladdins moeder het aanzoek onder deze voorwaarde te accepteren. Als ze Aladdin dit alles vertelt, is hij over gelukkkig. Twee maanden zijn voorbij als Aladdins moeder in de soek komt en deze groen behangen ziet. Ze verneemt. dat die dag de prinses trouwt met de zoon van de grootvizier. Ze snelt naar huis om Aladdin het vreselijke nieuws te brengen. Hij is verbijsterd, maar denkt dan aan de lamp, sluit zich op in zijn kamer, wrijft de lamp en beveelt de geest om zodra het aanstaande echtpaar in bed ligt hen met bed en al naar hem te brengen. ’s Avonds sluit hij zich in afwachting van de efriet weer in zijn kamer en als de djenni komt met het bed, laat hij de vizierzoon opsluiten in het toilet, waar hij de hele nacht bevroren door de ijselijke adem van de djenni met zijn hoofd in het gat zit. Aladdin maakt geen misbruik van de gelegenheid, maar vertelt over zijn huwelijksaanzoek en de belofte van haar vader. Geheel gekleed legt hij zich naast haar op het bed met tussen hen een zwaard. De prinses doet echter geen oog dicht. De volgende morgen verschijnt de efriet (die alleen Aladdin kan zien), die het tweetal met het bed naar het paleis terugbrengt. Nauwelijks zijn ze daar, of de sultan en zijn vrouw komen binnen om het jonge paar te bevragen. De jongen verdwijnt snel richting badhuis en het meisje barst in tranen uit. Met veel moeite krijgen de ouders haar versie van het gebeuren te horen. Nauwelijks in bed met haar kersverse echtgenoot werd het bed opgetild en naar een onbekend huis gebracht, waar ze van haar man werd gescheiden, terwijl een schone jongeling hem verving, die zijn zwaard tussen hen legde. ’s Morgens waren ze in allerijl teruggebracht. Dan barst ze weer in tranen uit en de ouders vrezen voor haar verstand. Later wordt haar man ondervraagt, die alles ontkent, en de sultane meent, dat haar dochter een nachtmerrie heeft gehad. Ze moeten het nog maar eens proberen. Ook die nacht laat Aladdin het tweetal door de djenni ophalen en behandelen als de nacht ervoor. Ook nu vertelt de prinses hetzelfde verhaal. De zoon van de grootvizier wordt erbij gehaald en moet toegeven, dat de zaak zich zo heeft voorgedaan en dat hij liever afziet van het huwelijk. Dit voorstel wordt voor de bestwil van de prinses aanvaard en de feestelijkheden worden gestaakt.
Als de drie maanden om zijn, gaat de moeder van Aladdin naar het paleis, maar op aandringen van de grootvizier vraagt de sultan een buitensporige bruidsschat, namelijk 40 gouden schalen met dat edelstenen fruit, gebracht door 40 jonge slavinnen, begeleid door 40 jonge negerslaven. De moeder druipt af, maar Aladdin heeft het met behulp van de geest van de lamp zo geregeld en de stoet levert een fantastisch schouwspel op. Als de sultan van zijn stomme verbazing bekomen is, is het pleit beslist en Aladdins moeder rept zich naar haar zoon om hem mee te delen, dat de sultan op hem wacht. Hij laat zich nog even bovennatuurlijk verzorgen, zodat hij er wonderlijk “schoon” uitziet en begeleid door een schitterende stoel van slaven, die naar alle kanten dinariën uitstrooien, begeeft hij zich naar het paleis, waar het huwelijkscontract wordt opgemaakt. De sultan vraagt, of hij diezelfde nacht nog het bruidsvertrek wil binnengaan, maar Aladdin wil eerst een paleis bouwen en vraagt om een stuk grond tegenover het paleis. De sultan heeft geen bezwaar en zegt hem zich te haasten. Aladdin stelt hem gerust. Die nacht bouwt de geest van de lamp een fantastisch paleis, verbonden met een loper met het paleis van de koning, en met veel pracht en praal trouwt Aladdin met de sultan dochter en er gaan jaren voorbij, waarin Aladdin zich geliefd maakt bij het volk door zijn vrijgevigheid en het behalen van een grote overwinning op opstandige stammen.
Echter net als de “heer in het zwart” is ook de Maghrebijn de lamp niet vergeten en is er achter gekomen, dat Aladdin niet dood is, maar getrouwd met prinses Badroe ‘l Boedoer, de dochter van de koning van China, en thans bekend stond als emir Aladdin. Hij reist naar de Chinese hoofdstad, koopt in de soek een dozijn koperen lampen en gaat, als Aladdin op jacht is, naar het paleis, roepend “Nieuwe lampen; wie ruilt zijn oude lamp voor een nieuwe?” Zijn list slaagt, want de prinses, die het geheim van de lamp niet kent, ruilt de oude lamp voor een nieuwe (zoals Juans vrouw haar oude ring ruilde tegen een, die veel meer glom). Zodra de Maghrebijn alleen is, wrijft hij de lamp en beveelt de efriet het paleis van Aladdin met alles er op, in en aan over te brengen naar zijn land achter in de Maghreb, tussen de tuinen (van de Hesperiden?), tezamen met hem. En de mared, de slaaf van de lamp, volbrengt dit alles in een oogwenk.
Als de sultan de volgende morgen zijn dochter wil bezoeken, ziet hij slechts een uitgestrekte meidân (braakland, “kamp”, exercitieterrein) en hij vreest voor zijn verstand. Aangemoedigd door de grootvizier laat hij een arrestatiebevel tegen Aladdin uitgaan, met ketenen overdekt wordt deze voor hem gebracht, waarbij een grote menigte zich verzamelt. De sultan geeft meteen bevel Aladdin het hoofd af te slaan, hetgeen geschied was als niet het volk in opstand was gekomen. De sultan vreest voor zijn leven en overhandigt hen Aladdin, die echter zijn zinnen schijnt te zijn kwijtgeraakt en doelloos door het land zwerft. Als hij bij een rivier komt, wil hij zich verdrinken, maar plotseling zich zijn moslimschap herinnerend doet hij eerst de wassingen voor het avondgebed. Daarbij wrijft hij over de ring en aan de efriet vraagt hij het paleis met de prinses terug te brengen. Hij wordt echter verwezen naar de efriet van de lamp, waarop Aladdin de efriet beveelt hem voor het paleis, voor het raam van de prinses neer te zetten. Zij ziet hem en laat hem binnen. De tovenaar is net afwezig. Aladdin vraagt naar de lamp, waarvan ze nu geheel op de hoogte is. De tovenaar draagt hem voortdurend bij zich. Aladdin laat zijn efriet een ons Kretische bang brengen, waarvan een snuifje in staat is een olifant te vellen, geeft de prinses instructies en verstopt zich in de kast, terwijl de prinses zich zo mooi mogelijk laat opmaken. Aldus getooid verleid ze de Maghrebijn er toe een beker te drinken met erin wat slaappoeder, zodat hij bewusteloos neerstort. Aladdin springt tevoorschijn, neemt de lamp en laat de efriet het paleis naar China terugbrengen, waar de volgende morgen de sultan zijn ogen uitkijkt, als hij het paleis weer op zijn plaats ziet, en hij snelt naar zijn dochter, is verheugd haar in blakende toestand aan te treffen. Ze vertelt hem het hele verhaal en Aladdin toont hem het achter een gordijn gelegen geheel levenloze lichaam van de tovenaar, van wie het gezicht helemaal zwart is (vergelijk het tot wagen smeer worden van de “man in het zwart”) door de hevige werking van de bang. Ze laten zijn lichaam door de Efrieten op een mest vaal in het midden op het plein van de meidân verbranden en de as in een vuilniskuil werpen. Dan kondigt de sultan een algemene amnestie af, laat grote aalmoezen en ’s avonds de hele stad verlichten.
Referenties
Eggink, Clara (vertaling), Spaanse Sprookjes, Deventer 1975 (= Praag. 1973).
Galland, Antoine, Duizend en een nacht, De vertellingen van Sherezade, Amsterdam 1978 (= 1704).
Hoffmann, Helmut, Sprookjes uit Tibet, Amsterdam 1973 (1965)
Megas, Georgios A. (edited by), Griechische Volksmärchen, Düsseldorf, Köln 1978 (= 1965).
Pino-Saavedra, Yolando, Volkssprookjes uit Chili, Amsterdam 1974 (1964).
Spies, Otto, Orientalische Stoffe in den Kinder und Hausmärchen der Brüder Grimm, Walldorf, Hessen 1952 (overdruk).
Meer informatie
https://robscholtemuseum.nl/cor-hendriks-assepoesters-slippertje-1-het-glazen-muiltje-een-studie-van-het-einde-van-sprookjes/
https://robscholtemuseum.nl/cor-hendriks-assepoesters-slippertje-2-motiefstudie-van-de-versleten-schoenen/
https://robscholtemuseum.nl/cor-hendriks-assepoesters-slippertje-3-rode-schoenen-de-zevenmijlslaarzen/
https://robscholtemuseum.nl/cor-hendriks-assepoesters-slippertje-4-de-tweede-schoen-de-gestolen-schoen/
https://robscholtemuseum.nl/cor-hendriks-assepoesters-slippertje-5-de-achtergelaten-slipper/
https://robscholtemuseum.nl/cor-hendriks-assepoesters-slippertje-6-de-verloren-schoen/
https://robscholtemuseum.nl/cor-hendriks-assepoesters-slippertje-7-de-verloren-schoen-slot/
https://robscholtemuseum.nl/cor-hendriks-assepoesters-slippertje-8-assepoester-en-de-graal/
https://robscholtemuseum.nl/cor-hendriks-assepoesters-slippertje-9-assepoester-en-de-graal-tafeltje-dek-je-knuppel-uit-de-zak/
https://robscholtemuseum.nl/cor-hendriks-assepoesters-slippertje-10-de-zoutmolen/
https://robscholtemuseum.nl/cor-hendriks-assepoesters-slippertje-11-de-tovervruchten-atu-566/
Plaats een reactie