Cor Hendriks – Assepoesters Slippertje (11): De tovervruchten [ATU 566]
Dezelfde tover dingen als in het bekende ‘Tafeltje dek je, (…)’ komen we tegen in een sprookje uit Turkestan genaamd ‘De Geschenken van de Slangen Koning’ (Die schönsten Märchen aus Asien und Afrika, p. 32 – 37), waarin de enige zoon van een arm echtpaar door zijn moeder naar de bazaar wordt gestuurd met vijf pond garen om voor het geld (één roebel) brood te kopen. Maar hij komt thuis met een jong hondje, dat geslagen werd. Zijn moeder is kwaad, maar enige dagen later stuurt ze hem opnieuw met garen naar de bazaar en ditmaal komt hij thuis met een huis slang, die geslagen werd. Ditmaal is zijn moeder zo kwaad, dat ze hem met zijn slang het huis uit jaagt. Hij zwerft vijf dagen door de wildernis en meent de hongerdood te zullen sterven. Dan zegt de slang: “Kijk in mijn bek, daar ligt een goudstuk. Neem het, ga in de richting van de Zon, dan kom je bij een stad, waar je eten kunt kopen.” De jongen doet het en na zich volgegeten te hebben, trekken ze verder. Op een dag zegt de slang: “We komen nu in het rijk van mijn vader, de Koning van alle slangen. Blijf een dag of vijf, zes in zijn huis en zeg dan, dat je naar je ouders terug wilt. Mijn vader zal vragen wat je als aandenken wilt hebben. Vraag niet om land, water of stad, maar om de ketel en het tafelkleed, die op het bevel van hun meester zich vullen en dekken, en vraag ook om de ezel, die op bevel van zijn heer goud uit de mond geeft, en om de knuppel, die iedereen afranselt, wanneer zijn bezitter dat wenst.” De Koning heeft al van de terugkeer van zijn zoon vernomen en trekt hem met trommelaars en blazers tegemoet, waarna 40 dagen feest wordt gevierd. Dan trekken ze naar de hoofdstad, waar nog eens zeven dagen wordt gefeest. Een paar dagen daarna volgt de jongen de raad van de slang op en vertrekt met de ketel, het tafelkleed, de ezel en de knuppel. Op een avond komt hij een duivel tegen, met wie hij op dezelfde plek overnacht, en deze vervangt, terwijl de jongen slaapt, de ezel, de ketel en het kleed voor gewone zaken. De jongen heeft S morgens het bedrog niet door, maar onderweg blijft de ketel leeg, evenals het tafelkleed. Ook geeft de ezel geen geld, alleen de knuppel wil nog dansen en hij begrijpt, dat de duivel[se waard] hem heeft beetgenomen. Hij gaat meteen terug en de duivel zit er nog [want herberg] en maakt hem grijnzend voor groentje uit. Maar hij heeft buiten de knuppel gerekend en een flinke aframmeling is voldoende om de spullen terug te krijgen. Na een paar dagen komt hij bij het huis van zijn moeder, waar hij de hond roept, die meteen komt. Hij knoopt hem zijn gordeldoek om en stuurt hem naar binnen, waar de moeder de doek herkent en jubelend hem tegemoet komt, want ze heeft allang spijt hem om één roebel de deur uitgejaagd te hebben. Dan laat hij de ezel een kamer met goud vullen, de ketel een kamer met heerlijke spijzen en het tafelkleed een kamer met graan en meel.
Enigszins vergelijkbaar is een Joods sprookje uit Oost Koerdistan, getiteld ‘De Toverfluit van Asmodeus’ (Schwartz, p. 83 – 88) over een herder, die het leven redt van een jonge man, die achtervolgd wordt door een stel honden. Dan ziet hij, dat de jonge man geen schaduw heeft, maar de dankbare demon zegt: “Mijn vader is Asmodeus, de Koning der demonen. Hij zal je zeker belonen, al spreekt hij je pas na drie dagen aan.” Na de kudde op stal te hebben gezet, gaat de herder met de demonen Prins mee, die tegen de avond een maaltijd bereidt, zoals de herder nog nooit heeft gegeten. Tijdens het eten kwetteren vogels boven hun hoofd en de herder vraagt de demonen Prins of hij de taal van de vogels verstaat. Dat is het geval; ze spreken zelfs over de herder. “Bewijs dat door te zeggen wat ze zeggen.” – “De eerste vogel zegt, dat je moet vragen om de muts, die je onzichtbaar maakt, maar de tweede raadt je aan te vragen om het tover tafellaken, dat beladen is met voedsel, zodra je het uitspreidt. De derde meent, dat je moet vragen om de tover zak, die altijd met goud gevuld blijft, terwijl de vierde zegt, dat je beter kunt vragen om de toverstaf, die alle deuren opent. De vijfde is van mening, dat je het beste kunt vragen om de toverfluit van Asmodeus, waarmee je alle demonen kunt oproepen, terwijl de zesde tenslotte aanbeveelt om alle vijf de tover dingen te vragen.” De herder erkent, dat de demonen Prins de taal van de vogels verstaat en besluit zich aan de raad van de zesde vogel te houden. Ze gaan verder en treffen een langs de weg slapende vrouwelijke demon, een verwante van Asmodeus, die een kostbare ring draagt. De herder wil hem stelen, maar de demonen Prins zegt, dat wie de ring steelt, binnen drie dagen sterft. Aangezien de ring door hem rond te draaien je tegen ieder gevaar beschermt, besluit de herder de ring toch te nemen, waarna ze voortgaan tot het Paleis van Asmodeus, die geen woord spreekt en pas na drie dagen de herder vraagt, wat voor beloning hij wenst. Hij vraagt om de vijf tover dingen en Asmodeus is verbaasd, maar als hij de nog drie dagen te leven ring ziet, geeft hij hem de dingen. Met behulp van Asmodeus komt de herder nog dezelfde avond thuis bij zijn gezin, maar valt nog voor hij iets kan vertellen dood neer, zodat de weduwe en haar zoon nog even arm zijn als voorheen en de jongen in plaats van zijn vader als herder bij de Koning gaat werken. Op een dag heeft de jongen het tafelkleed van huis meegenomen, spreidt het uit en meteen staat het vol heerlijk eten, opgediend in gouden en zilveren schalen. Kort daarna zet zijn moeder hem de muts op tegen de Zon en ziet ineens haar zoon niet meer; als hij de muts afzet, is hij er weer. Die dag neemt hij de fluit mee en als hij erop blaast, komen de demonen, die hem alles vertellen over zijn vaders tocht en de tover dingen, evenals de ring, waarvoor zijn vader zo N hoge prijs betaalde. Als de jongen de fluit omdraait, zijn de demonen verdwenen. Thuis vraagt hij de moeder om een zak om de dingen in te bewaren en ze geeft hem de tover zak, die bij opening vol goud blijkt. Als de jongen hem leegschudt, blijft het goud stromen. Hij besluit in de stad een winkel te kopen en verkoopt er voedsel en kleding tegen zeer lage prijzen, waardoor de kooplieden verbolgen raken en hem bij de Koning aanklagen, die zijn dochter, die de tover Kunst van de demonen machtig is, te hulp roept. De Prinses nodigt de jongen uit en laat hem drie hoog uit het raam smijten, maar de jongen draait aan de ring en blijft ongedeerd, doordat de demonen hem opvangen. Hij is echter verliefd op de Prinses, gaat de volgende dag met zijn staf naar het Paleis en laat de poort openspringen. Ditmaal laat de Prinses hem vier hoog uit het raam smijten, maar de ring redt hem. De dag erop gaat hij met de onzichtbaarheid muts op het Paleis binnen en neemt vlak voor de Prinses de muts af. Nu wordt hij vijf hoog uit het raam gegooid, maar als ze kijkt, staat hij beneden te lachen. De volgende dag komt de jongen met de fluit van Asmodeus naar het Paleis en laat zich door de demonen op een Troon en gekroond binnendragen onder trompetgeschal. De Koning vlucht weg en biedt de jongen aan, wat deze maar wil, hetgeen met de Prinses trouwen is. Dit gaat de Koning te ver, maar de Prinses fluistert hem toe in te stemmen, dan zal zij in de bruidskamer voorgoed met hem afrekenen. Zo komt de jongen in de vertrekken van de Prinses, laat zich dronken voeren en uithoren over zijn tover Kunsten en verklapt in zijn dwaasheid het geheim van fluit, muts, zak, kleed en staf en dat ze onder zijn bed liggen. De Prinses laat alles ophalen, de jongen met dikke touwen binden en door een reusachtige dienaar naar zee dragen. Onderweg komt de jongen bij uit zijn roes, merkt dat hij de ring nog heeft, draait er aan en laat zich door de opgeroepen demonen naar het woud brengen, waar zij huizen. Hij wordt neergezet onder twee appelbomen, de een met verrukkelijk eruitziende rode appels, de ander met bitter ogende groene. Hij ziet een man een rode appel eten en meteen ontspruiten hoorns aan zijn hoofd, die tot aan de Hemel reiken. Dan neemt hij een hap van een groene appel en de hoorns verdwijnen. De jongen plukt een mand vol rode en een paar groene appels en weet zonder moeite (teruggebracht door de demonen?) de rode appels te verkopen aan de hof kok, zodat die avond de Koning met zijn ministerraad van reusachtige hoorns voorzien is. Uiteraard kan geen dokter hen genezen en de Koning belooft degene, die hem geneest, zijn dochter tot vrouw. Als arts vermomd gaat de jongen naar het Paleis, geneest de Koning, maakt zich bekend en trouwt de Prinses, die haar verzet opgeeft.
We zagen dit einde ook al bij ‘Pijpje’ (https://robscholtemuseum.nl/cor-hendriks-assepoesters-slippertje-5-de-achtergelaten-slipper/), van wie de kaars erg lijkt op de fluit (in het Duits ook ‘pijpje’) van Asmodeus. Het hele verhaal lijkt ook veel op het sprookje ‘Fortunatus’ Wensbeurs en Wenshoedje’, te vinden in Mythen en Sagen uit het Oude Europa van Daalder, die het van enige aantekeningen voorzag. Het wordt in de 15e eeuw gedateerd en volgens Lázár zou het volksboek rond 1440 te Augsburg geschreven zijn door een geleerde, die in een Oosters sprookje Westerse motieven vlocht. Het is de Duitse versie van 1509, die ten grondslag ligt aan vele vertalingen (en onze versie).
Fortunatus, de zoon van de rijke Cyprioot Theodorus en de mooie Graciana, trekt op zijn 18e, als zijn ouders tot armoede vervallen zijn, de Wereld in, gaat in dienst bij een Vlaamse Graaf, met wie hij tenslotte in Frankrijk belandt. Eens raakt hij verdwaald in een reusachtig woud, klimt in een boom, maar wordt aangevallen door een beer en samen vallen ze uit de boom. Als hij bijkomt, staat hij oog in oog met Fortuna, een lieflijke jonge vrouw, die zegt wonderen te verrichten met de hulp van God (zoals Oberon tegen Huon zei), de sterren en de planeten. Ze kan op bepaalde uren wijsheid, rijkdom, kracht, gezondheid, schoonheid of een lang leven schenken en ze vraagt hem één van deze te kiezen, maar snel, want het uur is bijna verstreken. Fortunatus kiest voor rijkdom en krijgt van Fortuna een beurs, waarin altijd tien goudstukken zitten. De beurs werkt alleen voor hem en zijn kinderen (als tegenprestatie belooft Fortunatus elk jaar die dag te gedenken en er dan voor te zorgen, dat een rechtschapen meisje geld heeft om te kunnen trouwen (zoals St Nicolaas). Dan wijst Fortuna hem de weg uit het bos (waar hij niet mag omkijken) en al spoedig komt hij bij een herberg, waar hij meteen de grote Hans uithangt. Zijn verdere reizen zijn niet van belang, behalve zijn huwelijk met Cassandra, de jongste van drie dochters van een Graaf, bij wie hij twee zonen krijgt, Ampedo en Andolosia. Op zijn laatste reis komt hij bij de Sultan van Egypte en krijgt diens grootste schat getoond, een onaanzienlijk vilten hoedje, dat je onmiddellijk brengt, waarheen je je wenst. De Sultan is zo onvoorzichtig het Fortunatus op te zetten, die zich meteen terug naar huis wenst, waar hij zich verder wijdt aan de opvoeding van zijn zoons, aan wie hij zijn hoedje en beurs nalaat met de instructie niemand erover te vertellen (ook moeten ze ieder jaar een arm meisje 400 goudstukken geven, zoals hij Fortuna beloofde). Na de dood van hun ouders blijven de broers een tijd lang bijeen, zoals de vader had aangeraden, maar tenslotte wil Andolosia de Wereld intrekken en krijgt na enig gekibbel en met achterlating van twee kisten met goud de beurs mee. Hij komt in London, dringt door tot het Hof, de Koning wil achter het geheim van zijn rijkdom komen en stuurt op advies van zijn vrouw hun dochter Agrippina er op af, die Andolosia er toe weet te verleiden zijn geheim te tonen. Het beursje wordt nagemaakt en als hij die avond bij haar komt, worden de beursjes na het geven van een slaapdrank omgeruild, zodat Andolosia met lege handen naar Cyprus terug kan. Daar leent hij van zijn broer het hoedje, wenst zich via Genua, Florence en Venetië, alwaar hij alle kostbaarheden bijeen rooft, naar Londen, waar hij, vermomd als juwelenkoopman (vergelijk ‘Het wonderkaarsje’) de Prinses weet te verlokken met haar toverbeurs te komen om de kostbaarheden van hem te kopen. Zodra ze de beurs tevoorschijn haalt, grijpt hij haar beet en wenst zich ver weg in een verlaten woestijn. Ze komen onder een appelboom neer, ze vraagt hem er een te plukken, hij zet om in de boom te klimmen even het hoedje op haar hoofd: zij verzucht “Ach, was ik maar in mijn slaapkamer,” en weg is ze. Andolosia is alleen, loopt wat rond (op het eiland?), krijgt honger, eet twee appels en krijgt twee hoorns. Op zijn gejammer komt een kluizenaar af, die hem meeneemt naar een andere appelboom en als hij twee appels daarvan op eet , verdwijnen de hoorns. Hij bedankt de kluizenaar en mag wat appels van beide bomen meenemen. Hij gaat naar Londen (hoe? vergelijk ‘Pijpje’), waar hij zich met een pruik en ooglap vermomt en op het kerkplein appels uit Damascus aanbiedt voor drie gouden kronen per stuk. Niemand wil ze kopen, totdat de Prinses komt vragen waarom de appels zo duur zijn. “Ze geven een ieder, die er van eet, bovenaardse schoonheid en een scherp verstand.” Ze koopt er twee, eet die thuis op en krijgt geitenhoorns. Haar jonkvrouwen menen een boze geest te zien. Hoe is ze zo mismaakt geworden? De Prinses meent: het waren de appels of het was een straf van God. Tegen de hoorns valt weinig uit te richten. Tenslotte komt Andolosia, verkleed als heelmeester uit verre landen, wordt naar de slaapkamer van de Prinses gebracht, waar hij het hoedje ziet. Hij zet het op, grijpt de Prinses, wenst zich naar een duister woud, waar hij zich bekend maakt, haar de beurs afneemt en haar dwingt in het klooster te gaan en geneest haar met de appels, waarna ze trouwt met de zoon van de Koning van Cyprus.
Een Vlaamse versie [van ATU 566, The Three Magic Objects and the Wonderful Fruits (Fortunatus)] is ‘De Drie Soldaten en de Wonder peren’ (ASLL, p. 243 – 245, N° 117) over drie gedeserteerde soldaten, die zoveel mogelijk door de bossen trekken en om de beurt op wacht staan. De soldaat in de eerste nacht ziet om middernacht een wit licht naderen in de lucht met erin een meisje. Ze zegt een Koningsdochter te zijn en geeft hem een beurs, waarin altijd een 20 franc goudstuk zit. De tweede soldaat ziet in de nacht erop dezelfde verschijning en krijgt een mantel, waarmee hij kan vliegen, waarheen hij wenst. De derde krijgt een zilveren kapiteintje, waarmee hij zoveel soldaten kan krijgen als hij wil (vergelijk ‘De Knapzak’). Ze besluiten meteen naar huis te gaan met de mantel (de anderen houden zich aan de ene vast) en gaan stevig aan de zwier. Hun schandelijk gedrag komt de overheid ter ore en er worden drie gendarmen op afgestuurd, die door zes soldaten worden verjaagd. Tegenover 300 soldaten zet de derde soldaat 1.200 man. Als de Koning ziet, dat het niet lukt, stuurt hij zijn dochter, die de eerste soldaat meelokt, dronken voert en zijn beurs afneemt, zodra ze de kwaliteit er van ontdekt heeft. De tweede denkt slimmer te zijn, maar wordt ook dronken gevoerd en komt zonder mantel terug en ook de derde laat zich zijn kapiteintje afnemen. Hij schaamt zich zo, dat hij door de bossen gaat dwalen en op een open plek een boomgaard aantreft met fraaie appelbomen met heerlijke appels. Dan ziet hij ook een perenboom met merkwaardige peren. Als hij er een op heeft, krijgt hij hoofdpijn en op zijn voorhoofd groeien twee hoorns, die zo lang worden, dat hij niet meer vooruit kan. Lang ligt hij te piekeren voor hij een appel eet en prompt vallen de hoorns af. Hij plukt een paar peren en gaat vermomd als fruitkoopman, die zondag bij de ingang van de kerk, waar de Koninklijke familie heengaat, staat en veel vraagt voor de peren, zodat niemand koopt behalve de Prinses, die de peer deelt met haar kamermeid. Zonder succes worden er allerlei doktoren bijgehaald tot tenslotte de soldaat vermomd als dokter met een vers geplukte appel komt, maar eerst de dames laat biechten. De Prinses vertelt echter niets over de diefstallen en krijgt in tegenstelling tot de kamermeid een stuk peer, zodat haar hoorns nog hoger worden. Dan moet ze bekennen en geeft de dokter de drie dingen, waarna hij haar de appel geeft. Als de soldaten hun spullen terughebben, besluiten ze wraak te nemen en trekken met een groot leger op. Als de Koning ziet, dat verzet onmogelijk is, stuurt hij zijn dochter, die de soldaten weet te sussen (waarna ze nog lang de beest uithangen).
De Franse versie ‘De tover dingen en de wonderbare vruchten’ (Massenbach, p. 136 – 144, N° 18) gaat over drie broers, die gelijktijdig hun dienst beëindigen en op weg naar hun dorp bij een molen komen, om onderdak vragen en verwezen worden naar een oud kasteel, waar het spookt. Om het slot te verlossen moet iemand er drie nachten doorbrengen (vergelijk ‘De Koning van de Gouden Berg’, et cetera). Het lijkt de broers wel wat en na bij de molenaar wat gegeten te hebben, gaan ze er heen en vinden er een goed bed. Ze besluiten om de beurt een nacht te waken en de oudste bijt de spits af. Tegen middernacht hoort hij buiten een geweldige storm razend naderen en dan plots ophouden. Er wordt drie keer op de deur geklopt. “Wie is daar?” – “De slotheer! Laat me binnen!” – “Ik laat niemand binnen.” – “Ik geef je een tovermantel.” In ruil voor de mantel mag de duivel 10 minuten naar binnen, waarin hij een hele snelle ronde maakt. De oudste zegt niets er over tegen zijn broers en ze gaan naar de molenaar, die blij is hen te zien en hen te eten geeft. De tweede broer overkomt hetzelfde en krijgt een beurs, die altijd vol goud en zilver blijft voor een bezoek van vijf minuten, terwijl de derde (naderende karos, de duivel bonkt luid, zoals de molenaar elke dag vrolijker wordt) een doek, waarop zodra men hem uitspreidt de heerlijkste spijzen en wijnen verschijnen, ruilt tegen twee minuten, waarin de duivel net de tijd heeft om zijn duivelsboeken bijeen te rapen, waarna hij woedend in zijn karos wegrijdt. Na het afscheid van de molenaar trekken de broers verder tot honger hen kwelt en de jongste met zijn doek komt en vertelt het van de duivel te hebben gekregen. Als ze na de uitmuntende maaltijd verder trekken en in een stad komen, haalt de tweede zijn beurs tevoorschijn en koopt nieuwe kleren voor hen. Dan vindt de oudste, dat ze niet meer kunnen blijven lopen, vertelt van de mantel, legt hem op de grond, ze gaan er op zitten en hij wenst hen thuis en ze zijn er. De ouders zijn verbaasd bij de aanblik van de drie mooie heren en hun vreugde is groot als het hun zonen blijken. Vanaf dan leven ze in overvloed.
Dan laat de Koning bekend maken, dat wie in één dag voor zijn hele Hof houding een schitterende maaltijd kan bereiden (vergelijk ‘Zon en Maan’, https://robscholtemuseum.nl/cor-hendriks-assepoesters-slippertje-10-de-zoutmolen/), met zijn dochter mag trouwen. Met de mantel kan de beste kok gehaald worden, met de beurs de duurste spullen, maar de doek zorgt voor het heerlijkste eten, dus de jongste mag het proberen en leent zijn broers’ toverspullen. Met de mantel is hij in een wip bij het Paleis, met de doek zorgt hij voor het eten en krijgt toestemming de Prinses het Hof te maken. Uiteraard hoort ze hem uit over de maaltijd en als ze van de doek hoort, vraagt ze die als geschenk, de dag er op is het de buidel, maar de mantel wil hij pas geven als ze getrouwd zijn. De Prinses wil wel een demonstratie en vliegensvlug zijn ze aan de oever van de Rode Zee. Daar vraagt ze hem voor haar een bloem te plukken en wenst zich meteen terug. De soldaat zwerft rond, komt tenslotte uitgeput van honger en dorst bij een tuin, eet van de appels en krijgt hoorns. Dan probeert hij de peren en de hoorns verdwijnen. Hij maakt twee mandjes van klimop, vult de een met dikke appels, de andere met kleine peren en trekt al bedelend naar de stad van de Prinses (hoe?), waar hij zich als boer verkleedt, naar het Paleis gaat en de hele mand appels aan de Prinses verkoopt, die ze als nagerecht op tafel zet en net als haar ouders een stuk of drie, vier opeet en evenveel hoorns krijgt, tot een ieders schrik. Geen dokter, die er iets op weet, en de Koning laat bekend maken, dat wie hen kan genezen met zijn dochter mag trouwen. Tenslotte gaat de soldaat als dokter verkleed met zijn peren, laat de Koning en de Koningin ervan eten en hun hoorns verdwijnen. De Prinses geeft hij echter een gewone peer en zegt, heel verbaasd doend, dat ze vast een leugen of diefstal op haar geweten heeft, dat zijn medicijn niet werkt. Ze geeft de doek, hij een peer, die een hoorn doet verdwijnen, en dan een gewone peer. De Prinses geeft de buidel, raakt weer een hoorn kwijt, geeft de mantel en zit nog met één hoorn, waarvan de dokter haar pas wil bevrijden, als hij de tover dingen aan hun eigenaren heeft teruggegeven, en hij brengt de mantel en de beurs naar zijn broers, gaat terug en verwijdert de hoorn pas na het huwelijk en om het bedrog goed te maken schenkt de Prinses hem vele kinderen.
In het Siciliaanse sprookje ‘Over de herder, die de Prinses tot lachen bracht’ (Weinkauff, p. 182 – 188) belooft de Koning zijn trieste dochter tot vrouw aan wie haar aan het lachen maakt. Een zoon van een weduwe, die nergens toe deugt, een luilak, vindt, door zijn moeder naar een boer gestuurd om schapen te hoeden, bij een put een mooie ring, doet hem aan zijn rechter hand en begint meteen vreselijk te niezen. Hij gaat er mee naar de Koning, overnacht in een groot bos in een boom en hoort 13 rovers pralen over hun buit, vooral van de 13e, die van een monnik een tafelkleed (“Tafelkleedje van mij, geef macaroni of gebraad”), beurs (“Beurs van mij, geef geld”) en dansfluitje heeft afgenomen. De rovers gaan meteen van het kleed eten en drinken. Ze vallen in slaap, waarop de herder neerdaalt en met de spullen er vandoor gaat. Bij de Koning geeft hij deze de ring en zodra de Koning hem aan zijn vinger heeft, moet hij niezen, kan niet stoppen en de Prinses barst in lachen uit. De Koning is echter woedend en laat de jongen in de gevangenis werpen, waar deze de gevangenen voedt met het kleed, maar het wordt al snel door de soldaten afgenomen net als de beurs en als hij de gevangenen op het fluitje laat dansen, ook de toesnellende soldaten en Koning, wordt ook het fluitje afgepakt en rest de herder niets meer. Hij weet echter de tralies door te vijlen en te ontsnappen, dwaalt dagenlang, komt in het (rovers)woud en ziet er een boom met zwarte en witte vijgen, eet wat zwarte en krijgt twee hoorns, eet witte en ze vallen af, gaat verkeerd als boer met witte en zwarte vijgen naar de stad en verkoopt de zwarte aan de kok van de Koning, die ze op tafel zet voor de Koninklijke familie, die allemaal hoorns krijgen. De kok wordt er op uit gestuurd om de boer te zoeken, vindt hem en brengt hem bij de Koning, die een witte vijg eet, waarop een hoorn afvalt. Dan wil de herder zijn fluitje terug en krijgt die ook, net als de beurs, het tafelkleed en de ring. Tenslotte wil hij eerst getrouwd zijn, voor hij de laatste hoorn van de Prinses laat verdwijnen.
Ook in de collectie van de gebroeders Grimm is een versie van dit verhaal (ATU 566) te vinden, getiteld ‘Ezelsla’ (KHM, p. 122; II, p. 172 – 179), over een vrolijke, jonge jager, die in het bos een lelijke oude tang tegenkomt, die hem om een aalmoes vraagt. Hij geeft wat hij kan missen en ze zegt, dat als hij doorloopt hij bij een boom komt, waar negen vogels vechten om een kleed. “Schiet je geweer af op hen en ze zullen het kleed laten vallen; ook een van de vogels zal dood neervallen. Neem die mantel (werkt als het wenshoedje) en slik het hart van de vogel in zijn geheel door en je zult iedere morgen een goudstuk onder je kussen vinden (vergelijk de wensbeurs).” De jongen bedankt meewarig het oudje, ziet even later de om het kleed ruziënde vogels, schiet er op, raapt het kleed op en eet het hart van de vogel. De volgende morgen vindt hij een goudstuk onder zijn kussen en de dag er op weer en weldra heeft hij een flinke voorraad en trekt de Wereld in. Op een dag komt hij bij een kasteel, waar een wonderschoon meisje voor de raam staat met een vrouw, die tegen haar zegt “Daar komt iemand met een wonderlijke schat in zijn lijf, die wij hem moeten aftroggelen.” De jongen is op slag verliefd op het meisje, wordt goed ontvangen en slikt het drankje van de heks, dat het meisje hem geeft, waardoor hij het vogelhart uitkotst, dat snel door het meisje wordt ingeslikt. Vanaf die dag ligt het goudstuk niet meer bij de jongen, maar het kan hem niet schelen. Dan moet het meisje van de heks ook de mantel afpakken, zegt hem naar de Granaatberg te willen, waar alleen vogels kunnen komen. Hij neemt haar onder zijn mantel, wenst zich er heen en ze zijn er plotsklaps. Ze verzamelen juwelen, dan valt de jongen met zijn hoofd in de schoot van het meisje in slaap (vergelijk ‘De Koning van de Gouden Berg’), ze wurmt zich onder hem uit en wenst zich met de juwelen in de afgenomen mantel terug. Als de jager wakker wordt, is hij radeloos, maar al snel komen drie reuzen, van wie de berg is, en hij houdt zich slapend en hoort hen zeggen, dat als hij nog hoger klimt, de wolken hem zullen grijpen en wegvoeren. Als ze weg zijn, klimt de jager omhoog, wordt meegevoerd door een wolk en komt terecht in een groot, ommuurd slaveld. Reuze hongerig geworden neemt hij een krop, maar na een paar happen voelt hij zich raar worden en verandert tot zijn schrik in een ezel, maar hij heeft de smaak te pakken en blijft door eten tot hij bij een andere slasoort komt, waarvan hij na een paar happen weer mens wordt. Hij neemt van beide slasoorten een krop mee, klimt over de muur en gaat op zoek naar het kasteel van zijn geliefde, dat hij al na enige dagen vindt. Hij verft zijn gezicht bruin en geeft zich om onderdak vragend uit voor een bode van de Koning, voor wie hij de lekkerste sla van de Wereld heeft gehaald. De oude vrouw wil er ook wat van en aangezien hij er twee heeft, krijgt ze er een van, die ze meteen gaat klaarmaken. Ze moet er van proeven en wordt een ezel en ook de meid proeft van de sla. Als er geen eten komt, haalt de jager zelf voor zijn geliefde de sla. Dan wast hij zijn gezicht en gaat met de drie ezels naar de molenaar, die ze krijgt, als hij de oude ezel, de heks, drie maal daags slaat en één keer eten geeft (na enige dagen is ze bezweken), de meid een keer slaat en drie keer te eten geeft en de jongste niet slaat. Na een tijdje komt hij, geeft de ezels sla, waarop het mooie meisje hem om vergeving smeekt, zegt, dat ze gedwongen was en aanbiedt een drankje te nemen om het vogelhart uit te kotsen. Dat hoeft echter niet van de jager, want hij wil haar als zijn “ware bruid”.
Een Griekse versie is ‘Het Fluitje en het Mutsje’ (Megas, p. 58 – 63, N° 23) over een arme houthakker, die een slang een geit ziet verslinden, maar de hoorns steken uit de keel, zodat hij de geit niet kan doorslikken. Beide dieren bieden de houthakker van alles aan, als hij hen redt, en ziende, dat de geit niet meer te redden is, redt hij de slang (door de hoorns af te snijden), die hem meeneemt naar zijn vader, die hem rijk met dukaten zal belonen, die hij moet weigeren. “Je moet vragen om de zak, die daar hangt, waarin een fluitje en een muts zitten. Die zal hij niet willen geven, maar je moet er op staan.” Ze komen bij het hol en de slangenzoon vertelt zijn vader van zijn redding, die met tegenzin de houthakker de buidel geeft. Bij het afscheid vertelt de jonge slang: “Als je zilver kleingeld in de buidel stopt, wordt dat tot gouden dukaten; als je op het fluitje blaast, komen 40 draken, die zeggen: ‘Tot uw dienst!’ en doen wat je zegt. Met de muts op ben je onzichtbaar en kun je tot de wolken springen.”
De oude leeft goed van de wisselbeurs, vertelt zijn vrouw het geheim op zijn sterfbed en draagt haar op hun enige zoon er slechts van te vertellen als de nood aan de man komt. In zijn laatste jaren heeft hij zich op de handel toegelegd en de zoon wil in zijn voetstappen treden en krijg 10.000 gulden van zijn moeder mee, gaat naar Constantinopel, waar een Prinses is, die zich voor 2.500 gulden laat bekijken. Vier bezoekjes en zijn geld is op en hij gaat terug naar zijn moeder, troggelt met een smoes nog eens 30.000 gulden af, die hij er even vlot doorheen jaagt. Dan bekent hij aan zijn moeder, die hem fluit, buidel en muts geeft. Hij blaast op de fluit, laat zich door de 40 draken per omgaande naar het slot van de Prinses brengen. Ze is verbaasd, als hij voor haar staat, maar weet hem snel in te palmen, dronken te voeren en zijn geheimen te ontdekken, waarop ze, als hij slaapt, hem door de draken naar een afgelegen omgeving over laat brengen. Hij wordt de volgende morgen wakker in een bos, is woedend en vindt een vijgenboom, die in januari zwarte vijgen draagt en waarmee hij zich vol vreet. Na een tijdje krijgt hij evenveel hoorns als hij vijgen at. Hij komt bij een boom met witte vijgen, die de hoorns doen afvallen. Hij maakt een mand, neemt een paar witte vijgen, haalt een stel zwarte, en is weldra (hoe?) in Constantinopel, waar hij (in januari) de “Egyptische” vijgen aan de Koning verkoopt. Dan gaat hij in zijn lompen naar zijn moeder en vertelt haar alles. Die avond eten de Koning, zijn dochter en nog een heleboel anderen van de vijgen en worden de volgende morgen met hoorns wakker. Dokters komen, snijden de hoorns af, maar er komen grotere voor terug. De Koning laat bekend maken, dat wie een geneesmiddel weet, kan komen (eindelijk hij mag trouwen met de Prinses) en daar gaat de lompen man. “Ik zal hem genezen, anders mogen ze me de kop afslaan,” zegt hij tegen de wachten en wordt voor de Koning gebracht, die hij twee pillen gemaakt van de witte vijgen geeft, die ze aan een dienaar geeft, van wie de hoorns die nacht afvallen. Dan neemt ook de Koning de pillen en is van zijn hoorns verlost. De Prinses geeft hij echter nep pillen, zodat haar hoorns niet afvallen. Dan vraagt hij naar de buidel met het fluitje en de muts. De Prinses weet wie hij is, waarop ze trouwen, et cetera.
Voor meer over ATU 566, zie https://books.Google.nl/books?id=sdwrBgAAQBAJ&pg=PA832&lpg=PA832&dq=atu+566&source=bl&ots=RVa3hW2CSz&sig=ACfU3U0KH-mK-j6ZUTWDVzqEQBAOxpR6jQ&hl=nl&sa=X&ved=2ahUKEwjJ4_7kw87pAhXMsaQKHcQtBgMQ6AEwAHoECAUQAQ#v=onepage&q=atu%20566&f=false.
Referenties
Daalder, DL (edited by), Mythen en Sagen uit het oude EUropa, Prisma, 1974 (= 1959).
Grimm, Brüder (edited by), Kinder und Hausmärchen Band 2, Stuttgart, 1980.
The Complete Grimm S Fairy Tales, New York, 1972 (= 1944).
Jong, Eelke de & Hans Sleutelaar, Alle Sprookjes van de Lage Landen, Amsterdam, 1985 (ASLL).
Massenbach, Sigrid von (edited by), Es war einmal… Märchen der Völker, Baden-Baden, 1958.
Megas, Georgios A (edited by), Griechische Volksmärchen, Düsseldorf, Köln, 1978 (= 1965).
Schwartz, Howard, Joodse Sprookjes uit de Verstrooiing, Den Haag, 1986 (= 1983).
Meer informatie
https://robscholtemuseum.nl/cor-hendriks-assepoesters-slippertje-1-het-glazen-muiltje-een-studie-van-het-einde-van-sprookjes/
https://robscholtemuseum.nl/cor-hendriks-assepoesters-slippertje-2-motiefstudie-van-de-versleten-schoenen/
https://robscholtemuseum.nl/cor-hendriks-assepoesters-slippertje-3-rode-schoenen-de-zevenmijlslaarzen/
https://robscholtemuseum.nl/cor-hendriks-assepoesters-slippertje-4-de-tweede-schoen-de-gestolen-schoen/
https://robscholtemuseum.nl/cor-hendriks-assepoesters-slippertje-5-de-achtergelaten-slipper/
https://robscholtemuseum.nl/cor-hendriks-assepoesters-slippertje-6-de-verloren-schoen/
https://robscholtemuseum.nl/cor-hendriks-assepoesters-slippertje-7-de-verloren-schoen-slot/
https://robscholtemuseum.nl/cor-hendriks-assepoesters-slippertje-8-assepoester-en-de-graal/
https://robscholtemuseum.nl/cor-hendriks-assepoesters-slippertje-9-assepoester-en-de-graal-tafeltje-dek-je-knuppel-uit-de-zak/
https://robscholtemuseum.nl/cor-hendriks-assepoesters-slippertje-10-de-zoutmolen/
Plaats een reactie