Cor Hendriks – De vliegende heks (6): De Grote Sprong (vervolg)

Het spreken tijdens de sabbat is eigenlijk de naam van God uitspreken, zoals uit een versie uit Hersel, provincie Antwerpen, van ‘De gestoorde heksenvergadering’ [Sagen-Catalogus van Sinninghe, 503] blijkt. Een vrouw heeft trek in een wijntje. Ze tekent [een heksenpact] en gaat naar de bijeenkomst, waar ze een pot [zalf] hebben om hun billen mee in te smeren en na het steken van een borstel tussen hun benen vliegen ze de lucht in. Na een tijdje dalen ze neer bij een hotel, waar ze gaan drinken, dansen en zingen. Het is er schoon en de vrouw zegt: Hier, God zegen ons, is het fijn!’ Meteen is het donker en ’s morgens ziet ze, dat ze in Keulse wijnkelder is beland. Gelukkig krijgt de baas medelijden met haar. Thuis blijkt haar man, ondanks dat ze acht dagen weg geweest is, haar niet gemist te hebben [Berg 1981, 80f nº108] .
Een jongen vrijt de dochter van een weduwe, hoort dan, dat het beiden heksen zijn, hij gaat er om half tien dronken heen en al snel willen de moeder en dochter vertrekken. Hij doet, alsof hij slaapt [zoals hij ook veinsde, dat hij dronken was(!)], ziet de vrouwen iets uit de schouw van de haard pakken en verdwijnen. Hij gaat op onderzoek uit, vindt een doosje met daarin een bolletje, dat hij in de handpalm legt. Meteen komt hij op de heksenvergadering op een open plek in het bos. De twee vrouwen schrikken, merkt hij op. Verder ziet hij allerlei soorten vreemde beesten met horens op hun kop of ogen van vuur, allemaal zijn ze met zilver en goud behangen. Na afloop van het gebeuren vertrekken de heksen op een varken. De jongen krijgt ook een varken, maar mag de naam van Maria of Jezus niet uitspreken, anders zal het dier er vandoor gaan en hij voor de beek blijven staan. Hij zegt toch: ‘Jezus, Maria!’ en het varken is weg, hij weet meteen, waar hij is, en beseft zich de belabberde toestand, waarin hij zich bevindt [Wauters 1962, 48 IIA2: ‘Heksenvergadering en feest’, het relaas van de 92 jarige huishoudster Victoria van den Broeck uit Oppuurs in Klein Brabant].
Uit Oldenburg komt het verhaal van een man, die in plaats van zijn in het kraambed liggende vrouw bij te staan naar Galilea [= de sabbat, vergelijk Egypte] vertrekt. Op donderdagnacht komt een bok, waarop hij plaatsneemt en hij voegt zich bij anderen, sommige op hanen of zwijnen rijdend. Ze passeren menige en grote wateren, met een vloek zijn ze er overheen. Tenslotte komen ze aan in Galilea en de man zegt verheugd: ‘God dank!’ en wordt onmiddellijk door de bok afgeworpen, terwijl allen er vandoor gaan, zodat hij naar huis moet lopen, wat 14 jaar duurt. [Laan 1981, II, 88f: ‘Veertien jaar!’, uit Rastede = Strackerjan 1867, I, 314].
In een Slezische variant kreeg een meid uit Niederdorf, die zich in navolging van haar bazin met het residu van een gebraden pad (Hutsche) [!] inzalfde, haar achterna vloog en terechtkwam op een groene veld, waar heksen eten, drinken en dansen, voor haar de terugreis op een geitenbok met de waarschuwing God niet aan te roepen of aan hem te denken. Nu ging het in voor en tegenspoed, door Büche und Sumpfe. ‘U, lieve God, help me nog één keer!’, dacht ze en daar lag ze onderuit in het moeras. Een vol jaar had ze nodig om weer thuis te komen, waar alles bij het oude was gebleven (een bezem had haar taak vervuld). [Peuckert 1966a, p. 98 naar Kühnau 191013, V, p. 100102, nº1454: ‘Die verunglückte Hexenfahrt’, mondeling overgeleverd uit Niederhof, naar Fiedler, in: Riesengebirge in Wort und Bild, Heft 29, 1888, p. 86] .
In een Zwitserse variant steelt een knaap kersen uit enige boom in het dorp, die het eigendom is van twee jonge vrouwen, die hij bezig ziet met het roeren in een Häfelein bij een open haard,  ze mompelen: ‘Chämi üff und niänä-n-a!’. Jetzt lüpfte es den Burschen en vliegt met hen mee door de schoorsteen naar buiten. Müller merkt op, dat de huisjes, waar de twee heksen gewoond zouden hebben (in Bürchi, aan de oude weg), geen kamin (schoorsteen) hebben. Hij vliegt naar buiten en hoog over alle bergen, komt in een ander werelddeel terecht, in dichte doornstruiken, ter aarde gestort. Hij bidt tot Maria, een witte vrouw komt aangelopen en wijst hem de richting. Na drie dagen komt hij bij een klooster, waar ze hem niet kunnen verstaan. De abt heeft een atlas (Weltbuch) en wijst hem de weg [Müller 1926, I, 89f nº116 van 80 jarige Karolina Tresch-Gisler uit Seedorf, de spreuk, die de twee jonge vrouwen mompelden voor ze hem meetoverden, betekentSchoorsteen op en nergens tegen aan! Jetzt lüpfte es den Buschen, hij liep er heen] .
In een Zwitserse sage vertrekt een meisje altijd vroeg uit de ‘Spinnstube’ en  een ander volgt haar, ziet haar naar de keuken gaan, waar ze zich met een zalf insmeert onder het uitspreken van de woorden ‘Oben aus und nirgends an!’ en ze vliegt de schoorsteen uit. De ander doet het ook en komt in een kelder met muziek. dans en tafels vol met eten. Bij het luiden van het Avé Maria stuiven ze alle kanten uit en het meisje blijft alleen achter, weet met moeite zonder een pak te krijgen slaag weg te komen [Zingerle, 1969, 407f nº718: ‘Hexen im Keller’].

De verhalen van de ‘verstoorde heksensabbat’ [SINSAG, 503] lijken erg op De Grote Sprong, want het resultaat is overeenkomstig: slechts met grote moeite komt de hoofdpersoon weer thuis. In een sage uit de Dauphiné bezoekt een jongen drie zussen, bespiedt hen in de keuken bij de schoorsteen, waar ze zeggen: ‘Draag me hoog, draag me laag, draag me waarheen je weet’ [en ze verdwijnen door de schoorsteen]. Hij doet hetzelfde, vliegt ook de schoorsteen uit en wordt overgebracht naar een helder verlichte omgeving, waar velen aan het dansen zijn. Ze bemerken hem en verdwijnen, hij moet met veel moeite van het bergplateau Clot des Masques [Masques = gemaskerd bal, een andere naam voor sabbat] naar beneden klauteren. [Joisten 1978, 92f: ‘Le Clot des Masques’] .
Een variant uit Gascogne is gebouwd in een sprookje van het type ATU 613 (The Two Travellers, vergelijk KHM 107). De eerste broer heeft op de sabbat allerlei geheimen gehoord en is daar rijk door geworden (zie motief N452: Secret remedy overheard in conversation of witches, etc.). De andere broer wil dat ook graag meemaken en gaat daarom in dienst bij een door zijn broer erkende heks, hij bespiedt haar en ziet haar op een keer zich insmeren met zalf en daarna de woorden Een uur om te gaan, een uur om te blijven, een uur om terug te keren uitspreken en om vervolgens door de schoorsteen naar buiten vliegen. Om sneller dan de heks vooruit te komen, smeert de jongen een kar in met de zalf (zie aflevering 4: https://robscholtemuseum.nl/cor-hendriks-de-vliegende-heks-4-toverzalf-in-komische-situaties/) en zegt: Een uur om te gaan, een ander uur om er te blijven.’ De kar vliegt, brrt! brrt! door de lucht en komt met een enorm lawaai op de plaats van de sabbat aan. De vrouwen schrikken, rennen weg en laten de kar achter met de ongelukkige, die niemand ooit nog terug zal zien [Lalanne 1979, p. 11211514: ‘Le Sabbat’, uit 1903 van Marianne de Mariolan.
Ook in Webster, 1877, 66f: ‘The Witches at the Sabbat (Akhelarre = geitenwei)’ zien we de combinatie met ATU 613: een jongen wordt rijk door een geheim, dat hij geleerd op de sabbat en een gebocheld meisje laat zich de plek wijzen, waar ze zich verstopt, maar door heksen gevonden wordt, die haar wegsturen met de woorden: ‘Ga, ga, (…) door heggen en heggen, door doornen en doornen, brembosjes en brembosjes, schrammen en prikkels’. Webster ziet in dit tweede deel a blundered version van ‘ATU 503’ (de twee bultenaars). Bij Harrebomée staat de spreuk: Hij is naar de bokkenweide, die wordt gebezigd over iemand, die gestorven is. Harrebomée weet niet waarom (II, xliiib)].
Het sneller willen gaan komt ook voor in een Zwitserse variant. De heks en haar dochter bestrijken uit een potje (Häfelein) hun stokken, zetten zich erop en zeggen: ‘Üff end drüß und fort!’ en vliegen daarop de schoorsteen uit. Twee mannen, die deden of ze sliepen, hebben gehoord, dat ze het kind van de buurman gaan doden en ze zijn daarvan geschrokken, maar de een doet op advies van de ander de vrouwen na, smeert zijn stok in met de zalf uit het potje en zegt: ‘Üff end drüß und fort, aber vil geschwinder!’ In een mum is hij thuis, roept zijn vrouw om zijn sabel te pakken, ziet zijn (!) kat bij het raam langslopen, hakt de poes een poot (Taapen) af en ’s morgens is het een hand met de gouden ring van de buurvrouw [combinatie met SINSAG 640: ‘heksendier gewond’, Müller 1926, I, p. 177259: ‘Der verhinderte Kindsmord’, van Frau Jauch-Zgraggen uit Gurtnellen].

In een Duitse versie uit Hajos ziet een weversgezel een kleine Häfl (potje) op de oven (Ovenkupfen), waarmee de bazin haar voetzolen insmeert en op de bezem onder het bezigen van de woorden ‘Hipp, hopp, wo die andern sind, soll ich auch sein!’ naar haar kelder glijdt, waar 77 heksen zijn, allemaal vrouwen. De gezel doet hetzelfde, op zijn werkstoel zittend ‘Hipp, hopp, ich wär schon dort bei der Frau!’ Zo vliegt hij er heen. Opgemerkt wordt: ze spugen in de vaten. De vrouw kerft de gezel in zijn hand, opdat hij met zijn eigen bloed kan schrijven, dat hij bij het gezelschap wil horen. In plaats daarvan schrijft hij: ‘Jesus, Maria, Josef,’ waarop alle heksen verdwijnen. Hij bonst op de deur en zijn baas weet hem uiteindelijk te bevrijden en de gezel vertelt hem alles [Petzoldt 1994, II, p. 4338: ‘Die Hexensalbe’ = J. Györgypal-Eckert, Die deutsche Volkserzählung in Hajos, Hamburg 1941; opgetekend uit de mond van van Frau Alois Wiedemann uit Hajos. Voor het vervolg, waarin de chef zijn vrouw dwingt hem ook het heksen te leren, zie https://robscholtemuseum.nl/cor-hendriks-initiatie-in-de-heksenkunst-1-op-de-mesthoop/].
Het boek is ook in Slavische landen bekend. Een van de drie voorbeelden van heksensagen, die Krauss geeft, laat dit zien: de pastoor vraagt aan een bij hem biechtende heks om hem mee te nemen naar zo’n bijeenkomst. Ze neemt hem mee naar een mesthoop [!] en laat hem op haar voet trappen en meteen vliegen ze de lucht in, komen in een wonderschoon paleis, waar de heksenmeesters met heksen dansen en zich aan spijs en drank te goed doen. De duivel komt in de gedaante van een kalf en al de heksen kussen zijn kont. Om niet op te vallen besluit de pastoor dit ook doen, maar de duivel zegt, dat hij eerst zijn naam in het zwarte boek moet schrijven [met zijn eigen bloed, deze invoeging is van Jagić (Archiv für slav. Phil. II, p. 463 n.) in zijn samenvatting van de sage (naar het hoofdstuk van Prof. Valjavec uit het dorp Biškupec). Hij merkt op, dat in een Pools sprookje ‘Het betoverde slot’ het betreffende boek Krzystoporska książkaChristophorus boek’ wordt genoemd, wat hij in verband brengt met het bij het optillen van de schat aangewende Christophorus (Christoffel, Christophi) gebed (te vinden bij Schönwerth, Aus der Oberpfalz III, p. 52; Wuttke, Der deutsche Volksaberglaube, p. 387). De pastoor krijgt het boek voor zichzelf en schrijft er de naam van Jezus in. Meteen is alles verdwenen en de pastoor zit in de top van de lindeboom voor de kerk, moet er door anderen uit worden gehaald. In een tweede verhaal (eigenlijk een dubbel verhaal) komt een boer, die laat op weg is naar huis, bij een prachtig paleis, waar gewoonlijk een boom staat, en hoort honderden feestvierders en gaat zitten om het nader te bekijken. Dan komen twee vrouwen uit het paleis en ze nemen hem mee naar binnen, waar het een vrolijke boel lijkt. Hij krijgt meteen eten en drank aangeboden, danst en hij vermaakt zich uitstekend. Bij het afscheid krijgt hij een stuk vlees en een prachtige hoofddoek voor zijn vrouw mee. Als hij thuiskomt en de dingen uit zijn tas haalt, blijkt het vlees [dit moet zijn: glas] een paardenhoef en de doek is een smerig, rafelig en al gebruikt afwasdoekje. Als hij dit aan de pastoor vertelt, lacht deze hem uit. Binnenkort komt weer moment, dat de heksen hun samenkomst houden en zich aan hun vreugde en lust overgeven en ze sturen vast een koets met vier rossen om de pastoor voor het festijn uit te nodigen. Hij gaat erop in en snel als bij een donderslag zijn ze bij het paleis, waar het hele gezelschap hem met muziek tegemoet treed en naar binnen geleidt. Hij krijgt een ereplaats aangeboden, maar zijn vreugde is, hoewel even heftig, van zeer korte duur, want als hij een bokaal krijgt aangereikt, zet hij hem onder het prevelen van Gods naam aan zijn lippen, meteen is alles weg, hij zit in de top van een boom en moet tot de volgende ochtend wachten voordat hij uit zijn benauwde positie kan worden bevrijd [Krauss 1908, 47f, et is de bokaal, die verwordt tot paardenhoef].

In een Zuid Franse sage gaan op kerstavond twee vrouwen naar de metten te Lectoure. In afwachting van het luiden van de kerkklokken wandelen ze op de Bastei en blijven aan een tak hangen. ‘Catherine,’ zegt Isabeau, zoals een van beiden heet, ‘hef toch deze tak op!’ Maar ze heeft de tak nog niet opgetild, of ze wordt met Isabeau naar het plateau van Bustet gedragen, waar de heksen hun sabbat vieren. Ze dansen, de duivel komt, betaalt soldij uit en viert een zwarte mis, waarbij hij het evangelie achterstevoren voorleest. Dan wordt een processie gehouden. Ieder heeft een zwarte kaars en kust de duivel onder de staart, op zijn aars. Dan zijn Catherine en Isabeau aan de beurt, maar ze zeggen: ‘Nee, om Gods wil, niet!’ Meteen gaat alles en iedereen er vandoor en staan Catherine en Isabeau weer op de Bastei en horen ze de eerste klokken luiden voor de middernachtmis [Karlinger & Übleis 1974, 96f nº87: ‘Die Heilige Nacht’].
In een andere Zuid Franse overlevering heeft de pastoor gehoord, dat zijn kokkin een heks is en wil met haar mee naar de sabbat. Hij moet zijn voet op haar bezem zetten en roepen: ‘Hardit, barejo, Diuqu’a l’ouro e mièjo (Schiet op, bezem, Tot over anderhalf uur!)!’ Hij neemt wijwater en een kwast mee. Ze verplaatsen zich 100 keer sneller dan de wind en komen op de heksen dansplaats uit bij een fraai slot, waar gedanst wordt op vioolmuziek, ook gegeten en gedronken. De van schrik half dode pastoor sprenkelt met wijwater en meteen is alles weg, hij zit op de top van een populier in een eksternest, ver van huis [Karlinger & Übleis 1974, 91f nº83: ‘Der Pfarrer beim Hexensabbat’ (‘Le curé au Sabbat’, van Antoinnette Sant uit Sarrant = Bladé, C.P. de la Gascogne, Paris 1885, II, 240].
Een spreuk met een ingebouwde tijdslimiet komt meer voor. In een sage uit Vorarlberg verbiedt een meisje uit Stubat haar vrijer om die avond langs te komen. Hij bespiedt haar, ziet haar moeder de voeten van het meisje insmeren met zalf, waarna ze zegt: ’’s Kämmi uf und nieder a in ar Halbstund wieder da!
Ze vliegt de schoorsteen uit, en komt na een half uur terug met een kindje, dat ze kookt. De jongen gaat niet meer [naar het meisje] [Beitl 1953, p. 105166: ‘Der Schatz ist eine Hexe’. De limiet van tijd zit ook in een spreuk in Tj. de Haan, Smeulend vuur, Groninger volksverhalen, Den Haag 1974, 23f:  ‘Over streek, over stad, Over heerd, over heeg, Bezzemstoal onder ’t gat, Vlaig ik, kregel en fleeg [= snel en kordaat], Binnen ’t uur van Termunten noa Kriek-over-diek.’ Of: ‘En nog geen vörrel uur [= kwartier] noa Termunten weerom!’].
In een Groningse sage vrijt een jongen met een heksendochter, maar gelooft het niet en doet op een zaterdag, of hij te moe is om weg te gaan, doet alsof hij slaapt, ziet zijn meisje een potje met groene zalf onder een vloertegel vandaan halen en zich insmeren. Dan zegt ze: ‘Over heeg, over steeg, over laand, over zaand!’ En weg is ze. Nu weet hij wat er hand is en gaat weg [Huizenga-Onnekes, Groninger Volksverhalen, 93f: ‘De heks van ’t Laangelaand’].

In een sage uit Burgenland is sprake van een meisje, dat zeer goed is van inborst, zeer van een man houdt, maar gedwongen wordt naar de sabbat te gaan. Ze smeren zich in en na nog wat hocus pocus – de verteller weet het niet meer. Ze had een zalf, waarmee ze zich insmeerde en ze sprak: ‘Donkerte voor me, donkerte achter me, niemand zal het zien, slechts jij alleen!’ Haar man had goed opgelet en is haar achterna gevlogen [door hetzelfde te zeggen en te doen] en kwam  zo waar zij was, waar ze om een eikenboom heen dansten (zijn vrouw wordt verscheurd door de aanwezigen en haar verloren rib vervangen door de tak van een berk). De man doet er twee weken over om weer thuis te komen [Gaál 1965, p. 94128 uit Siget. De formule lijkt op die van Musäus’ Assepoester versie. Thema van de ‘hazel heks’ is als Thors bokken, etc., wordt ook over de heiligen verteld). Zie ook Santillana & Dechend 1969, 280: For another example of hardly credible survival, there are also the findings of Leopold Schmidt on ‘Pelops und die Haselhexe’ (Laos 1, 1951, 6778), a collection of tales from the Alpine valleys of Southern Tyrol. The story goes that a farm servant accidently watches the dinner of some witches, in which a housemaid is boiled and consumed by her fellow witches. A rib is thrown at the young man, and when after the meal the witches rebuild and revive the girl, this rib is missing and has to be replaced by a hazel branch. At the very moment that the farmhand tells his master that his housemaid is a hazel witch, the housemaid dies (a rehearsing of the myth of Pelops). De mythe van Pelops heeft niet dezelfde tragische afloop].

Klintberg heeft in zijn sagen catalogus van Zweden een type opgenomen, dat hierbij aansluit. Een heks (of kapitein Elin, een van de heksenmeesters) neemt een meisje mee als de heksen naar Blåkulla vliegen. Wanneer het meisje klaagt, dat de bezem haar te hard is, verandert de heks het in een zijden konijn (1e komische noot). De vliegende heksen pissen twee op wacht staande soldaten (dragonders) nat, die niet begrijpen hoe het kan regenen uit een heldere knalblauwe hemel (2e komische noot, bekend motief over een in een boom gevluchte man en vrouw, die zijn of haar behoefte doet met poep en of pis op de zich onder de boom bevindende rovers en bandieten: ATU 1653). Te Blåkulla heeft de duivel een heerlijk uitziende maaltijd op tafel laten zetten, maar het meisje zegt een zegening (de naam van God) en ziet,  dat het voedsel feitelijk bestaat uit slangen en padden. De duivel berispt de heks, die het meisje heeft meegebracht en zegt: ‘Zij zal jullie allemaal aangeven.’ Dit is wat er daarna gebeurt, wanneer de heksen naar hun huis zijn teruggekeerd [Klintberg 2010, 277f type N10: Girl discloses witches (9 reg. 23 var). Gewoonlijk verdwijnt de sabbat en het is daarom niet duidelijk hoe het meisje thuisgekomen is als ze niet is meegenomen door de heksen zelf. Te vergelijken is een ander type: een man overnacht op een boerderij, waar de vrouw des huizes een heks blijkt te zijn. ’s Nachts vliegt ze weg door middel van een zalf, waarmee ze zichzelf insmeert. De man gebruikt dezelfde zalf en komt op de heksensabbat te Blåkulla uit. Hij wordt gevraagd zijn naam in het boek van de duivel te schijven, maar in plaats daarvan schrijft hij er de naam van Jezus in. Het eten verandert in slangen en padden. De man ziet zichzelf in de woestijn en heeft nog een lange weg te gaan voor hij weer thuis is [Klintberg 2010, p. 278 type N12: Man writes name of Jesus in the Devil’s book (8 reg.)].

De sabbat hoeft in het geheel niet verstoord te worden, terwijl toch hetzelfde resultaat volgt: een jonge smid uit Ulmen in de Eifel vrijt met de heksendochter Gerta, hij begluurt haar door een spleet in de deur op Mei avond. Ze is evenals haar moeder aangekleed om naar een feest te gaan. Ze bestrijken hun gezicht met een zalf, zetten zich op een bezemsteel, roepen: ‘Over heg, over steg!’ en verdwijnen door de schoorsteen. De smid doet het ook en komt op de heksensabbat terecht, valt echter in slaap en wordt in een vreemd land wakker [Laan, 1981, II, p. 89: ‘De Heks van Ulmen’ naar Mackensen, Niedersächsische Sagen].
In een variant uit de contreien van Maagdenburg blijft een vrijer op Wolpersabend zo lang bij zijn meisje, dat ze hem wel moet vertellen naar de Brocken te moeten. Hij wil mee en ze gaan naar de hof, waar een Puterhahn op het meisje wacht. Ze zetten zich samen erop en zijn snel op de Brocken, waar het barst van de mensen. De man is moe en krijgt van zijn meisje een fraai van gordijnen voorzien bed toegewezen en als hij ontwaakt, ligt hij op de blote grond, in een paardenskelet [Zaunert 1928b, p. 274: ‘Bräutigamsgeschichten’, uit Eichenbarleben bij Maagdenburg].
In een Slezische variant beloert een knecht op de Walpurgis nacht zijn bazin, die al hij van hekserij verdacht. Hij ziet hoe deze boerin zich om elf uur insmeert met zalf en in haar beste zondagse kleren op een bezem door de schoorsteen (Feueresse) vertrekt. De jongen doet haar na, ploft tussen de heksen op de dansplaats neer, wordt door de boerin herkent en door de heksen onderste boven gegooid en hij moet blijven liggen tot barmhartige mensen hem meenemen en verzorgen [Kühnau 19101913, V, p. 7779 nº1435:Die neugierige Knecht’, van Fraulein Marie John, aan haar meegedeeld uit Großdorf = Ed. Langer, Das östliche Deutsch-böhmen, IV, 1904, 272f].
In een Duitse vertelling is een soldaat uit de streek van Drübeck op de Walpurgis dag (30 april) met zijn broer in de Harz, als om elf uur heksen komen overvliegen. Hun buurvrouw is er ook bij, rijdend op een lading hooi zonder paard. ‘Buurvrouw, neem ons mee!’ roepen ze. ‘Ja, jongens, klimt er maar op! Houdt je goed vast!’ Ze vliegen pijlsnel naar een hoge berg, waar grote vuren branden en mooie muziek veel lui doet dansen, die op gaffels en geitenbokken gekomen zijn. Satan is er ook, leidt de dans en speelt ook mee. De broers spelen muziek, krijgen van de gehoornde een andere schalmei. Maar om twaalf uur is alles verdwenen, alleen de broers zitten nog in hun krans van drakenstaart, ook slangenkruid of hoorntjes kruid genaamd, die ze ter bescherming hadden meegenomen (vergelijk de cirkel op het kruispunt bij Faust). De duivel vraagt, wat ze voor hun spel willen, ze vragen om de schalmei en krijgen die, maar ’s morgens zien ze, dat het een oude kat is. Dan moeten ze afdalen en komen in Drübeck, waar ze hun naam in een pilaar krassen [Mudrak, zonder datum, 51f nº53: ‘Der Blocksberg’ = Pröhle, p. 118311 (= Zaunert, 1928b, p. 272-4)].
In een sage uit Untersteiermark wordt een laat naar huis gaande muzikant ontvoerd door een paar heksen, die hem ver weg op een lindeboom neerzetten en laten spelen, terwijl zij dansen. Hij krijgt eten, vindt het heerlijk en stopt er wat van in zijn zak. Dan brengen ze hem naar een ijsvlakte, waar ze hem ineens verlaten. Hij loopt (om warm te worden) en vindt zich ’s morgens in den vreemde; het eten blijkt paarden, koeien en zwijnen mest [Paul Schlosser, Bachern/Sagen. Volkserzählungen aus der alten Untersteiermark, Wien 1956, 34f44: ‘Der Hexenflug’, van de familie Skrabi uit Rotwein (vergelijk Zingerle, Sagen, nº718)].
Een oplossing werd gevonden door de vrijer, die ’s nachts zijn meisje beloerde, in een sage uit Vorarlberg. Ze smeert handen en voeten in en vliegt met haar moeder de schoorsteen uit. De jongen smeert zich ook in, zegt de spreuk op en komt, waar veel heksen zijn, die eten en dansen. Om 12 uur is alles donker en blijft de jongen alleen. Hij is te ver van huis om nog tijdens zijn leven terug te kunnen komen. Hij wacht op de terugkomst van de heksen en vliegt dan mee terug [Beitl 1953, 105f nº167: ‘Hexenfahrt’].

In een complexere [kunst] sage uit Westfalen verdenkt een rijke boer zijn vrouw van hekserij, neemt de dag voor Meidag een turf aarde van het graf van een ongedoopt gestorven kind, doet ’s nachts, of hij slaapt en volgt zijn vrouw als ze om 12 uur wegsluipt. Buiten staat een kudde zwarte paarden, maar als hij de turf draait, ziet hij vrouwen en meisjes, die over hun gaan naar de Blocksberg spreken (want allen, die onder de aarde zijn, herkennen heksen en geesten in hun ware gedaante). Hij springt op de rug van zijn vrouw [dat wil zeggen het paard, dat zijn vrouw is], weet de heksen toverspreuk en roept: ‘Rößlein schwarz, Rößlein flink, Thu deine Schuldigheit geschwind!
Het paard vliegt op en hij blijft de spreuk roepen, echter te langdurig, want als de zon opkomt, stort zijn vrouw met hem naar beneden en beiden verpletteren. Elke nacht moeten ze rijden tot de Jongste Dag (vergelijk Herodias) [Kuhn 1859, I, 373f nº419: ‘Der Hexenritt’, schriftelijk door de bovenbouw leraar Dr. Boegekamp te Berlin].
In een Neder Saksische sage is een man bereid alles te doen voor zijn zieke vrouw en zij zegt hem die nacht tussen 11 en 12 de vos uit de stal te halen, er op te gaan zitten en te zeggen:
Fahre hin! Nach dem Blocksberg steht mein Sinn!
Daar moet hij drie haren uit het hoofd van een oude, zwarte, vrouw trekken, die naar hem toekomt; maar het moet snel gebeuren, anders zal ze sterven. Hij doet het, het paard vliegt naar de Blocksberg. Op de Brocken zijn veel heksen. Tenslotte komt een kromme zwarte heks met vurige ogen en een stro haren staart. Ze verweert zich en hij slaat haar dood met een stok, neemt de drie haren en brengt die naar zijn vrouw toe. Dan blijkt hij haar grootmoeder gedood te hebben en beseft, dat zijn vrouw ook een heks is, hij geeft haar aan en ze wordt verbrand [Peuckert 1966b, II, 394f: ‘Die Großmutter der Hexe’ = Zaunert 1928b, p. 280 = Müllenhoff 1976, 231f nº341: ‘Die drei Haare’. Peuckert 1966b, II, 537: Ahnliches aus Putlos in Ostholstein bei Frahm, 211f].

Zelfs dan nog kan de zaak gunstig uitpakken. In een sage uit de Harz heeft een jongeman de moeder van zijn vrouw in huis wonen, een heks. Op een meinacht (dat wil zeggen Walpurgisnacht) loopt hem een oude geitenbok tussen de benen en neemt hem mee de lucht in naar de Harz, waar de heksen dansen. Allen hebben een  bazuin in de hand, dat blijkt een kattenstaart te zijn (dit kan alleen als hij er eentje heeft gestolen en meegenomen heeft naar huis!). Tegen de ochtend keert de geitenbok terug en brengt ze naar huis (dat wil zeggen de man, zijn vrouw en zijn moeder! [Peuckert 1966b, II, 423, nº1280: ‘In der Mai Nacht treffen sich alle Hexen im Harz’].
In weer een andere sage uit Neder Saksen wordt een ‘Bergman’, die met de rit van de heksen spot, op een Walpurgis avond besprongen door een heks en als rijdier (vergelijk ‘heksenhalster’) meegenomen naar de Brocken, waar de heksen hem in een dans in de rondte sleuren. Dan wordt gevraagd, of hij zal zwijgen, of in olie gebraden wil worden. Om twaalf uur springt de heks weer op de Bergman en vliegt op hem terug naar de plek, waar ze hem oppikte. Hij blijft daar uren lang liggen, kruipt dan naar huis (de heks was een buurvrouw) [Peuckert 1966b, II, p. 423, nº1281: ‘Der Hexenritt’].
Ook een ‘heksenhalster’ variant uit Slezië sluit hierbij aan. De magere jongen vertelt aan de vette gezel van de smid, dat ’s nachts de boerin hem een teugel over het hoofd gooit, zodat hij een paard wordt. Dan zegt ze: ‘Uwa naus on närnds oa!’ (Boven uit en nergens tegenaan) en rijdt op naar het Hexenplan, waar ze dansen. De smid weet de teugel te pakken, spoort het paard aan, zegt: ‘Uwa naus on îweroll oa!’ (Boven uit en overal tegenaan). Hij komt op de Brocksberg, waar gedanst wordt, maar ook gevochten. De heksen slaan elkaar met zwaarden en zeggen daarbij:Ich schlag eine wunde die heilt in einer stunde.’ De knecht van de smid doet ook mee, maar zegt: ‘Ich slag eine Wunde die heilt nimmer mehr!’ en richt een slachting aan onder de heksen, rijdt daarna op de boerin weer terug naar huis [Kühnau 191013, V, 68f nº1427: ‘Das Hexengeschirr der Bauersfrau’, naar Peter, Volkstümliches, II, 1867, 69f. Het deel op de Blockberg is naar Peuckert, DS II, p. 99170: ‘Ich schlag eine wunde’. Bij Kühnau zeggen de heksen: ‘Ich hä äne Wonde, Die hält ei ar Stonde!’ en de smid zegt: ‘Die hält zu kär Stonde!’ (in rijm dus).
De huidige sage is zeer verbleekt: een meisje uit de jaren ’70 (een WICCA?) wou in de 1e mei nacht met de heksen optrekken, nam een bezem en een oven stang, ging ’s nachts om twaalf uur op de Schwerzer berg, reed er rond [=als op een stokpaardje (?)]. Toen de zon opkwam, was ze de weg kwijt (Peuckert, o.c., 95f nº166)].
Deze sage is ook in Zweden populair. In de samenvatting van Klintberg luidt het: een soldaat overnacht op een boerderij, waar de vrouw des huizes een heks is. ’s Nachts vliegt ze weg door middel van de vliegzalf. De man gebruikt dezelfde zalf en komt op de heksensabbat te Blåkulla. De heksen vechten met zwaarden, terwijl ze roepen: ‘Vandaag zeer, morgen heel.’ De man doet mee aan het gevecht, maar hij roept: ‘Vandaag heel, morgen zeer.’ De volgende dag, wanneer de heksen thuis gekomen zijn, hebben ze verwondingen, die aantonen, dat ze te Blåkulla zijn geweest [Klintberg 2010, 278 type N13: Today sore, tomorrow whole (5 reg.; 17 var)].

In een sage uit Burgenland doet een man, die getrouwd is met een heksendochter, net alsof hij slaapt, ziet haar een witte tube met smeer nemen en zich insmeren, waarna ze zegt: ‘Schmier an, streich an, flieg nirgends an!’ en weg vliegt. Hij doet hetzelfde, vliegt weg, wie weet waarheen, komt in een grote Herrschaftstadel (een bijzonder soort schuur, dus), iedere vrouw heeft een geitenbok en rijdt in de Reitschul, zegt hij, rondom rijden ze, in de Stadel, en ze zingen erbij! Hij moet wachten tot het afgelopen is om te horen wat ze zeggen, zodat hij terug weer kan meevliegen) [Gaál 1965, 96133 uit Schlaining].

Het mee terugvliegen zien we ook in een Zwitserse sage over een boer uit Vrin, die iedere nacht zijn mestmand kwijt is en er eens onder kruipt om de zaak nader uit te zoeken. Midden in de nacht komen een man en twee vrouwen langs, ze klimmen in de mand en de boer houdt zich stevig aan de onderkant vast. De man zegt:Fahr mit dreien!’, maar de mand doet niets. De man denkt, dat een van zijn dochters zwanger is en zegt: ‘Fahr mit vieren! en de mand vliegt ver weg naar een grote vlakte, waar een grote mensenmenigte lol maakt, musiceert en danst. De boer houdt zich muisstil tijdens deze heksendans en vliegt weer mee terug [Treichler 1989, p. 180: ‘Die seltsame Mistbenne’].
Dit verhaal is ook in Zuid Frankrijk bekend, waar een visser op een morgen zijn boot volgelopen met water aantreft en zich ’s avonds verstopt en zeven vrouwen  met ganzenpas ziet komen, ze hebben met capuchons op. Hij hoort ze zeggen: ‘Vaar voor een, vaar voor twee (…) vaar voor zeven!’ De boot schiet er als een raket vandoor. De volgende avond verstopt hij zich aan boord. De heksen denken, dat een van hen zwanger is en tellen tot acht. In Egypte [= de sabbat, zie eerder] snijdt hij een tak met dadels af (de ontmaskering van de heksen heeft plaats door voor de kerk zout te strooien, zodat de heksen niet naar buiten kunnen) [Karlinger & Übleis 1974, p. 97 88:Die Hexen und die Barken’].
Door Sinninghe is deze sage als SINSAG 513 opgenomen: Het betoverde jacht. Heksen zeilen ’s nachts met het jacht naar India, China of naar Spanje. Een knecht verstopt zich aan boord,  brengt sinaasappels mee, of verwondt de heks. Zo’n vaartocht is waar te nemen in een versie uit Oldenburg: Een schipper merkt, dat zijn schip verplaatst is en bewaakt het om te zien wat zijn stuurman ermee uitvoert. ’s Nachts wordt het anker gelicht en gaat het schip er in vliegende vaart vandoor. Kort daarop legt het vaartuig weer aan en de stuurman komt terug aan land. De schipper komt te voorschijn en ziet zichzelf in een vreemd land, snijdt wat stengels van oeverplanten af en verstopt zich weer. Dan komt de stuurman terug en met dezelfde snelle vaart gaat het schip terug, maar opeens krijgt het een schok, maar de boot wordt niet tegengehouden. ’s Morgens confronteert de schipper de stuurman met de afgesneden stengels, Spaans riet naar blijkt, en de stuurman bekent een ‘mare’ te zijn en ‘zijn noodlot te moeten volgen’. Op de terugreis had hij te laag gevlogen en was tegen een kerktoren aangestoten.
In een Holsteinse versie steekt de meevarende knecht zijn hoofd buiten boord en mist op een haar na de Blicdorper toorn, terwijl in een Friese versie het zwaard van het schip de haan van de Oudkerker toren raakt [Boekenoogen, in: De Navorscher, 1893, 165f naar Strackerjan I, 382.g; Müllenhoff, Sagen von Schleswig-Holstein, p. 221; de Friese variant is zonder verwijzing; in variatie op de Oldeboorner toren].
In een versie uit het Vlaamse Mariekerke liggen schippersknechten in Antwerpen en willen naar de Brantskermis [kermis als sabbat]. Een van hen is een goede vriend van Jefken Bos, de tovenaar, en in een wip is Jefken op het schip. Ineens voelen ze een zucht en zien nog hoe het zwaard [van het schip] de OLV toren raakt en dan zijn ze weg. ’s Morgens liggen ze veilig in de Brantse Kil. [Wauters 1962, 61 II B2b van Fons van Hemelrijck, 69 jarige visser, Mariekerke].
Het raken van de kerktoren is een onderdeel van SINSAG 690: Tocht door de lucht. Tovenaars nemen de man mee, hij stoot zijn voeten aan kerktoren. Een versie hiervan is aan te treffen in een handschrift van een neef van Guido Gezelle, Caesar Gezelle (18761939), uit 1928 1929, toen hij directeur van het nonnenklooster te Ieper was. Pastoor Petse uit Maastricht vroeg op een Maastrichter kermisavond aan zijn koster [in Ieper], of hij meeging naar de kermis [kermis als sabbat]. ‘Maar mijnheer pastoor, dat is te laat.’ Maar de pastoor neemt hem op zijn hengst, zegt hem onderweg geen woord te spreken, anders zal hij vallen, geeft zijn paard de sporen en ze gaan de lucht in en ’s morgens zijn ze in Maastricht, waar Petse zijn koster vraagt, of hij het paard heeft voelen struikelen; dat was tegen de draak (op de Belforttoren) van Gent [A.G. Mathys, in: Volkskunde, p. 6571 naar Mijmeringen van Caesar Gezelle].
Ook een 83 jarige naaister uit Moorsel (België) kende een versie over de vrijmetselaars: een meisje mag met de vramassons mee; plots voelen ze een schok; het was een kerktoren [A. Roeck, in: Volkskunde, p. 99, 372 uit Moorsel, 1969 = Pauwels nº146]. Ook iemand, die met de Duitse schaper(schaapherder) meegaat, hoort de hoefijzer klinken; het was zijn paard, dat bleef hangen aan de OLV kerk te Antwerpen. [Roeck & Marquet 1980, p. 108 uit Westkapelle (West Vlaanderen), 1967 = C. Dewaele sage nº470].
Ook van de Bokkenrijders wordt gezegd: ze vliegen door de lucht door de spreuk:‘Over huis, over duin, over staak, en dat tot Keulen in de wijnkelder. Eentje stoot zijn grote teen tegen de kerktoren [Janssen 1978, p. 118120: ‘De Bokkerijders’ = A. van Hageland, voorwoord in: Peter Crevisse, De Bokkerijders, Kalmthout-Antwerpen, 1979].
Melchior heeft in zijn studie over de Bokkenrijders het verhaal van pachter Mathijs, die ’s nachts vanuit Maastricht huiswaarts keert naar Lutterade. Bij Meersse ontmoet hij de smid van Lutterade en ze gaan samen verder. Ze rusten wat uit op een balk en de pachter dommelt in. Opeens schiet hij wakker en vraagt, waar ze zijn. ‘Thuis, bij moeder de vrouw.’ Dat was snel; de boer klaagt over pijn aan zijn been en de smid zegt: ‘Dat kan wel, pachter Mathijs, ik heb het wat laag gehouden en zo hebt ge het tegen het kruis van de kerktoren van Beek gestoten’ [Melchior 1981 (= 1915), p. 28].
Van de stompe toren te Zaltbommel wordt gezegd, dat de heer van Tuil, die zich aan de duivel had verkocht, er op zijn reis door de lucht van Deil naar ’s Hertogenbosch tegen aangevlogen is. [Laan 1949, 394, Van ridder Willem van Tuyll, die woonde op het slot Bulkestein bij Deil in de Betuwe, wordt verteld, dat hij, omdat hij een verbond met de duivel had gesloten, door de lucht vloog en daarbij eens de spits van de toren van Zaltbommel er af had gereden. Laan 1949, p. 411 naar Geldersche Volksalmanak, 1841, 166].
In het Duitse Jülich zeiden de Herzogener Zonnef (Bokkenrijders): ‘Höttematött, övve alle Hegge on Zöng!’ en weg vlogen ze door de lucht (op hun geitenbokken naar Engeland en stalen al de was van de koning). Het Übacher Komplott ging in één nacht van Übach naar Londen op geitenbokken, waar ze was roofden, ze raakten echter de kerktoren, waardoor de betovering werd verbroken en ze uit de lucht vielen, gepakt werden en verbrand [Henßen 1955, p. 7388: ‘Der Luftritt’; ID., 73f nº89].
Ook in Friesland is dit bekend: vliegend schip raakt de toren van Oldehoorn [Meertens Instituut, Collectie Jaarsma: CJ005302].
Hetzelfde is te zien in de verhalen rond het Schip van Ternuten. Toen dit schip de Zuiderzee aan het bezeilen was, sloeg de boegspriet de spitsen van de torens van Ransdorp, Elburg en Muiderberg af. [Laan 1949, 336f. De verklaring wordt kennelijk gezocht, niet in het vliegen van het schip, maar in de grootte. Het schip heet ook ’t Schip de Almacht en in de Friese overlevering Sinternuten of Mannigfuald, in Noord Holland Sinternuiten, in Frankrijk le Grand Chasse-foudre, ook wel Chasse-Foutre of Grand Globin, in Engeland the merry Dun of Dover, in Zweden de Refanu (naar Kalff, Vliegende Hollander, p. 144)].
In een sage uit Noord Brabant wordt een boer opgenomen in de lucht door een stem, die zegt: ‘Over heg en struik!’ Hij stoot met zijn voet tegen een torenspits, komt neer in de Oorschotse duinen en moet lang lopen naar Zeelst [Blécourt 1980, 30f nº1.25 (Zeelst, Collectie Cuipers) = ID. 1982, 264f (NA 1890, 256f) = Sinninghe 1933, 51f nº65 = ID. 1964, 46f: ‘Over heg en struik’ = Ons Volksleven 4 (1892) 117f nº88: ‘Eene gedwongen luchtreis’: een man staat voor zijn deur op de Biezenkuilen te Zeelst op een stikdonkere avond, wordt opgeheven en meegevoerd met de spreuk. Hij stoot zijn voet tegen de torenspits van het slot van Zeelst, ‘Klein Eindhoven’ geheten. Volgens hem waren het Bokkenrijders of Kaboutermannen].
In een sage uit Oost Pruisen is sprake van een heer, die door de lucht kon vliegen. Eens kreeg het ‘vliegtuig’ een schok. De koetsier wilde afdalen, omdat zijn zweep was blijven haken. Maar de heer beval hem door te vliegen. Toen ze weer op de grond stonden, zag de koetsier, dat de zweep aan de spits van de kerktoren hing  [Pohl 1975, 101: ‘Luftfahrer’, naar Lemke, Volkstümliches in Ostpreußen, 189499, II, 1321].
Enige overeenkomst is er ook met het verhaal over de verloren muts in een Zuid Limburgse sage: twee mannen horen ’s avonds laat nog prachtige muziek bij het Grachter bos, waarop de een zegt: ‘Treed mij eens op de voet.’ Hij doet het en meteen vliegen ze over het bos, maar de man verliest zijn muts, die aan een tak blijft hangen, en zo komen ze bij de feestvierders [= sabbat]. De terugweg verloopt hetzelfde en onderweg halen ze de verloren muts op [Blécourt 1981, p. 17610.7].
Een boerin, van wie de zoon op de Zwarte School van Leuven zit, wenst op kerstavond, dat haar zoon er is (voor wafels) en hij komt binnengevlogen met de haan van de kerktoren van Maria-Hoorebeeke, die hij er af heeft gestoten. [Cock & Teirlinck 1909, p. 67 (nº61); de Zwarte School is van de duivel, zie https://robscholtemuseum.nl/cor-hendriks-de-heksen-en-het-weer-7-de-drakenrijder/. Vergelijk Gennep 1948, p. 90: uit Sigoyer: Jadis il y avait, paraît-il, des sorciers ou embarnaïrès. Un embarnaïré dit à une autre personne: mets ton pied sur le mien et tu verras que nous serons vite à la foire de Saint-Bonnet: et ils y furent instantanément. (Vroeger waren er, schijnt het tovenaars. Een tovenaar zei tegen iemand anders : zet je voet op de mijne en je zult zien, dat we snel zullen zijn op de kermis van Saint-Bonnet [kermis als sabbat]: en ze waren er in een oogwenk)].

In Zweden gaat de vlucht met een trol: Een man (die graag thuis wil zijn met Kerst, of die op tijd moet komen voor een rechtszaak) wordt een rit aangeboden door een ruiter. Hij stapt bij de ruiter achterop, die hem waarschuwt, dat de reis snel zal zijn. Onderweg struikelt het paard en de ruiter zegt, dat ze tegen een kerktoren zijn aangestoten. Wanneer ze aankomen, onthult hij zijn identiteit [Klintberg 2010, p. 171 type K1: A journey with a troll (7 reg., 20 var.). Andere identiteiten zijn: Kettil Runske, een reus, Oden (twee keer). Ook de duivel zelf vliegt, wanneer hij een stervende van zijn doodsbed meeneemt met veel herrie weg,  de lucht in en raakt onderweg een kerktoren, waar drie bloedvlekken nog steeds op te zien zijn (ID, p. 223 type L44: The devil flies through the air with dead sinner (3 reg.)].

Meer informatie:
https://robscholtemuseum.nl/cor-hendriks-de-vliegende-heks-1-zalf-en-vliegstaf-intro/
https://robscholtemuseum.nl/cor-hendriks-de-vliegende-heks-2-zalf-en-vliegstaf-vervolg/
https://robscholtemuseum.nl/cor-hendriks-de-vliegende-heks-3-zalf-en-vliegdieren/
https://robscholtemuseum.nl/cor-hendriks-de-vliegende-heks-4-toverzalf-in-komische-situaties/
https://robscholtemuseum.nl/cor-hendriks-de-vliegende-heks-5-de-grote-sprong/
https://robscholtemuseum.nl/?s=heksen