Cor Hendriks – Initiatie in de heksenkunst (1): Op de mesthoop

‘Man ist nie zu alt zum Lernen,’

sagte die alte Frau,

da lernte sie noch hexen.

In de roman ‘De Heksenhamer’ van G.C. Hoogewerff over het Amersfoortse heksenproces in 1594, die in 1929-1930 als feuilleton verscheen in het weekblad Woord en Geest, wil het meisje Hendrikje Folderts van de voor heks doorgaande Grietje Segers, bijgenaamd ‘De rode Kater’, het heksen leren. Grietje is daartoe bereid en wil haar woorden leren, die haar bestemoer (grootmoeder) heeft meegebracht uit Duitsland en geeft dan twee methoden. We zullen de eerste verderop bekijken en beginnen met de tweede: ‘Je gaat naar de mesthoop, als er niemand thuis is, en je klimt erop. En dan zeg je:
Hier sta ik op den mist
En verloochen den Heer Jezus Christ.’
Als ze dat doet, dan zal de Duivel komen in de gedaante van een zwarte kat of een rat of als een jonker met een vederhoed. ‘Maar weet wel,’ voegt Grietje toe, ‘dat je je dan met lichaam en ziel aan de Kwade moet overgeven, dat je afstand moet doen van je doop en God en Christus moet verzaken en evenals de hoop op eeuwige zaligheid! Dan zal de Kwade je helpen en je leren hoe je mensen en vee kunt betoveren en kwaad doen, hoe je het kunt laten onweren en hagelen om de oogst te vernielen.’

Iemand, die ook wilde leren onweer te maken, was dr. Johann Hartlieb uit Neuburg aan de Donau, schrijver van het ‘Puch aller verpotten Kunst, Unglaubens und der Zauberey’ (1458) en lijfarts en politiek adviseur van hertog Albrecht III van Beieren. In 1446 werden ettelijke vrouwen te Heidelberg verbrand vanwege toverij. Hij kwam daar bij de pfalzgraaf het jaar erop, net op de dag, dat de leermeesteres van die heksen gegrepen was, en vroeg verlof haar te mogen zien. Hij kreeg toestemming van de vorst, die de vrouw beloofde in leven te zullen laten, wanneer ze Hartlieb leerde onweer en hagel te maken, alleen moest ze wel zijn land verlaten. Toen Hartlieb bij de vrouw en de kettermeester (cipier) in een kamertje alleen kwam en van haar verlangde te leren, sprak de vrouw dat ze hem de zaak niet wil leren tenzij hij alles wil doen wat zij hem leert. Hij vroeg wat dat was; hij wil alles doen zolang hij God niet vertoornd en niet tegen het Christelijke geloof handelt. De vrouw lag met één voet in het ijzer (voetboei, -blok) en sprak tegen hem deze woorden: ‘Lieve zoon, je moet eerst God verloochenen en geen troost en hulp van hem ooit meer begeren; daarna moet je de doop verloochenen en alle sacramenten, waarmee je gezalfd en bezegend bent. Daarna moet je alle heiligen Gods en vooral zijn moeder Maria; daarna dan moet je je met lijf en ziel overgeven aan de drie duivels, die ik je noem, en die geven je een tijd te leven en beloven je jouw wil te doen net zolang tot de tijd verstreken is.’ Hartlieb vroeg aan de vrouw: ‘Wat moet ik nog meer doen?’ De vrouw sprak: ‘Niets meer. Wanneer je iets wilt, ga dan een bos in en roep de geesten en offer in de duivelsnaam, dan komen ze en maken je in een uur hagel, waar je wilt.’ Hartlieb zei de vrouw, dat hij het niet wou doen, want hij had tevoren gezegd dat ze hem zulk een kunst moest meedelen dat hij God niet zou vertoornen en niet tegen het Christelijk geloof zou handelen, dan zou hij haar bevrijden. Ze zei dat ze het niet anders kon. De vrouw werd vervolgens verbrand.

De spreuk, die Hoogewerff Grietje Segers in de mond legt en die ze had van haar Duitse grootmoeder, wordt vermeld door Soldan-Heppe voor het protestantse Hessen:
“Ich stehe hier auf der Mist
Und verleugne Jesus Christ.”

Terwijl in katholiek Elzaß wordt gezegd:
“Da stehe ich auf dem Mist
Verleugne Gott, alle Heiligen
Und meinem Jesum Christ.”

Concrete voorbeelden worden gegeven door Diefenbach. Bij een proces in 1629 in Wertheim rapporteert Pfarrer Antonius Knoll van Bettingen over de twee zoontjes van Lorenz Zinksen uit Bettingen, die aan zijn hoede zijn toevertrouwd, ‘dat zulke nauwelijks mondige kinderen van deze boze zaken veelvoudige wetenschap hebben, ook de aanvang van een tegen het Christendom godslasterlijk gebed, dat mij de haren te bergen stonden. Tale autem initium carminis magici erat (dat begin van dat toverlied was):
“Ich stehe allhier auf dem Mist,
Und verschwöre den Herrn Jesum Christ.”’

In hetzelfde Wertheim verklaarde in 1642 het meisje Catharina over de 41-jarige Anna Maria Schumpen Büttners-Frau, dat deze haar meenam naar de stal en haar beval op de mest te staan en God af te zweren, dan zou ze haar leven lang genoeg hebben. Deze Anna verklaart, dat de vrouw van een Zweedse Korporaal haar op een avond had geroepen om haar alles te leren, zodat niemand haar iets meer zou kunnen doen. Daarop had ze een bosje stro op de grond gelegd, haar bevolen erop te staan en te spreken:
“Hier stehe ich auf dem Mist
und verschwöre dem Herrn Jesum Christ.”
Hierop heeft de vrouw haar naar de keuken gebracht en haar daar met water gedoopt, waarbij ze nogmaals God en alle heiligen afgezworen (entsagt) heeft.
Het staan op de mesthoop wordt hier volbracht door op een op de grond uitgespreid bosje stro te gaan staan. Stro is uiteraard een belangrijk ingrediënt van de mesthoop voor de compostering. Michael Weichlin uit Zellingen verklaarde in 1627 te Würzburg, dat een schoolknaap zijn zoon Michael heeft opgedragen een ‘Trudenschule’ (heksenschool) te stichten en ‘auf dem Miste’ God en de heiligen af te zweren.

Praetorius geeft aan hoe men heks wordt, bekende regels als het afzweren van God, het Christelijk geloof en de doop, etc. Dan wordt men in de naam van de Duivel gedoopt door Satan of door een heks. Vaak geschiedt die doop in een ‘Mistpfütze’. Ook de onbarmhartige heksenprediker David Meder, pastoor in Nebra (Thüringen), weet in zijn bundel preken uit 1605 dat de duivelsdoop vaak verricht wordt in een Mistpfütze.

In de door folter verkregen bekentenis van Katharina Holzapfel in 1657 in Neder-Hessen staat te lezen: ‘… ze heeft van haar moeder het heksen op een mesthoop geleerd; daarbij heeft ze een grote zonde begaan en daarover heeft ze [nu] van harte spijt.’ In Wertheim in 1642 wordt een 7-jarige knaap verhoord en gevraagd, wat ze in de tuin gedaan hebben, in het bijzonder op de mest. Na dreigen met voedselonthouding ‘bekent’ hij, dat hij er de Trinknäßlein (de vrouw, die hem uit zijn bed haalde) moest nazeggen: ‘Ewig verschworen hat verloren.’ Een vergelijkbare formule komen we tegen in een Oostfriese sage bij Ter Laan, waarin een jongen de dominee belooft na zijn dood terug te komen om te zeggen of hij zalig is geworden; hij komt als zwarte kraai en verklaart:
“God en de heiligen afgezworen
Is eeuwig verloren.”
Ook in de in de volgende paragraaf behandelde sage uit Fischbach heeft de moeder met de dochter afgesproken; ze ziet raven, vraagt hoe het met haar dochter gaat en eentje zegt:
Gott verschworen
geht ewig verloren!
en vliegt jammerlijk krijtend weg.

In een sage uit Baden leert een 7-jarig meisje heksen van haar peetmoeder (Taufpate), ze toont haar vader het melken uit een handdoek en deze laat haar doodbloeden, haar bezwerend hem te berichten. Na haar dood komt een raaf op het huis en schreeuwt:
“Wer Gott einmal verschworen
Ist auf immer und ewig verloren!”

Ook in Oost-Pruisen laat een dominee zijn dochter doodbloeden, omdat ze van haar moeder het heksen geleerd heeft, en vraagt haar hem te komen berichten. Na drie dagen verschijnt ze en zegt: ‘Papachen, auf ewig, auf ewig, auf ewig bin ich verdammt.’

Ook in Pommeren is de formule bekend. De te Hohendorf verbrande heks kwam na haar dood niet als duif maar als zwarte raaf de in haar onschuld gelovende dominee berichten:
“Gott einmal verschworen
Derselbe ewig verloren.”

Op de diocezaansynode van 1404 in Langres werd als ‘ketters en te vuur en te zwaard te verdelgen’ de volksmening verboden, dat iemand, die vloeken en verwensingen aanwendt, waarmee men zich min of meer vormelijk de duivel overgeeft (als Godverdomme, I’ll be damned, de duivel moge me halen, etc), absoluut op geen wijze uit het geweld van de duivel bevrijd kan worden. Het geloof is ook in Zweden bekend. Een vrouw, die toverij heeft bedreven ligt op haar doodsbed. De predikant vraagt haar na haar dood terug te komen en te zeggen of ze gered is. Na haar dood komt ze terug in de gedaante van een varken en vertelt de predikant, dat de Vader en de Zoon haar vergaven, maar de Heilige Geest niet.

In een sage uit Oldenburg moet een jongeling iedere avond de paarden naar de wei brengen en komt langs een eik, waar de heksen van het dorp iedere avond zitten te kaarten en te spelen. Op een keer vraagt hij of hij mee mag spelen. Dat mag, maar dan moet hij ook tot hun gezelschap behoren. Hij zegt dat te willen. Dan moet hij hen de formule nazeggen:
‘Ich beschwöre bei dem Teufel und allen seinen Bösen.’
De jongen zegt echter:
‘Ich beschwöre bei Gott und allen seinen Heiligen.’
Meteen zijn al de heksen verdwenen en ze hebben zich daar niet meer laten zien.

Dit lijkt sterk op een in 1966 door Jaarsma opgetekende versie van de Fries Johannes Veenstra, waarin drie gereformeerde ouderlingen, die meer van de duivelskunsten wilden weten, naar drie trouwlustige heksen gingen en te kennen gaven met hen te trouwen als zij hen de beginselen van de vrije kunst bijbrachten. De heksen namen hen mee naar een donkere schuur, waar ze moesten zeggen:
‘Ik verzweer God met zijn hele aanhang en hebben en houden; ik houd het met de Duivel en zijn aanhang!’
De mannen vervloeken echter de Duivel en hangen God aan. Op dat moment licht de schuur op en zien de ouderlingen plotseling drie paarden in de schuur staan en maken dat ze wegkomen.

Een andere versie werd door Mevr. Huizenga-Onnekes in 1917 te Oudenzijl opgetekend: Iemand uit Oudeschans wil als heks aangenomen worden. Ze is al beleerd, moet alleen nog haar spreukje opzeggen. De Oude [= de duivel] zal het haar zelf voordoen, gaat op een wilg staan en zegt:
“Ik stoa hier op ‘n wilgen,
Ik sweer God òf mit aal zien hilgen.”
Dan gaat hij eraf en moet zij erop en hem het spreukje nazeggen. Maar toen zij erop was, durfde ze niet of wilde ze niet en zei:
“Ik stao hier op ’n wilgen,
Ik sweer de duvel òf mit aal zien hilgen.”
De Oude Vent is weer eens bedrogen.

Dezelfde formule is te zien in een Oost-Friese variant bij Ter Laan. Een vrouw, die heks wil worden, gaat met iemand, die het al kan, onder een wilg zitten en zegt haar na:
“Hier zit ik onder de wilgen,
Ik verzweer God en alle hilgen.”

Daarentegen heet het in een sage uit Baden: een boer haalt zijn vrouw over hem heksen te leren. Ze neemt hem tussen elf en twaalf uur ’s nachts de tuin in, waar ze ieder een riek (‘Mistgabel’) nemen en zij hem beveelt achter haar aan te lopen rond de mesthoop (‘Dunghaufen’) en haar na te zeggen:
“Ich verleugne Herrn Jesum Christ!”
Maar de boer zegt:
“Und ich schlag tot, was vor mir ist!”
En hij slaat haar met de riek dood.

Hetzelfde antwoord, waarna hij haar met zijn hak doodslaat, geeft in een Hessische sage (van A. Gehron te Knoden, 1939) een man, wiens vrouw hem het heksen wil leren en hem meeneemt op de mesthoop, waar hij haar moet nazeggen:
‘Hier steh ich auf dem Mist
und fahr hinab von Jesus Christ!”

In de door Josef Müller rond 1920 in Uri, Zwitserland, verzamelde collectie sagen zijn twee fraaie versies van deze sage te vinden onder de titel: ‘Die entlarvte Hexe.’ De eerste, van de 70-jarige Mevr. Zäzilia Gisler-Walker, vertelt van een boertje, wiens vee door een heks is verdorven en nu ook een heksenmeester wil worden. Zijn vrouw raadt het hem af, maar wil hem tenslotte zelf de heksenkunst leren. Hij moet haar om middernacht met zijn riek naar de mesthoop vergezellen, de riek erin steken en God en alle heiligen afzweren. Ze zegt de formule voor, maar hij doorsteekt haar met de riek met de woorden: ‘Jetz g’seh-n-i, das za Häx bisch (Nu zie ik dat je een heks bent)!’
De tweede, van de 68-jarige boer, voerman en dagloner Josef Baumann uit Gurtnellen, vertelt over een raadsheer te Ried, getrouwd met een van drie uit den vreemde gekomen zusters, die zijn vrouw van hekserij verdenkt en op de proef stelt met de vraag het hem te leren. Ze laat hem ’s avonds naar Amsteg afdalen, waar ze samen op een ‘Rosmiststock’ gaan staan en zeggen: ‘Jetz simmer ufem Rossmist.’ Dan zegt ze: ‘Jetz verschweere-mer Jesum Christ!’ Maar hij zegt: ‘Und ich erschlah, wer näb-mer isch!’ en slaat haar dood.

In Schleswig-Holstein moet je om een heks te worden zweren:
“Hier trete ich in dieses Nest
Und verlasse unsern Hernn Jesu Christ.”

In een Oostenrijkse versie (van Frau Alois Wiedemann uit Hajos) ontdekt een wever, dat zijn vrouw een heks is, en dwingt haar het hem ook te leren. Ze neemt hem mee op de mesthoop, waar hij haar moet nazeggen: ‘Ich stelle mich auch auf den mist,’ en hij vervolgt: ‘Und ich schlag nieder, was vor mir ischt!’ En hij slaat haar neer.

In een andere Oostenrijkse versie wil een heks haar man het heksen leren en deze is akkoord, beklimt de mesthoop en moet haar nazeggen: ‘Ich schwöre ab vom Herrn Jesus Christ,’ maar de boer zegt: ‘Und ich schlah ahi, was vor mer ischt!’ En hij slaat haar met de bezem van de mesthoop af.

De duivel is verbonden met de stank van ontbinding. Toen hij (waarschijnlijk toen hij nog jong was) per ongeluk in een wijwatervat viel, bevrijdde zijn grootmoeder hem van de gevolgen door hem 3x te dompelen in het riool van de hel. Een riool in de hel lijkt me dubbelop. De geur van verrotting hangt om hem heen en als hij ergens geweest is, hangt er de geur van zwavel, van rotte eieren (H2S). Dat zeggen ook de spreuken over de duivel: Hij slacht [= gelijkt] den duivel: hij vertrekt met stank, bij Servilius: Hy scheyt met stanc gelijc dye duyuel, en: Met stance scheyden gelijck die duyuel, bij De Brune: Hij scheydt met stanck, en vuyl fatsoen, / Ghelijck de duyvel placht te doen. Campen evenals Meijer: Hy ruymt mit een stanck, hy slachtet die Duyvel, wat bij De Brune werd tot: Hy gaet daer in des duyvels gangh, / Hy scheyter uyt met vuyle stanck. Bij Tuinman: De Duivel wierd het moede, en scheidde met een stank. In het Engels (16e eeuw): The devil always leaves a stink behind him. In het Duits: Wo der Teufel ist, da stinkt es auch. Ook stront en drollen horen bij de duivel: Het is een grappige duivel (ziel): de drollen hangen zijn gat uit. De duivel hangt uit op onsanitaire plekken: Hij grinnikt als de duivel voor het gootgat. Ook de hel stinkt: dat stinkt naar de hel.

Trachtenberg noteert in zijn ‘Jewish Magic and Superstition’, dat het Habdalah-ritueel, dat het begin van de week (op Zaterdagavond) markeert, sinds lang als een van de vaste onderdelen het ruiken van sterk geurende kruiden heeft. Als uitleg voor dit gebruik werd gezegd: ‘wanneer de Sabbath over is, worden de vuren van Gehinnom opnieuw opgestookt en verspreiden een vreselijke stank; wij ruiken daarom aan deze kruiden zodat ze ons mogen beschermen voor de vuile stank van de hel.’

Aanvulling

Op het internet vond ik een artikel van Max Siller, getiteld ‘Zauberspruch und Hexenprozeß. Die Rolle des Zauberspruchs in den Zauber- und Hexenprozessen Tirols’, gepubliceerd in ‘Festschrift Eugen Thurnher’, uitgegeven door Werner M. Bauer, Achim Masser en Guntram Plangg in Innsbruck 1982 (pp. 127-154). Hierin bespreekt hij het proces tegen Christoph Gostner in 1595, die een ‘diefzegen’ meedeelde, beginnend met de woorden: ‘O Herr Jesu Christ, ich knie auff disen mist’. Siller wijst op de analogie met de zgn. ‘Jobzegen’, die al in de 11e eeuw bekendheid genoot in de vorm ‘Job lac in miste, er rief uf ze Criste.’ Terwijl hier waarschijnlijk aan de magisch genezende kracht van de mest[hoop] gedacht wordt, geldt de mest[hoop] in spreuk en sage als verblijfplaats van de boze geesten en dient voor allerlei boosheids- en schadetover. Zo geeft een bijgeloof uit Zürich de volgende aanwijzing voor het maleficium: ‘Om schade te kunnen doen, neemt men plaats op een mesthoop, neemt een bezem, naar boven gekeerd, in de hand en roept:
“Hier steh ich auf dem Mist
Unf entsage Jesum Christ.”
In dit maleficiumrecept is kennelijk de oorspronkelijke zin van de spreuk verloren gegaan. Zijn intentie en de aangewende hulpmiddelen geven hem duidelijk aan: het betreft een afzweringformule van de heksen. Wie namelijk in de heksen- of duivelsbond opgenomen wil worden, moet het Christelijk geloof afzweren en voor dat van de duivel verruilen. In Hessische heksenprocesakten van het jaar 1633 luidt de betreffende formule:
“Hie stehe ich uf dieser mist
und verleugne des lieben herrn Jesu Christ.”
Dat deze formule in het Alpengebied, dus in het thuisland van Gostner en zijn rechters bekend is, betuigen sagen uit dit gebied. Zo voert in een in 1861 opgetekende sage uit het Paznaundal een heks haar man vanaf de heksensabbat naar huis op de mesthoop, wil hem de zwijgeed afnemen en hem in de heksenbond opnemen, doordat hij de volgende worden moet nazeggen:
“Ich trete aud diesen Mist,
Und schwöre ab dem Herrn Jesu Christ.”

De redenering van Siller is niet correct. De sage uit 1861 kan niet als bewijs dienen, dat de formule bekend was aan Gostner of zijn rechters, net zo min als dit van Grietje Segers kan worden gezegd. De oudste optekeningen van de formule stammen uit het begin van de 17e eeuw en komen uit Duitsland. In 1616 werd de 12-jarige Margret Hedwig uit Erlenbach in Remlingen opgesloten en verhoord. Ze beschuldigde zichzelf en haar ‘Fräulein’ Margareth Schmidt, de weduwe van Michel Schmidt uit Unteraltertheim, van hekserij. Volgens Margret moest ze van de Fräulein de woorden ‘Ich stehe auf dem Mist, verleugne unsern Herrn Jesu Christ und alle seine Engel’ nazeggen. Toen kwam een lange man en zei, wanneer ze dat leerde, dan zou ze haar leven lang genoeg hebben. Hij gaf haar een gouden daalder, die echter de volgende dag een eikenblad bleek te zijn. In deze oudste optekening is het rijm verstoord door de toevoeging ‘und alle seine Engel’, dus misschien bestond de formule op dat moment nog niet.

Voor literatuuropgaven, noten, correctere en fraaiere versie, zie de bijgevoegde PDF.

PDF:
Initiatie in de heksenkunst 1