Cor Hendriks – De heksen en het weer (7): De Drakenrijder

Door Jagić worden Zuidslavische sagen van de Grabancijaš dijak besproken. Het betreft zwartkunstenaars, die allerlei toverij kennen, maar voornamelijk het onweer, d.w.z. hagel, kunnen maken. Dit hangt samen met het verdrijven van de draak, waarop deze tovenaars rijdend door de lucht varen. Deze luchtvaarten gaan begeleid met storm en hagel. Behalve met de naam Grabancijaš (mv. Grabancijaši; ook Grabancijaš dijak) wordt de tovenaar ook met zwartkunstenaar of scholier van de 13e school aangeduid en vaak voorgesteld in de gedaante van een jonge priester (‘pop’ = pope, priester, predikant).

Allereerst is er een sage over hoe het komt dat de draken regen en hagel geven. Daarvoor moeten we natuurlijk ver terug naar de tijd, dat God zag dat de mensen zich vermeerderden op aarde en daarom ‘Wilen’ (vila, mv. vile), [‘Vilen’ in het Nederlands] naar de wereld stuurde om op de mensheid toe te zien en die te onderrichten. Zij riepen gewoonlijk kleine meisjes bij zich om ze fatsoen en goede zeden te leren. Eens kregen ze van een teugelloze moeder een al even teugelloze leerling, die ongeacht de dreigementen van de Vilen hoer werd en een kind kreeg. De Vilen stuurden drie van hen naar God om erover te klagen en deze gaf hen de bestraffing van het meisje in de hand. Het meisje moest bij de Vilen komen en werd door hen veranderd in een monsterlijke draak, die allerlei monsterlijke draken tot nageslacht had; en de enigen, die over hen macht hebben, zijn onschuldige jongelingen. Wanneer de jongelingen op hen rijdend door de lucht wegvaren, dan zal er ter herinnering aan de zondige misstap van het genoemde meisje storm en regen en hagel ontstaan, zodat de vloek der mensen erop zal rusten.

Volgens een andere sage moet de Grabancijaš, als hij de draak wil verdrijven, zich eerst bij de priester melden, die bepaalt of hij hem op de droge of op de natte weg zal verdrijven. In het eerste geval volgt een vreselijke storm, die alles zal neertrekken; in het tweede een onweer met regen en hagel, waardoor de streek voor jaren verwoest wordt. Eens kwam een Grabancijaš naar de priester van Sveti (= St.) Peter-Orehovec. Het was een feestdag en veel mensen zagen hem. Hij zei tegen de priester dat in zijn ‘Sprengel’ (kerspel) een draak is, die hij wil verdrijven, alleen moet de priester bepalen over de droge of natte weg. De priester koos voor het eerste. Weldra daarna zagen lui uit het dorp Selanee, dat op een hoogte ligt, hoe een priester (‘pop’) naar het moeras kwam, een boek uit zijn zak haalde en begon te bidden. Toen verhief zich vanaf het gebergte Kalnik een wolk en meteen pakten van alle kanten wolken zich samen. Plotseling dook uit het moeras een grote kop op, maar de priester ging gewoon door met bidden. Het dorp begon te beven en de kippen liepen verschrikt naar huis. Een groen monster als een grote hagedis kwam uit het moeras. De priester (= Grabancijaš) legde hem een toom aan en besteeg hem, meteen vloog hij omhoog, terwijl zijn staart nog in het moeras lag; tegelijk begon een razende storm te woeden, die een grote verwoesting aanrichtte. De storm ging in de richting van de wegvliegende draak. Ook een volgende sage heeft plaats op een kerkwijfeest (= met kermis) en er was veel volk aanwezig, waaronder ook veel geestelijken. Een jonge geestelijke, die eerst met de dorpspriester gesproken had, kwam tegen de middag naar de herders met het verzoek hem het moeras te tonen, waarin de draak zat. Ze wezen hem de plek en aangezien hij beloofde hen te verlossen van de draak, die grote schade in de streek aanrichtte, waren ze blij. Hij ging naar het moeras, nam een boek en begon te bidden. Toen hij een tijdje gebeden had, pakten de wolken zich samen en uit de diepte kwam een monster te voorschijn. Toen kop en lijf boven de oppervlakte waren, legde de geestelijke hem een toom op, waarna alles zich afspeelde zoals boven beschreven. In een andere sage was de draak in een wei en de Grabancijaš kwam om hem te verdrijven. Hij trof er een jonge herder, die heel goed was, nam hem mee en bracht twee draken, een oude en een jonge, tevoorschijn, deed beide een toom aan, besteeg zelf de oudere en de herder de jongere draak. Zo voeren ze door de lucht. De hoed van de herder viel af en hij riep: ‘Wacht even tot ik mijn hoed heb!’ (Zie de verloren muts in ‘Het mes in de wervelwind’) Maar de Grabancijaš zei: ‘Het is te laat, we zijn al drie mijl van de aarde verwijderd.’

Volgens een sage uit het Kroatische Ludbreg veranderen kikkers en slangen in draken als ze oud worden. Deze houden zich het liefst op onder oude sloten, onder wateren of in moerassen. Alleen de Grabancijaš dijak kan ze verdrijven. Deze bezoekt in Bologna de 13e school. Die scholieren hebben een wiel met 13 (12?) spaken; op iedere spaak stapt een Grabancijaš; dan draaien ze heel snel het wiel rond en degene, die er het eerst vanaf vliegt, die is de echte Grabancijaš. Hij wordt bedelaar, bedelt in dorpen; op wie hem beledigt, wreekt hij zich. Ook hier is de methode hetzelfde: bidden uit het boek en het toom aanleggen; over storm wordt niet gesproken. Volgens een sage uit Hum in Steiermark stijgt iedere morgen uit het meer, waarin de draak zich bevindt, een nevel omhoog. De draak zit diep onder de grond en als een scholier van de zwarte school zijn aanwezigheid verneemt, dan komt hij ‘ieder jaar regelmatig’ erheen om te over hem te bidden. Er wordt herhaald wat al in de vorige sagen is gezegd. Dan wordt over de zwartscholier gezegd, dat hij in de buurdorpen pleegt te bedelen (mendiciren, za kiselo mleko = bedelen om zure melk [= karnemelk]). Waar men hem niets geeft, stuurt hij de draak naartoe en het gevolg daarvan is, dat storm en hagel die plaats verwoesten. Daarom worden de zwartscholieren door de mensen rijkelijk bedeeld; maar hij houdt ervan zich te vermommen om niet herkend te worden. Hij moet 13 scholen doorlopen hebben. In de 13e, de zwarte school worden slechts 12 scholieren tegelijk opgenomen. Is het schooljaar ten einde, dan brengt de leraar 11 boeken en werpt ze onder de scholieren; wie zonder boek is gebleven, die moet de draak jagen. Daarvoor krijgt hij een speciaal boek, waarin voorgeschreven staat, wat hij moet doen. Een boer uit Steiermark ging op een morgen (29 aug.) met de ploeg naar het veld en zag een scholier van de 13e school naar het Haloziner moeras gaan met een groot boek onder zijn arm. De boer liet zijn ploeg staan en sloop achter de student aan. Er gebeurt het reeds vermelde: de student legde de draak de toom aan en vloog erop rijdend in de richting van Warasdin. Telkens als de student de draak met de sporen stiet, liet deze achter zich hagel vallen. Toen ze in de buurt van Warasdin kwamen, spoorde hij de draak heviger aan om niet door de locale heksenmeesters gezien te worden. Bij deze haast verloor de scholier zijn hoed [zie boven], welke later door mensen gevonden en verbrand werd. De boer kwam de student twee weken later tegen en vroeg hem naar zijn vlucht en deze klaagde over zijn verloren hoed.

Deze sagen zijn volgens Jagić over het hele land bij de Kroaten en Slovenen verspreid te vinden. In Novigrad heerst t.a.v. de hagel het geloof, dat geestelijken (‘popovi’) die maken. De verteller heeft van grijsaards gehoord, dat ze deze of gene door de lucht hebben zien vliegen; waarheen hij vloog, daarheen volgde de hagel hem. Een korte mededeling uit Modruš nabij Karlstadt zegt, dat de duivel en ook bepaalde mensen hagel kunnen maken, dat zijn tovenaars (‘čaratani’) en geestelijken (‘popovi’), die o.a. uit jaloezie tegen andere geestelijken (b.v. een naburige priester) de hagel daarheen sturen om zijn parochianen en daardoor hem te doen verarmen. Het verhaal van de ‘Drachenreiter’ is ook in Oostenrijk bekend, maar zonder de hagel. In de Grübelsee zat een draak, die geregeld uit het meer kwam om een stuk vee te roven. Toen eens een ‘fahrende Schüler’ kwam, werd hem om hulp gevraagd. De ‘Fahrende’ ging naar het meer, bezwoor de draak [= las uit zijn boek] en deze kwam uit het meer en kreeg een toom en bit omgelegd, waarop de ‘Schüler’ erop sprong en langs de Grübelbach reed tot hij onder de hoge brug bij het gehucht Patterich kwam, luid juichte en verdween. Haiding wijst op een andere sage, die gaat over de ‘fahlenden Schüler’, welke uitdrukking niet van de ‘fahrenden Schüler’ komt, maar van de ontbrekende (‘fehlenden’) van 11 gezellen, die de duivel iets leert en van wie hij er één mag hebben. Volgens anderen ontbreken deze 10 de duivel, omdat hij er maar één mag nemen, terwijl de anderen ongehinderd hun kunst kunnen uitoefenen.

Voor de merkwaardige initiatierite op het wiel met 13 (of 12) spaken wordt door Jagić verwezen naar twee sagen van Grimm. De eerste is ‘Das Glücksrad’ over 12 landsknechten na het einde van de Ditmarser Oorlog, die zonder werk zitten en een ‘Grauröcklein’ (de duivel in de gedaante van een man[netje] met een grauw jasje aan) ontmoeten, dat vraagt waarheen ze gaan. Ze zeggen op zoek te zijn naar een plek om rijk te worden. Het grauwjasje biedt aan hen de ‘kunst’ te leren als ze hem volgen. Ze wilden weten wat dat was. Hij zegt te beschikken over wat men ‘het geluksrad’ noemt: ‘wie ik daarop zet, leert de mensen te waarzeggen en schatten uit de aarde te graven.’ Er is echter een prijs, want hij wil ervoor de macht een van hen te mogen wegvoeren, welke, dat weet hij nog niet. De landsknechten gaan na lang beraad met Grauwjas mee naar zijn rad, dat zo groot is, dat ieder drie vadem van de ander verwijderd zit. Dan begint de meester het rad te draaien tot het rondgedraaid is, twaalf uur achtereen en ieder uur éénmaal. Zij menen, dat onder hen helder water is, als een spiegel, waarin ze alles kunnen zien, wat ze van plan zijn, goede en slechte dingen, en wie ze van mensen daar zien herkennen ze en weten hun namen te noemen. Daarentegen is het boven hen als vuur en gloeiende punten hangen naar beneden. Als ze het twaalf uur uitgehouden hebben, rukt de ‘geluksmeester’ een van zijn jonge mensen van het rad, de zoon van de burgemeester van Meißen, en voert hem dwars door de vuurvlammen met zich mee, terwijl de anderen niet weten wat er gebeurt en verdoofd in diepe slaap zinken. Na een aantal uren worden ze wakker in de open lucht en hun kleren zijn geheel vermolmd en vallen bij aanraking van hen af, vanwege de grote hitte op het rad.

De tweede Grimm-sage betreft ‘Die zwölf Johannesse’ uit de ‘Thüringer Kroniek’. Een Frankische koning had twaalf jongelingen, die werden ‘die deutsche Schüler’ genoemd, en heetten allemaal Johannes. Ze voeren (= vlogen) op een geluksschijf (‘Glücksscheibe’) door alle landen en konden binnen 24 uur uitvinden, wat over de hele wereld gebeurde en dat berichtten ze dan aan de koning. Maar de duivel liet ieder jaar eentje van de schijf afvallen en nam hem als tol en liet hem neervallen op de Petersberg bij Erfurt, die voorheen Berbersberg genoemd was. De koning bekommerde zich erom, waar die laatste man was neergekomen, en toen hij ervoer, dat het een mooie berg was, waarop hij was neergevallen, liet hij een kapel ter plaatse bouwen en noemde hem Corpus Christi en zette er ook een heremiet in.
Hoewel de duivel ieder jaar eentje neemt, is er toch maar van één sprake, die eraf valt, zoals van het rad alleen de burgemeesterszoon wordt meegenomen. Het ‘varen op de geluksschijf’ leidt tot kennis van al wat er gebeurt, zo ook kunnen de ‘raddraaiers’ tijdens het draaien ‘alles zien’. Dat onder hen water is en boven hen vuur wil zeggen dat ze zich in het midden tussen de door de ‘duivel’ gescheiden elementen bevinden. Het wiel (rad) komt overeen met een tovercirkel, zoals ook Jagić meent.

De sage van de Zwarte School is ook elders bekend. In een Schotse versie zijn Cameron uit Locheil, Macdonald uit Keppoch en Mackenzie uit Brahan tezamen op de Zwarte School; en toen ze hun opleiding beëindigd hadden, moest de Duivel als honorarium diegene van hen hebben, die de laatste was. De drie jongelui spraken af elkaar in een kring rond en rond te jagen, zodat er geen laatste was. Tenslotte wilde de duivel er op goed geluk een grijpen, maar de jongen wees achter zich op zijn schaduw. De duivel greep in zijn haast ernaar en vanaf die dag had de jongeman geen schaduw meer. In een andere Schotse versie leerde Donald-Duival McKay uit Reay de Zwarte Kunst in Italië. De leerstoel der school daar werd door de Duivel bezet en aan ieder semestereinde wilde hij de laatste scholier hebben. Op die dag had er een ware knokpartij plaats omdat niemand de laatste wilde zijn. Het werd Donald-Duival, maar toen de duivel hem wilde pakken, wees hij op zijn schaduw, roepend: ‘Neem de laatste!’, waardoor hij zelf ontkwam, maar geen schaduw meer had. Sir James Carnegie, de Laird van Pittarro en Earl van Southesk, was een uitstekend zwaardvechter en volgens het gepeupel dankte hij zijn vaardigheden aan zijn studie van de ‘black art’ te Padua, dat vroeger beroemd was om de lessen in magie. De duivel zelf was er de instructeur en hij eiste jaarlijks als loon voor zijn lessen een leerling aan het eind van de lessenreeks. Om hen allemaal een gelijke kans te geven om te ontkomen, stelde hij hen in een lijn op en op een gegeven teken snelden allen naar de deur; de laatste was het aangewezen offer. Uiteraard overkwam dit Sir James; maar hij wees de duivel op zijn schaduw en deze nam daar genoegen mee. Sindsdien ging Sir James zonder schaduw rond en liep altijd in de schaduw om dit te verbergen.

Ook de sage van de heks van de heer van Skellater bevat het motief van de schaduw. Ook hier betreft het een wedstrijd, n.l. wie het snelst kan maaien, de ploeg van Skellater of de andere ploeg. Al snel lag de ploeg van Skellater flink achter, maar toen nam de heks, de oude Janet, de plaats in van een van de maaiers van Skellater. Voor ze begon draaide ze zich 3x tegen de zon en riep: ‘Zwarte Nicky, jij en ik; Duivel, neem de laatste!’ De concurrent, wiens maaiers in de wedstrijd aan kop lagen, stond achter haar, het gezicht naar de zon gewend. In zijn haast greep de duivel in plaats van hemzelf zijn schaduw, en vanaf toen was hij schaduwloos. In het Engels is er zelfs een spreekwoord over: ‘devil takes the hindmost’ (look after your own interest and don’t worry about those in a worse position). Volgens Hughes heeft deze uitdrukking met de dansen van de heksen te maken: een aparte leider van de dans werd benoemd als er voor de duivel werd gedanst. Aangezien dansen normaliter rondedansen waren, ‘leading would also involve catching up the rear, and the dancing-master would perhaps deputize for the devil in thwacking idle or slow dancers. This is supposed to be the origin of the frase “devil take the hindmost” (hier als bevel).’ Hij heeft er een voorbeeld bij, want ene Mr. Gideon Penman, een afvallige priester, werd door de locale Duivel in 1678 aangesproken als ‘Mr. Gideon, my chaplain,’ en gezegd werd dat ‘ordinarily Mr Gideon was in the rear of all their dances, and beat up those that were slow.’ Net als de duivelschool bevat een ‘coven’ in Engeland 13 personen: Isobel Gowdie uit Auldcarne zei in 1662: ‘Ther ar threttein persons in ilk Coeven,’ en Ann Armstrong sprak in 1673 te Newcastle-on-Tyne van ‘five coveys consisting of thirteen persons in every covey.’

In Zweden is de school van de duivel te Wittenberg. Hier geeft hij les in zwarte magie. Als loon wil hij de laatste student, die de kamer verlaat. De laatste student wijst naar de schaduw achter hem en de duivel neemt die in plaats van de man, die voortaan schaduwloos door het leven gaat. Ook het wiel is er bekend: De duivel geeft les in zwarte magie in zijn school te Wittenberg. Alle studenten moeten door een wiel gaan en een van hen verdwijnt. Hij is van de duivel als loon voor zijn lesgeven.

Te vergelijken hiermee is ook de sage van het trekken van de dodenbaar uit Oostenrijk. Het betreft een merkwaardige methode om geld te verkrijgen van de duivel [vgl. wisseldaalder]. Hiervoor moet men met zijn tweeën zijn: de ene trekt de baar tussen 11 en 12 uur ’s nachts 3x rond het kerkhof, waarbij de zielen zich op de baar zetten, zodat deze op het laatst door de last niet meer te trekken is. Daarom moet de tweede voortdurend met een witte (= geschilde) hazelstok de baar afvegen. Als ze voor 12 uur 3x rond zijn gegaan, komt de duivel en geeft hen kolen, die in hun handen tot goud worden. De twee, die het probeerden, kwamen niet op tijd klaar en gingen ervandoor over de kerkhofmuur, maar de laatste greep de duivel bij de mantel en reet er een groot stuk vanaf.
Voor Duitsland wordt dit beschreven door Geiger. ’s Nachts (met Kerst) tussen 11 en 12 moet men een lijk (van een vrouw gestorven in het kraambed) uitgraven en op een baar 3x rond de kerk dragen of trekken. Of men trekt alleen met de dodenbaar rond, waarbij doden of geesten erop gaan zitten (men slaat tevoren met de ijzerring op de kerkdeur en roept de doden op), men moet ze met een stafje of een stola eraf drijven. Wanneer het voor de 12e klokslag lukt, krijgt men van de duivel veel geld, men wordt rijk, vindt een schat, wint bij gevechten, men kan zich onzichtbaar maken, wild bannen, of men komt een gelukkig lotnummer te weten. Komt men niet voor 12 uur klaar, dan vervalt men aan de duivel of de doden. Verwant is het gebruik om een dode kraamvrouw het hemd uit te trekken en met dit aan naakt om 12 uur 3x om het kerkhof te lopen; wie dit dodenhemd aanheeft, overwint in alle gevechten.

Mackensen merkt in zijn artikel over de draak op, dat die algemeen gezien wordt als de oorzaak van overstromingen. In talrijke meren en stortbeken wonen draken en bij een overstroming wordt gezegd: ‘De draak is uitgevaren (uitgevlogen)!’ Een oud voorbeeld had plaats te Rome in 590, waar bij een overstroming in de Tiber een vormloze draak werd gezien aldus Paulus Diaconus, die volgens Gregorius van Tours zo dik was als een balk. Tegen het einde van de 15e eeuw werd de sage naar Luzern verplaatst: op 26 mei 1499 is een enorme draak vanuit het meer de Reuß afgezwommen, die veel mensen gezien zouden hebben. Twee kroniekschrijvers, Petermann Etterlin en Schradin in zijn rijmkroniek van de Zwabenoorlog, schilderen het voorval, de laatste met de verzen:
‘vff den xxj tag meyen ist beschechen
zu Lutzern, hat man ein seltsam ding gesehen,
ein wurm, sin hals ward geacht zwei klaffter lang,
sich vß dem sew durch die Rüßbrughk schwang.
sin houpt mit breiten oren, gestalt eins kalb,
vnd die grosse des libß allenthalb
ouch einem kalb ze glichen vnd ze schetzen.
daby hab ich die welt horen schwetzen,
des wurms lengt sy by xj klaffter gewesen.’
Hoe beroemd dit gebeuren werd toont het feit, dat Grimmelshausen het in de ‘Ewigwährenden Kalender’ gedenkt, geen wonder [aldus Mackensen] dat zich talrijke parallelsagen vormden. Zo werd de draak tot heerser der meren; hij is niet alleen schuldig aan overstromingen, maar ook aan het tegendeel, het opdrogen van het water, waarvoor hij als straf gedood wordt. Eenmaal heer der elementen wordt de draak ook voor andere landverwoestingen verantwoordelijk gemaakt; stroomt ergens een beek uit een berg, dan heet het: ‘Hier heeft de draak doorgebeten!’

De Grabancijaš dijak wierp een toom over de draak, wat doet denken aan priesters, heiligen eigenlijk, die hun stola om de hals van de draak slaat om hem zo te bedwingen. Dontenville geeft een verslag hiervan in zijn ‘Mythologie française’. Als voorbeeld noemt hij Sint Hilaire, die met zijn stool de draak boeit. Sint Marthe wist de drakin La Tarasque met haar ceintuur te binden (na het sprenkelen van wijwater en met in haar hand een kruis). Saint Samson de Dol zou, na zijn ceintuur om de hals van de serpent geknoopt te hebben, deze van een hoogte hebben afgeworpen, hem bevelend in de naam van Jezus Christus niet meer te leven. Ook sint Suliac zou de serpent met zijn stola naar de top van de Mont Garrot hebben gevoerd en hem van daar hebben neergesmeten in de Rance. Sint Véran uit Cavaillon bond met een ijzeren ketting de ‘Coulobre’ in de bron van Vaucluse. Deze ketting is volgens Cerquand opgehangen achter het altaar van Vernanus in de kerk van Jargeau.
Sint Romain, kanselier van Clotharius en bisschop van Rouen, zou de overstromingen van de Seine hebben bedwongen. Ongetwijfeld heeft hij een of andere dam laten oprichten, maar voor het volk heeft hij de Gargouille verslagen. De Gargouille leefde in het naburige woud van Rouvray, aan de oever van de Seine, en richtte een vreselijke slachting aan onder mensen en dieren. Sint Romain nam het op zich het ondier bezwerend te verjagen. Toen hij niemand vond om hem te vergezellen, vroeg hij twee misdadigers, een moordenaar en een dief. Bij het zien van het monster nam de dief de benen. Daarop wierp de sint zijn stola om de hals van de serpent en nam hem zijn woede weg, zodat hij (de serpent) zich liet binden en wegvoeren door de gevangene, wiens misdaden werden vergeven vanwege het blijven bij de heilige. De as van de ter plekke verbrande Serpent werd in de rivier geworpen. Sint Ouen, opvolger van sint Romain verkreeg om de herinnering aan dit grote wonder te conserveren van koning Dagobert het privilege om ieder jaar een gevangen moordenaar vrij te laten, een gewoonte die, aldus een gids uit 1730, nog heden bestaat. Tegenwoordig bestaat zelfs de processie van de Gargouille niet meer. In Mons in België wordt de tocht met de draak nog gecontinueerd. Te Allauch in de Provence hebben de boeren nog niet zo lang geleden hun ‘Garamaudo’ op de dag van Sint Jan rondgeleid, maar het beroemdste nog overlevende monster is ‘la Tarasque’, die 2x per jaar optreedt, eenmaal op Sint Marthe (29-7) en de andere, belangrijkere keer op Pinkstermaandag of de zondag na Pinksteren. Het gaat om een revival uit 1946, want de keer ervoor was in 1891. De folkloristische dichter Mistral heeft een beschrijving uit 1861 nagelaten, die doet denken aan een carnavalsoptocht. ‘Pas op!’ zeggen de moeders tegen de kinderen, ‘la Tarasco te vén querre (gaat je pakken)!’ Deze komt dan inderdaad, waarop een lied wordt gezongen:
‘Lagadigadeù!
La Tarasco!
La Tarasco
De Castéa (de Château, in de Alpilles).
Leissas-la passa (laat haar passeren)
La vieio masco (de oude heks = vetula);
Leissas-la passa…
Que vai dansa (die gaat dansen)!’

Een uitgebreidere versie van bovenstaand artikel, voorzien van voetnoten, is te vinden in de bijgevoegde PDF.

PDF:
De Drakenrijder