Cor Hendriks – Inleiding in de Mythologie (7): Leela, het Leven als Spel
Snakes and Ladders, het Ladderspel (foto Shamahuis)
Inleiding in de Mythologie (7): Leela, het Leven als Spel
In het spel “Slangen en ladders” klim je met de ladders omhoog en glijd je via de slang weer omlaag. Dit spel komt uit India, waar het Leela, het spel der zelfkennis, wordt genoemd. De ladders zijn hier vervangen voor pijlzwaarden, maar het idee is hetzelfde. De ladder was reeds in Egypte bekend, waar we Horus vermeld vinden als de God van de ladder. De Jakobsladder zal, naast de zeventredige ladder, die bekend was onder de ingewijden van Egypte, Griekenland, Mexico, India en Perzië, onder alle studenten van het occultisme bekend zijn. De ladder is een symbool van Horus en werd gedragen voor zijn hulp bij het overwinnen en te boven komen van moeilijkheden in de materiële wereld, terwijl hij ook een verbinding met de Hemel of het land van licht moest vormen. De oudste tradities plaatsen deze Hemel boven de Aarde, zodat de bodem in de lucht hangt en er een ladder nodig was om die te bereiken. Uit de piramidetekst valt op te maken, dat er twee etappes van opstijging bestonden, uitgebeeld door twee ladders. De ene ladder was die van Sut (Sut = Set), de opgaande ladder van het land van de duisternis, de ander was die van Horus, die tot aan het land van licht reikte. Een amulet, dat aan veel doden werd meegegeven, bestond uit twee vingers en symboliseerden hulp, bijstand en zegen, gekarakteriseerd door de twee vingers, die Horus opstak om zijn vader Osiris bij te staan tijdens het beklimmen van de ladder, die tussen deze Wereld en de volgende hing. De treden zijn een symbool van Osiris, die wel is omschreven als de god van de trap. Van wie men hoopte, dat de overlevenden met zijn hulp de Hemel zouden kunnen bereiken, ten einde eeuwigdurende gelukzaligheid te verwerven [Pavitt, p. 35, 40f].
Leela, the game of Self knowledge (foto Shamahuis)
Het Leela spel wordt gespeeld op een bord met acht keer negen vakjes, die de 72 vlakken van het bestaan voorstellen. Het spel zou de sleutel tot de oude Indiase geschriften (Veda, Shruti, Smiriti en Purana) bevatten. Het spelen is als het spelen met goddelijke kennis, zoals die gevonden wordt in de yogaleer, de Vedanta, de Bhakti yoga en Samkya, die in het geheel van de Hindoe traditie een grote rol spelen als filosofie en ook als manier van leven. Oorspronkelijk hoorde bij het speelbord een boek met gezangen. Na iedere worp van de dobbelsteen zong de speler het gezang horend bij het vakje, waarop hij terecht was gekomen. Dit boek met verzen is zoek [Cor Hendriks: is misschien ook alleen maar een idee], zodat alleen de Sanskriet aanduidingen op het oorspronkelijke speelbord er zijn om betekenis te geven aan de vakjes. Uiteraard is het spel gebaseerd op het idee Macrokosmos = microkosmos (zo boven, zo beneden) en de Indiase benadering is geconcentreerd op het microkosmische aspect, namellijk het bereiken van het (persoonlijk) kosmisch bewustzijn (vak 68). Leela wordt het spel van de kennis genoemd, omdat het spelen er van wijsheid meebrengt, in het Hindoeïsme Dharma genoemd. Wat betekent “dat wat samenbindt”, en staat dicht bij ons begrip “religie”. Het is datgene, wat als Wet inherent is aan de natuur van alle bestaande verschijnselen, dat wat de mensen ondersteunt en samenbindt. In de Hindoe praktijk is het de leer van de plichten en rechten van iedere kaste in de ideale maatschappij en als zodanig de spiegel van al het morele handelen. Oorspronkelijk was het de naam van een oude Hindoe wijze [Johari, p. 11, 15; Bartelink, p. 109, voor meer info, zie https://www.shamahuis.nl/snakes-and-arrows-leela-spel/]
Een ander verhaal vertelt Vollmer. Darma (Darmadewa) is een witte of blauwe stier, het rijdier van Shiva, die de god van de deugd en gerechtigheid, de vergelder van het goede en bestraffer van het kwade is, altijd aanwezig op aarde, doordat alle Brahmanen slechts een voortdurend zich herhalende belichaming (incarnatie) van deze god zouden zijn. In het Boeddhisme is Darma een heilige, die tijdens een meditatie in slaap viel en hierover zo kwaad werd, dat hij zich de oogleden afsneed en die weggooide. Boeddha was hierover zo ingenomen, dat hij uit de oogleden de theestruik liet groeien, die de monterheid bewaart, waarvoor de thee in China (en elders) wordt gedronken [Vollmer, p. 158].
Het idee van God op een rijdier, Shiva op de Darma Stier, is zeer verspreid. Meestal zijn het paarden: Odin op Sleipnir, maar ook olifanten, vogels, et cetera. komen voor. Ook in de Bijbel vinden we deze gedachte. Boon merkt op ten aanzien van de troon (= de cherub):
Een vergelijking van de cherub in deze functie [als troon!] met een rijdier ligt voor de hand. In de beide volgende midrasjim wordt die vergelijking plastisch uitgebeeld. Toen Farao zich opmaakte om de kinderen Israëls te achtervolgen tot in de Rietzee, beval hij: “Geef me een hengst om daarop te rijden!” En wat deed toen de Geheiligde, gezegend zij Hij? Het visioen van een hengst met Hemzelf als ruiter deed Hij voor Farao’s ogen opdoemen, zoals gezegd is: “(…) Gij reed op uw hengsten (…) met uw hengsten betrad Gij de zee (…)” (Habakuk 3:8, 15) Toen Farao in de gaten kreeg, dat hij tegenover zijn tegenstander het onderspit zou delven, probeerde hij het nogmaals “Geef me een merrie, die zich in het strijdgewoel goed kan weren!” Daarop sprak God “Ik zal nu het visioen van een merrie met Mijzelf als berijder Farao voor ogen stellen,” zoals gezegd is “(…) mijn merrie te midden van Farao’s strijdwagens (…)” (Hooglied, 1:9).
En de tweede midrasj, een variant van de eerste. Toen Farao zich naar de Rietzee begaf, bereed hij een hengst. Aan Farao openbaarde zich de Heilige, gezegend zij Hij, als rijdende op een merrie, zoals gezegd is: “(…) (op) mijn merrie te midden van Farao’s strijdwagens (…)” (Hooglied, 1:9). Maar reed Hij niet veeleer op een cherub? zoals gezegd is “(…) en Hij reed op een cherub (…)” (ps. 18:11). Aan Farao’s hengsten deed de cherub zich voor als een merrie. Zo stortten zij zich in zee, haar achterna ijlend [Boon, p. 22].
Bekend is het verhaal van de (niet zo lang geleden afgeschafte) heilige Christoffel, van wie de naam Christophorus, drager van Christus, aanleiding was tot een legende. Christoffel was een reus, de titaan, die het Christus kind (de planeet) draagt over het water van de wereldzee overstroming (vernietiging van de Wereld door water). In de Romeinse mythen kunnen we dit beeld terugvinden bij de Genieën. De Genius (de leven verwekkende) of geleidegeest is een Goddelijk wezen, dat als beschermer de man door het leven vergezelt, zijn lot bestuurt, in zijn vreugde en leed deelt (zoals iedere vrouw haar Juno heeft). Evenals de mens hadden steden en landen hun Genius [Tyche, Fortuna, zie Rhea Kybele]. Op feestdagen offerde men zijn Genius bloemen en wijn of honingkoeken. Volgens het Vollmer komt het geloof aan onzichtbare beschermgeesten, aan wezens, die voor het wel en wee van de individuele mens zorg dragen bij zeer veel volkeren voor, maar nergens was deze leer van de Genii zo volkomen uitgebouwd en tot cultus verheven als in Rome. Daar geloofde men beslist in Goden, die iedere mens vanaf het moment van zijn geboorte krijgt toebedeeld. Men vereert deze Goden deels op algemene feestdagen, deels ieder voor zich op zijn geboortedag. Iedere huisvader stelde het beeld van zijn Genius in het lalarium (huiskapel) naast de Lar van zijn huis op, bracht hem drank, spijs en rookoffers en hield dat, wat hij als wilsuiting van de Genius meende te moeten opmaken, voor bijzonder gewichtig en invloedrijk voor zijn leven, meer als al het goed of kwaad willen van de andere goden, aangezien deze slechts het grote geheel, de genii echter het individuele in de gaten houden [Vollmer, p. 214].
We kunnen dus stellen, dat de Genius zich tot de Lar verhoudt als de bewaarengel tot de aartsengel. Engelen doen zich voor als beschermers van mensen, als hun schutspatronen. Nogmaals worden we herinnerd aan de samenhang tussen engelen en hemellichamen. In samenhang met de constellatie, waaronder een mensenkind geboren wordt, krijgt die namelijk zijn beschermengel toebedeeld, zijn mazzal [vergelijk mazzel = geluk], dat willen zeggen de engel van zijn levenslot. Overigens wordt een determinerende invloed van de sterren op leven en lot van het volk Israël sterk in twijfel getrokken. Boon haalt een legende aan over Abraham, die meende, dat op grond van zijn sterrenbeeld hem geen zoon beschoren was. De Heer God sprak tot hem. “Laat toch die mening varen, die je door je sterrenwichelarij hebt gevormd (…). Abram zal geen zoon hebben, maar Abraham wel en Sarai zal niet baren, maar Sara wel! Ik zal jullie een andere naam geven en daardoor zal tevens de toekomst, die je volgens de sterren verwacht, veranderd worden.” God zei tot Abraham: “Je bent een profeet en niet een sterrenwichelaar!” In de dagen van Jeremia wilden de kinderen Israëls zich bezig houden met de sterrenwichelarij. Maar de Heilige, gezegend zij Hij, stond het hen niet toe. Derhalve staat geschreven. “Zo zegt de Heer: leert de weg van de volkeren niet en ontzet u niet over de tekenen des Hemels, omdat de volkeren daarover ontzet zijn” (Jeremia, 10:2) [Boon, p. 26f].
Deze laatste opmerking is bijzonder illustratief. De “tekenen aan de Hemel” zijn de Goden, want Jeremia vervolgt: “Als een stuk hout heeft men het uit het woud gehakt, met zilver en goud siert men het op, met spijkers en hamers maakt men het vast, zodat het niet waggelt. Als een vogelverschrikker in een komkommerveld zijn zij, zij spreken niet, zij moeten beslist gedragen worden (…) Vreest voor hen niet, want zij doen geen kwaad, maar ook goed doen is er bij hen niet bij” (Jeremia, 10:3-5). Tegenover die goden van mensenhanden, die de planeetkrachten voorstellen, stelt Jeremia de waarachtige God, de levende God en een eeuwige Koning, voor wiens toorn de aarde beeft en wiens gramschap de volken niet kunnen verdragen. Tegenover de Goden, die vergaan van de aarde (de beelden) en van onder de hemel (de planeten) (Jeremia, 10:11), stelt hij de Ongeschapen Schepper, die de Aarde maakt door zijn Kracht, de Wereld toebereid heeft door zijn Wijsheid en de Hemel uitbreidt door zijn Verstand (I A O). Als Hij zijn stem laat horen (YAHOO), is er een geruis van water aan de Hemel en doet Hij dampen opstijgen aan het einde van de Aarde; bliksems maakt Hij bij de regen en wind doet Hij voortkomen uit zijn voorraadkamers. Verstomd staat iedere mens zonder Kennis; beschaamd staat iedere goudsmid om het beeld, want leugen is zijn gietsel en er is geen Geest in hen; nietigheid zijn zij, een bespottelijk maaksel; als aan hen bezoeking wordt gedaan, gaan zij teniet (Jeremia, 10:12-15).
Deze uitlatingen van Jeremia doen mij sterk twijfelen aan het idee van Boon, dat ieder mensenkind zijn of haar mazzal heeft en dat ook volkeren een schutspatroon hebben, sar genaamd, een term, die herinnert aan de zeven sarim van Perzië en Medië (Esther, 1:14), vorsten, die in naam van de monarch het bewind voeren over de verschillende rijksprovincies [Boon, p. 28] . Want de zeven kennen we al onder de ene koning (monos arch) en de Sar zal wel weinig verschillen van de Tar, de Lar of de Arch (Aarts). Het is dus logisch, dat de engelvorsten van de volkeren met de engelen op de hemelladder in Jakobs visioen worden vereenzelvigd Zij zijn de zeven planeettonen op de hemelse toonladder. Boon merkt op: wat zich afspeelt in de Hemelse gewesten, wordt geacht gevolgen te hebben voor het gebeuren op Aarde [zo boven, zo beneden]. Overwinning of nederlaag in de oorlog tussen de Aardse machten wordt bepaald door de uitslag van de strijd tussen de schutsengelen in den hoge. Eerst aan de engelvorst en dan aan zijn trawanten zal God zijn gericht voltrekken, alvorens Hij daarmee de Egyptenaren zal treffen. In de nacht van Pesach zal de Heer “gerichten oefenen aan al de afgoden van de Egyptenaren.” De uiterlijke kant van het oordeel bestaat uit de vernietiging van hun beelden: de gegoten beelden smelten, de beelden van steen en klei breken in stukken, houten beelden verbranden en de vereerde dieren worden gedood. Maar het eigenlijke gericht over de afgoden speelt zich af in “het onzichtbare” (de Hemel) als een boven Aardse strijd. We zagen, dat we dit boven Aards letterlijk moeten opvatten als ‘boven de Aarde’, in tegenstelling tot er op (de mensen) of er onder (Sheol, Hades, hel). ‘Boven de Aarde’, in of aan de Hemel bevinden zich de zeven Sarim, die in naam van de Onzichtbare de Wereld besturen (basis voor de astrologie). Op de Aarde bevinden wij ons als deel van de Wereld. Onder de Aarde zijn de spookgestalten, de schimmen, de duistere kinderen van Nyx, de monsters uit de diepte, de “dampen, die opstijgen aan het einde der aarde” (Jeremia, 10:13). Het gericht aan de oude Goden is het opstijgen van de zwarte vogel Nyx, het aanzwellen van de slang, de wolf, et cetera, die zon, maan en planeten “opslokt”, om vervolgens gedood te worden door de Gezondene, waarop zon, maan en planeten weer terugkeren (herboren worden, eventueel in een nieuwe volgorde, een nieuwe kosmos) en een nieuwe wereldcyclus begint. Na het goddelijk gericht over de “heirscharen van de hoogte in den hoge” (de komst van Nyx) volgt (in Jeremia, 24:!) het oordeel over de “koningen der Aarde op aarde”: op deze wijze staat de heerschappij van de Aardse vorsten in relatie met die van de Hemelse engelvorsten [Boon, p. 28].
In China spreekt men in dit verband van het “Hemels Mandaat” en in de Babylonische Nieuwjaarsrite neemt de koning de identiteit van Marduk aan en verslaat Kingu, leider van Tiamats legerscharen, zoals in die oerstrijd, waarin de wereld eerst was gewonnen [Cor Hendriks herschapen]. In deze festivals droeg de menselijke staat bij tot het in stand houden van de geordende kosmos en werd de herleving van de natuur door middel van riten in stand gehouden [Frankfort, p. 215].
Het goddelijk gericht werd voltrokken door de zogenaamde ‘verderfengel’. Uiteraard slaat hij niet eigenmachtig toe, want als gehoorzame dienaren handelen de engelen slechts op Gods bevel. Toch lijkt het soms wel, of zij door de HERE God in toom moeten worden gehouden [Boon, p. 30].
Ook in Mesopotamië zien we dit gezonden zijn door een hogere god: Anu en Enlil benoemen Marduk, de eerstgeborene van Enki, om de Enlil functies uit te voeren en vóór Marduk was het Nininsina, de godin, die van zichzelf zegt
“Toen het hart van de grote berg Enlil turbulent geworden was,
Toen hij zijn wenkbrauwen kneep tegen een vreemd land
En het lot bepaalde van een opstandige streek,
Toen zond mijn vader Enlil mij naar de opstandige streek,
Tegen wie hij zijn wenkbrauwen had geknepen.
En ik, vrouw en held, ik, de machtige strijder,
Ik trek er tegen op!”
En aan het eind van de kroningsceremonie vraagt de nieuwbakken koning
“Moge Enki, Ninki, Enul, Ninul en al degenen van de Anunnaki,
die de lotbepalende heren zijn,
(evenals) de geesten van Nippur, (en) de genii van Ekur,
onder de grote goden
spreken betreffende het lot, dat zij hebben bepaald,
hun onwankelbare ‘Laat het zijn’” [Frankfort, p. 209f].
De toevoegingen tussen haakjes (van Jacobsen) wekken de indruk, dat van allerlei verschillende wezens sprake is, maar het moge duidelijk zijn, dat de lot bepalende heren de zeven Sarim zijn en de Anunnaki de Hemelse heerschare (alle sterren). Van deze zeven zijn de genoemde vier de belangrijkste en te vergelijken met Isis Osiris en Seth Nephtys. Ze zijn de genii onder de grote Goden (de zeven). Al vaker zagen we, dat van die zeven er vier worden beschouwd als groot, en daarna weer twee als een paar apart. Zo ook merkt Boon op, dat de aartsengelen met hun zevenen of – wat vaker voorkomt – als een viertal in de Hemelse hiërarchie de hoogste orde vertegenwoordigen. Van dit viertal worden nogal eens Michael en Gabriël apart vermeld, als een onafscheidelijk paar. Telkens worden hun namen in één adem genoemd. Ze hebben veel met elkaar gemeen, zoals de NAAM GODS op hun hart gegraveerd. Beiden zijn Gods HOOGSTE GEZANTEN en worden vereenzelvigd met de “bode van de Heer”. Ze geven in hun functie als boodschapper tekst en uitleg van Gods heilbedoelingen en zijn OVERSTEN van engelscharen (Italics van Boon).
Er is echter een verschil van orde tussen de twee. Michael gaat steevast voorop. Ontegenzeglijk is hij de meerdere van Gabriël. Hij is de BEWAARDER van de heerlijkheid van het toekomende Godsrijk, van de sleutels [zie eerder] van het koninkrijk der hemelen. hij is de OVERSTE van de engelen en zijn titels zijn: OPPERBEVELHEBBER DER HEMELSE STRIJDKRACHTEN, VORST DER WIJSHEID, VORST DER WERELD en zijn namen zijn de “Barmhartige”, “Lankmoedige”, “Bedwinger van de Chaos”, “Behoeder”, “Pleitbezorger” van het volk Israël [Boon, p. 31f].
Het probleem Metatron, waarover velen zich het hoofd hebben gebroken, weet Boon kundig op te lossen. Metatron is een andere naam voor Michael, een naam, die opduikt in de voorbereidingsperiode van de Talmoed en waarvan de betekenis nooit bevredigend is opgehelderd. “(…) want mijn Naam is in hem” (Exodus, 23:11). Dit slaat op Metatron. Immers zijn naam heeft dezelfde numerieke waarde (314) als de Godsnaam Sjaddaj (Almachtige). Metatron wordt dus vereenzelvigd met de engel, die het volk Israël als gids zal voorgaan (Exodus, 23:20 – 22). De oplossing van het probleem is heel eenvoudig: in eerste instantie heette de God van Mozes: Yaho, zoals hij zich openbaarde op de berg. Dit was de NAAM, het scheppende Woord, Dit woord kwam van de troon in den hoge: Metatron, die vanwege zijn zittende houding ook de Grote Schrijver wordt genoemd en wel gezien wordt als de Hemelse Boekhouder [De Sterke Engel bij de zesde bazuin (Openbaring, 10:1): hij had in zijn rechterhand een geopend boekje en hij zette zijn rechtervoet op de zee en de linker op de aarde (Tarot kaart 14 Gematigdheid) en riep met luide stem, zoals een leeuw brult, en toen hij riep, lieten de zeven donderslagen hun stem horen (de zeven klinkers, de zeven tonen van de planeten toonladder)]. Evenals Michael wordt Metatron “Vorst van de Wereld” genoemd en is hij de bode Gods, die voor het leger van Israël uitgaat als een vuur en wolkkolom en wordt als zodanig gezien als gids, leraar, verklaarder van heilsgeheimen. De tweede engel is Gabriël, eveneens overste van de engelen en vorst van legerscharen. Hij was de vierde “man” in de brandende oven (Daniël, 3:25). Vol ontzetting herkende Nebuchadnezar de engel en riep uit: “Deze is de engel, die in de oorlog van Sanherib de legerscharen van Assyrië met vuur verteerde!” Verteld wordt, dat Nebuchadnezar een van de weinigen is geweest, die de nacht overleefden, waarin de “bode van de HEER” – alias Gabriël – in het leger van Assur 185.000 man sloeg (2 Koningen, 19:35) [Boon, p. 34f].
Dit verhaal uit het tweede boek Koningen speelt zich af ten tijde van koning Hizkia (Hezekia), bekend van zijn stukslaan van de slang Nechustan en de door hem aangelegde vijver en waterleiding (2 Koningen, 20:20). In het 14e jaar van koning Hizkia trok Sanherib, de koning van Assur, op tegen alle versterkte steden van Judea en bezette die (18:3). Aanleiding hiertoe was, dat Hizkia in opstand was gekomen tegen de koning van Assur (18:7) en het gebied van de Filistijnen tot aan Gaza had veroverd en verwoest (18:8), om met de Farao (Tirhakah) van Egypte een bondgenootschap aan te gaan (18:21). Hoewel Hizkia ter afwending van de Assyrische aanval een schatting betaalt (18:14-15), blijkt de koning van Assur niet onder de indruk van Hizkia’s welwillendheid en stuurt een paar hoge pieten om de Judeeërs schrik aan te jagen en hen te verzekeren, dat hun ondergang onafwendbaar is en dat zelfs de HEER hen niet zal redden en dat ze er beter aan doen zich te buigen voor de koning van Assur, de koning der koningen (18:31). Hizkia laat de profeet Jesaja komen om raad te geven en deze deelt hem de woorden van de HEER mee, namelijk, dat ze niet bang moeten zijn voor de woorden van de koning van Assur en hij voorspelt, dat de koning zal wegtrekken en in eigen land door het zwaard geveld zal worden (19:5-7). De gezanten keren terug naar Sanherib, die het strijdtoneel van Lakis naar Libna heeft verplaatst en bij het bericht van de nadering van de Ethiopische koning Tirhaka (19:8-13), opnieuw gezanten naar Hizkia zendt met een dreigbrief, die Hizkia in zak en as brengt. Hij gaat naar de tempel en bidt tot de HEER. “Yaho, God van Israel, die op de cherubs troont, Gij, Gij alleen bent God over alle koninkrijken van de Aarde; Gij hebt de Hemel en de Aarde gemaakt. Neig, Yaho, uw oor en hoor; open, Yaho, uw ogen en zie; hoor de boodschap, die Sanherib heeft gezonden om de Levende God te honen. Waarlijk, Yaho, de koningen van Assur hebben de volken en hun landen verwoest en hun goden in het vuur geworpen, want het waren geen goden, maar slechts het maaksel van mensenhanden: hout en steen; daarom hebben zij die kunnen vernietigen. Nu dan Yaho, onze God, verlos ons uit zijn macht; dan zullen alle koninkrijken van de Aarde weten, dat Gij, Yaho, alleen God bent” (19:15-19). En de profeet Jesaja liet Hizkia horen, dat Yaho zijn gebed had gehoord en dat de overmoed van Sanherib bestraft zal worden met Yaho’s haak door zijn neus en Yaho’s bit in zijn mond (19:28) Jesaja voegt eraan toe, wat het teken zal zijn: dit jaar zal hij eten wat vanzelf opkomt, in het tweede jaar wat nawast, maar pas in het derde jaar kan hij zaaien en planten (19:29). Jesaja kondigt dus een soort wereldramp aan, die het maatschappelijke leven stevig gaat ontwrichten (slechts een deel blijft in leven; 19:30). Dit zal gebeuren door de IJver van Yaho der heerscharen, die zijn stad zal beschutten (19:31, 34).
“In die nacht ging de Engel (Gabriël) van Yaho uit en sloeg in het leger van Assur 185.000 man. Toen men vroeg in de morgen opstond, zie, zij allen waren lijken. Dus brak Sanherib, de koning van Assur, op en aanvaardde de terugtocht en hij bleef te Niniveh. Eens, toen hij zich neerboog in de tempel van zijn god Nisrok, doodden zijn zonen, Adrammelek en Sareser, hem met het zwaard; doch zij ontkwamen naar het land Ararat. Zijn zoon Esarhaddon werd koning in zijn plaats.” (2 Koningen19:35-37) Hetzelfde verhaal vinden we in het boek Jesaja (36 en 37), waar het gekoppeld is aan een verhaal over Hizkia’s ziekte.
In die dagen werd Hizkia ten dode toe ziek. Toen kwam de profeet Jesaja, de zoon van Amoz, tot hem en zei tot hem “Zo zegt Yaho: tref beschikkingen voor uw huis, want ge zult sterven en niet herstellen.” (Jes. 38:1) Hizkia bidt tot de HEER, die zijn gebed verhoort en bij monde van de profeet Jesaja tegen Hizkia zegt: “Ik heb uw gebed gehoord, Ik heb uw tranen gezien; zie, Ik zal aan uw levensdagen 15 jaar toevoegen en Ik zal u en deze stad uit de macht van de koning van Assur redden en deze stad beschutten. En dit zal u het teken zijn van Yaho’s kant, dat Yaho ook zal doen, wat Hij gesproken heeft: zie, Ik doe de schaduw op de treden, waarlangs zij door de zon op de trap van Achaz is afgedaald, weer 10 treden teruggaan.” En de zon ging 10 treden terug op de treden, die ze afgedaald was (Jesaja, 38:1-8)
De versie in 2 Koningen 20:1 – 1 1 is wat uitgebreider. Hier vraagt Jesaja aan Hizkia, wat voor teken de HEER zal doen, de schaduw 10 treden vooruit of achteruit laten gaan, waarop Hizkia antwoordt: “Het is gemakkelijk voor de schaduw om 10 treden omlaag te gaan. Neen, de schaduw moet weer 10 treden teruggaan.” (20:10) In het boek Kronieken vinden we slechts de opmerking, dat de HEER hem een wonderteken gaf (2 Kronieken, 32:24).
Ook Herodotos geeft een bericht van de merkwaardige veldtocht van Sennacherib, die hij “koning van Arabië en Assyrië” noemt en als tegenstander in plaats van Tirhaka Sethos [Sethi I aldus Velikovsky] geeft. Sennacherib dreigt Egypte binnen te vallen met een groot leger en Sethos, een priester van Hephaistos [Ptah], heeft de krijgsklasse van zich vervreemd door hen van hun landerijen te beroven, staat nu zonder leger in het ogenblik van gevaar, gaat naar de tempel om voor het beeld van de God over de gevaren te klagen en tijdens zijn gelamenteer valt hij in slaap en droomt, dat de God bij hem staat en hem aanzet de moed niet op te geven, want als hij dapper erop uittrekt het Arabische leger tegemoet, zal hem niets overkomen, aangezien de God zelf hem helpers zal zenden. Door de droom is het vertrouwen van de koning hersteld en met wie hem wil volgen – geen enkele krijger, maar een bont gezelschap van winkeliers, kunstenaars en markt lui – trekt hij op naar Pelusium, dat de toegang tot Egypte bewaakt en neemt daar positie in. Terwijl hij daar ligt tegenover de Assyriërs, zwermen over hen in de nacht duizenden veldmuizen en eten hun pijlkokers, hun boog pezen en de leren hand vaten van hun schilden op, zodat de volgende dag, bij gebrek aan wapens om te vechten, zij hun positie in de steek laten en tijdens hun terugtocht ernstige verliezen lijden. Nog steeds staat er een stenen beeld van Sethos in de tempel van Hephaistos. De figuur is weergegeven met een muis in zijn hand en de inscriptie “Kijk naar me op en leer eerbied!” Deze spreuk doet wel erg denken aan het verhaal van de “koperen slang” van Mozes en de vertalers merken in een voetnoot op, dat vaak is geopperd, dat de “veldmuizen” dragers waren van een pest, wat zeker wordt gesuggereerd door het standbeeld, dat uiteraard niet van Sethos was, maar van de Egyptische equivalent van Apollo Smintheus (“muis”) Horus, die Typhon [vergelijk Apollo en Python] versloeg en de laatste god was, die op de Egyptische troon zat, aldus Herodotos (II:144). Aansluitend op bovenstaand verslag van de veldtocht van Sennacherib, stopt Herodotos met zijn verhaal over de Egyptische Farao’s, dat hij van de priesters van Hephaistos en Ptah hoorde, en begint in het wilde weg informatie te geven. Hij vertelt wat de priesters met hem deden, waarschijnlijk in antwoord op een vraag van Herodotos – te vergelijken met die van Hecataeus, die zijn familie terug voerde op een God in de 16e generatie. De priesters namen hem mee naar binnen in de hal van de tempel en lieten hem de houten beelden zien van alle priesters, die daar hun beeld hadden opgericht, ieder een zoon van de vorige. Door het aantal van deze piromis sen (“heren”) op te tellen, waarbij drie generaties 100 jaar is, duizelde het Herodotos al snel voor de ogen en was hij bereid te accepteren, dat de laatste 11.340 jaar geen God meer menselijke vorm had aangenomen. Zoiets was niet meer gebeurd onder de 341 generaties koningen tussen de eerste koning en Sethos. Daarentegen was wel in deze periode de zon vier keer van zijn gewone plaats veranderd, twee keer opgaand, waar hij gewoonlijk ondergaat en twee keer ondergaand, waar hij normaliter opkomt. Ze verzekerden Herodotos echter, dat Egypte door dit alles niet was aangetast: de oogsten en de opbrengst van de rivier waren hetzelfde als anders en er was geen verandering in het optreden van ziekte en dood (Herodotos, II, 142-144)
Aanvullende informatie vinden we bij Graves (in zijn Greek Myths) in een verhaal over de stichting van Troje. In een tijd van hongersnood ging een derde van de bewoners van Kreta onder aanvoering van prins Scamander op pad om een kolonie te stichten. Ze kwamen in Phrygië, sloegen hun kamp op bij de zee, vlakbij de stad Hamaxitus, onder een berg, die ze ter ere van het Kretenze thuis van Zeus Ida noemden. Nu had Apollo hen aangeraden daar zich te vestigen, waar ze aangevallen zouden worden door Aarde geboren vijanden onder de mantel der duisternis; en diezelfde nacht drong een horde uitgehongerde veldmuizen de tenten binnen en knaagden aan de boog pezen, leren hand vaten van schilden en al de andere eetbare delen van de Kretenze oorlogsuitrusting. Scamander besloot hier halt te houden en wijdde een tempel aan Sminthische Apollo (rond welke de stad Sminthium opwies). De Sminthische Apollo duidt op Kreta, aangezien Sminthos het Kretenze woord voor “muis” is, een heilig dier niet alleen te Knossos, maar ook in Philistia (1 Samuël, 6:4) en Phocis (Pausanias, X.12:5). De witte muizen, bewaard in Apollo’s tempels waren voorbehoedsmaatregelen, zowel tegen de pest als tegen plotselinge invasies van muizen, zoals door Aelianus en Aristoteles gerapporteerd [Graves, p. 158.a, 158.2].
Apollo en Artemis zijn kinderen van Zeus en Leto, die als kwakkels paarden. De jaloerse Hera stuurde de slang Python om Leto over de hele Wereld na te zitten en bepaalde, dat Leto niet zou bevallen op een plek, waar de Zon scheen. Gedragen op de vleugels van de Zuidenwind kwam Leto tenslotte in Ortygia nabij Delos, waar ze Artemis baarde, die onmiddellijk na haar geboorte haar moeder hielp met het oversteken van de nauwe straat, en daar tussen een olijfboom en een dadelpalm aan de Noordzijde van de Delische berg Cynthus beviel ze van Apollo op de negende dag van haar weeën. Delos, tot dan toe een drijvend eiland, kwam onbeweeglijk vast in de zee en, bij de wet, is het niemand toegestaan daar geboren te worden of te sterven. Zieken en zwangere vrouwen werden in plaats daarvan overgevaren naar Ortygia. Een onderdeel van Apollo’s Godheid schijnt een orakel muis geweest te zijn – Apollo Smintheus (Muis Apollo) is onder zijn oudste titels –, die geraadpleegd werd in een heiligdom van de Grote Godin [= Rhea, Kybele], wat misschien verklaart waarom hij geboren werd, waar de Zon nooit scheen, namelijk onder de grond (in een grot of grafkamer casu quo tempelcomplex). Muizen werden met ziekte geassocieerd en hun genezing en de Hellenen aanbaden daarom Apollo als een God van medicijnen en profetie, achteraf zeggend, dat hij geboren was onder een olijfboom en een dadelpalm op de Noordzijde van een berg. Zij noemden hem de tweelingbroer van Artemis, de Godin van de bevalling, en maakten tot zijn moeder Leto, dochter van de Titanen Phoebe (maan) en Coeus (Intelligentie), die in Egypte en Palestina bekend was als Lat, vruchtbaarheidsgodin van de dadelpalm en de olijf. Vandaar haar overbrenging naar Griekenland door een Zuidenwind. In Italië was ze bekend als Latona (koningin Lat). De kwakkel is het heilige dier van Artemis en Ortygia zal een rustplaats geweest zijn op hun weg naar het Noorden tijdens de voorjaarstrek. Het verhaal over Delos, Apollo’s geboorteplaats, als tevoren een drijvend eiland, is, aldus Graves, waarschijnlijk een misverstaan van een verslag, dat zijn geboorteplaats nu officieel is vastgesteld, want door Homerus wordt hij Lycegenes “geboren in Lycia” genoemd en de Ephesiërs pochten, dat hij was geboren te Ortygia bij Ephese. Verdere claims komen van de Boiotische Tegyriërs en de Attische Zosteriërs [Graves, p. 14.a, 14.2-3].
Tegenover deze Aziatische of Egyptische herkomst van de dienst van Apollo staat de mening, dat deze cultus afkomstig was uit het Noorden, zijnde de kant, waarvan überhaupt de Griekse en in het bijzonder de Dorische kunst naar het Zuiden is opgerukt (aldus Vollmer in 1874!). Dit wordt in verbinding gebracht met de talrijke sagen over een samenhang tussen Apollo en de Hyperboreeërs, waaronder men een volk verstond, dat daar woont waar vandaan de Noordenwind waait, maar dat door die wind niet beroerd wordt en zich daarom in het heerlijkste en vruchtbaarste land verheugt. Door hen zou het Delphische heiligdom gesticht zijn, van hen uit kwam Leto in de gedaante van een wolvin naar Delos, bij hen verblijft Apollo van de voorjaarsnacht evening tot aan de vroeg opgang van de Plejaden en komt van daar naar Delphi omstreeks het midden van de zomer. De verering van Apollo vond vroeg ook ingang te Rome; de eerste tempel werd hem daar in 430 Voor Christus opgericht, nadat hij, naar men geloofde, de stad van een pest bevrijd had [Vollmer, p. 58f].
Leto of Latona is een Titanide, dat wil zeggen een van de “planeetgeesten”, al doet haar vogelgestalte aan Nyx denken. De door Hera gestuurde Python, een vreselijke draak, die Leto achtervolgde, schijnt ook na de geboorte van de kinderen zijn achtervolging te hebben voortgezet, althans blijkens een oude vaasschildering (Vollmer, figuur 198). Ronddwalend op de overal haar een rustplaats weigerende aarde werd Leto door boeren zelfs van een bron weggejaagd, waarvan ze wilde drinken, en veranderde daarom de hardnekkige boeren in kikvorsen. Eindelijk steeg het eiland Delos uit de zee omhoog en daar dit nog niet bestaan had, toen Hera van de Aarde de verderfelijke eed verlangde, zo kon Leto daar baren en Artemis, ternauwernood de moederschoot ontsprongen, hielp de arme bij de geboorte van haar tweelingbroer Apollo [Vollmer, p. 309].
Ook Herodotos weet nog het een en ander toe te voegen aan de triade Leto Artemis Apollo: hij heeft een Egyptische versie. Al een paar maal heeft hij het in zijn boek gehad over het Egyptische orakel, volgens hem het belangrijkste te (Beneden) Egypte. Deze tempel, gewijd aan Leto, staat te Buto, aan de Sebenytische Nijlarm. Daarnaast bevat de stad twee andere tempels, een voor Apollo en een voor Artemis. De tempel van Apollo, omgeven door dadelpalmen en andere fruitbomen, was op het eiland Chemmis, dat ligt in een diep, breed meer bij de tempel van Leto en de Egyptaren beweren, dat het eiland drijft. Herodotos zag het niet bewegen en het leek niet te drijven. Hij vraagt zich af, of er zoiets kan bestaan als een drijvend eiland. De Egyptenaren hebben een legende om te verklaren, hoe het eiland kwam te drijven. In vroegere tijden leefde Leto, een van de acht oorspronkelijke goden, in Buto, waar nu haar orakel is, en na Apollo, de zoon van Osiris, als een heilige toevertrouwing van Isis te hebben ontvangen, redde zij hem van Typhon, toen hij daar kwam op zijn wereldwijde zoektocht, door hem (A.) in het eiland te verbergen. De Egyptenaren zeggen, dat Apollo en Artemis de kinderen zijn van Isis en Dionysos en dat Leto hen redde en opvoedde. In het Egyptisch is Apollo Horus, Demeter, Isis, Artemis Bubastis. [Herodotos, II, p. 156f.]
Herodotos maakt ook melding van enige dierbegraafgewoonten van de Egyptenaren: katten worden in Bubastis begraven, van honden en wezels weet hij het niet, veldmuizen en haviken in Buto en ibissen te Hermopolis [Herodotos, II, 67] Volgens hem komen Griekse gewoonten en culten uit Egypte, wat hij afleidt uit de door hem veronderstelde ouderdom van de Egyptische cultuur t.o.v. de Griekse. Het belangrijkste Egyptische feest was dat van Artemis-Bast te Bubastis, daarna dat van Isis Demeter te Busiris, waarnaast nog bijeenkomsten worden gehouden ter ere van Athene Neith te Saïs, Helios Ra in Hieropolis, Leto Uat te Buto en Ares Seth te Papremis. [Herodotos, II, p. 59; notes p. 152].
Artemis is de vrouwelijke tegenhanger van Apollo. Evenals hij is zij de Verderfster, de Doodsgodin, die pest en dood onder mensen en dieren zendt, met haar pijlen in het bijzonder vrouwen plotseling doodt. Zo schiet ze de dochters van Niobe neer, terwijl Apollo de zonen voor zijn rekening neemt. Echter daarnaast doodt ze af en toe ook mannen, zoals de Aliden, Orion. Ze heet daarom de “Pijl blije”, de “Boogdraagster”. Maar eveneens behoort zij, als Apollo, tot de onheil afwerende, overwinningbrengende Godheden. De naam Diana werd door sommigen zo geduid, dat die uit Dea of Diva Iana zou zijn ontstaan. Als Ianus de zon is, dan is Iana de maan, maar de oudste sporen van de Italiaanse Diana cultus hebben geen betrekking op de maan. Diana houdt zich op in bossen en aan bronnen (Arkadische Artemis), boezemt begeestering en waanzin in (Taurische Artemis), schuwt de blik van mannen en blijft maagd (Dorische Artemis). Later werd door de Romeinse schrijvers alles, wat over de Griekse Artemis geloofd en geleerd werd, op de door het Romeinse volk vooral sinds Augustus hoogvereerde Diana overgebracht. Bovendien werd ze ook als een de geboorte bevorderende godin vereerd en voerde met Juno, met wie ze deze werkzaamheid deelde, ook de gemeenschappelijke bijnaam Lucina, “die aan het licht brengt”, een betekenis ook van Lucifer (naast “lichtbrenger”), de planeet Venus of de Morgenster en volgens de mythe zoon van Aurora (Eos) en vader van Ceyx. Metonymisch staat hij voor de dag [Vollmer, p. 65, 166; LWB, p. 350].
Lucina is in het Grieks Ilithyia (Eileithyia), de geboortegodin, dochter van Zeus en Hera, hoewel Homerus van meerdere Ilithyia’s spreekt, dochters van Hera, die weliswaar de bittere pijl van de weeën zenden, maar ook de moeilijk bevallenden helpen. Ze zit naar de wil van Hera, terwijl Leto op Delos negen dagen en nachten met geboorteweeën kampt, op de top van de Olympus om de geboorte te verhinderen, totdat de om Leto verzamelde godinnen Iris naar haar zenden en haar tot loon een halssieraad beloven; daar verschijnt ze op Delos en meteen baart Leto. Veelvuldig wordt Ilithyia met Hera zelf, die anders haar moeder heet, vereenzelvigd, wat niet bevreemdt, aangezien Hera de godin van het huwelijk is [Vollmer, p. 272].
Van Ilithyia (eileô: wentelen, rollen, draaien; en thyos: Bakchante, bezetene, van thyiô of thyô: razen) wordt vermoed, dat ze verband houdt met Alilat, een vóór Mohammed hoog vereerde godin, van wie een beeld in een beroemde tempel Nakkia stond; de nieuwe godsdienststichter vernietigde het beeld. Zonder twijfel is Alilat een met Lilith, de eerste vrouw van Adam, volgens de Talmoed [Vollmer, p. 29]. De ouderdom van Alilat is respectabel, want reeds Herodotos maakt melding van haar cultus bij de Arabieren. Deze vereerden kennelijk de zeven planeten, want Herodotos vermeldt een bloedpact, waarbij het bloed op zeven stenen werd gesmeerd. Van deze zeven planeetgoden zijn er twee belangrijk, Orotalt (Dionysos) en Alilat (Urania) [Herodotos, III:8.]. Urania is een van de negen Muzen, dochters van Zeus en Mnemosyne [“herinnering”, dochter van Hemel (Uranus) en Aarde (Gaia)], die negen nachten in de armen van de God doorbracht. Zij is de Muze van de astronomie. Ze wordt zittend op een troon afgebeeld met in haar linkerhand de Wereldbol en in haar rechter een aanwijsstok, zodat ze meer de lerares aardrijkskunde lijkt [Vollmer, p. 441, figuur 288.] Niet zelden is haar hoofd met een sterrenkrans omgeven [Vollmer, p. 341]. Haar naam betekent de “Hemelse” en is de bijnaam van Venus: Aphrodite Urania, van wie de oudste tempel zich volgens Herodotos bevond te Ascalon in Syria (= Palestina). [Herodotos, I, 105.] Deze gedachtelijn volgend meent Vollmer, dat Aphrodite met haar “on Griekse” naam afkomstig is van de Feniciërs en niets anders is dan de grote vrouwelijke natuur Godin (De Grote Moeder) van alle voor Aziatische volken; en genoemd worden: Astarte, Mylitta, Alitta, Anaïtis, Kybele en Isis. Aangezien deze volken echter allen in wezen slechts één opperste mannelijk en één vrouwelijk wezen vereerden, zo was natuurlijk hun veelarmige Al moeder steeds ook koningin des Hemels. De Hemelgodin van Ascalon was een godin van de voortplanting en groei, aan wie duiven en vissen als bijzonder vruchtbare dieren gewijd waren, evenals water als oorzaak van de groei in bijzondere betrekking tot haar stond. Gedeeltelijk daarom en omdat de Aphrodite dienst over zee tot hen gekomen was, noemden de Grieken Aphrodite de “uit zeeschuim geborene” [aphros: schuim; duoo: duiken]. We moeten ons realiseren, dat Homerus een andere Aphrodite heeft, die de dochter is van Zeus en Dione. Ze is de godin van de planeet Venus en de vrijdag, van de maand April en het getal zes. Als zegevierster over alle harten verschijnt ze met de attributen van Mars en Ares (dat wil zeggen als krijgsgod): helm, schild, lans, zwaard, en draagt, als Zeus en Jupiter, Nikè en Victoria op de hand [Vollmer, p. 442f].
Referenties
Bartelink, GJM, Prisma van de mythologie, Prisma, 1988 (5e druk).
Boon, R, Over de goede engelen of De ontmaskering van een pedant ongeloof, Een cultuur kritische studie, ’s Gravenhage, 1983.
Frankfort, Henry, en anderen, Before Philosophy, Harmondsworth 1967 (= 1946).
Graves, Robert, The Greek Myths (twee delen), Harmondsworth 1977 (= 1955).
Herodotus, The Histories, Harmondsworth, 1983 (= 1954).
Johari, Harish, Leela, Spel der kennis, Amsterdam, 1979.
Pavitt, W & K, Het Boek der Talismans, Amuletten en Zodiakale Stenen, Amsterdam. 1984.
Vollmer, Wörterbuch der Mythologie aller Völker, 3e Auflage Stuttgart, 1874 (reprint Leipzig, 1978).
Meer informatie
https://robscholtemuseum.nl/cor-hendriks-inleiding-in-de-mythologie-1-freuds-totem-en-taboe/
https://robscholtemuseum.nl/cor-hendriks-inleiding-in-de-mythologie-2-archetypen-droomtijd-wereldcycli/
https://robscholtemuseum.nl/cor-hendriks-inleiding-in-de-mythologie-3-de-tekens-aan-de-hemel/
https://robscholtemuseum.nl/cor-hendriks-inleiding-in-de-mythologie-4-de-zeven-planeetgoden/
https://robscholtemuseum.nl/cor-hendriks-inleiding-in-de-mythologie-5-noordse-mythologie/
https://robscholtemuseum.nl/cor-hendriks-inleiding-in-de-mythologie-6-apollo-pan-slangen-en-het-boze-oog/
Plaats een reactie