Cor Hendriks – Inleiding in de Mythologie (1): Freuds ‘Totem en Taboe’

Sigmund Freud met dochter Anna (foto thpanorama)

Inleiding in de Mythologie (1): Freuds ‘Totem en Taboe

Van de psychoanalyse is niets waar,
behalve haar overdrijvingen.
Theodor W. Adorno, Minima Moralia

Een van de grondleggers van de hedendaagse psychologie is Sigmund Freud, wiens mythische naam (Zegemond Vreugd) onthult, wat het geheim is van de psychoanalyse: de overwinning van het praten [Word consciousness (Roszak, p. 127)]. Het bewustmaken van het onbewuste geeft bevrijding (= vreugde). Door zijn bestudering van het door het onderbewustzijn opgeworpen materiaal (dromen, versprekingen, et cetera) kwam Freud tot de ontdekking, dat dit materiaal een grote overeenkomst vertoont met de mythen, de overgeleverde verhalen van de volken van alle tijden en windrichtingen.

Zijn ideeën hierover zette Freud uiteen in een bundel opstellen, onder de titel: Totem en taboe (1909), een werkstuk, dat de tand des tijds niet heeft weerstaan. Sinds Freuds tijd heeft de bestudering van “vreemde” volken en gewoonten zich enorm ontwikkeld en zijn veel door Freud gebruikte begrippen uit de antropologie achterhaald. Zo is er allereerst de kritiek op het etnocentrisme, een gewoonte, waaraan de antropologen in Freuds tijd in hoge mate onderworpen waren, als gevolg van een zeer rechtlijnig evolutionair denken. We zien dit meteen al in het eerste opstel, genaamd: “De angst voor incest”. “Wij kennen het vroegere mensdom in de verschillende ontwikkelingsstadia, die het doorlopen heeft, uit de onbezielde gedenktekens en voorwerpen, die het ons heeft nagelaten, uit de overleveringen van zijn kunst, godsdienst en levensbeschouwing, die wij, hetzij direct, of door de traditie in sagen, mythen en sprookjes, over hebben, als ook door overblijfselen van de oude denkwijze in onze eigen zeden en gebruiken.” Hierop valt niet veel aan te merken, behalve dat we ons dit kennen niet al te groots moeten voorstellen. Maar dan vervolgt Freud:

Bovendien is de vroegere mens echter nog in een zekere zin onze tijdgenoot. Er leven immers mensen van wie wij geloven, dat ze nog zeer dicht bij de primitieven staan, veel dichter dan wij. In die primitieven zien we de directe afstammelingen en vertegenwoordigers van de vroeger bestaand hebbende volken. (…) We mogen in hen een goed bewaarde oudere trap van beschaving zien.”

Deze ‘onderstelling’ wordt echter door de moderne volkenkunde niet meer onderschreven. Deze in Freuds tijd als natuurvolken betitelden (in tegenstelling tot de zogenaamde cultuurvolken) vertonen weliswaar grote overeenkomsten met vroegere ontwikkelingsstadia, maar staan even ver ervan af als wij, zij het op een andere wijze.

Sigmund Freud - Totem en Taboe (foto De Slegte)

Sigmund Freud – Totem en Taboe (foto De Slegte)

Echter ook ten opzichte van de neuroticus heeft Freud eenzelfde etnocentrische houding: deze vertegenwoordigt een regressie stadium en dus moeten er talrijke overeenkomsten zijn tussen neurotici en primitieven.

Vanuit het oogpunt van een vergelijkende volkenkunde maakt het niet uit welk volk als onderzoeksobject genomen wordt, want algemene principes moeten in ieder voorbeeld opgaan. Het is dus volstrekt legitiem van Freud om de Australische Aboriginals tot voorbeeld te nemen, maar we moeten daarbij niet vergeten, dat zijn motivering is, dat deze autochtonen door de etnografen als de meest onontwikkelde en armzaligste wilden worden aangeduid.

Deze mensen wonen in de open lucht, plegen geen landbouw of veeteelt, en kennen de kunst van het pottenbakken niet. Ze hebben geen koningen of koninginnen, de vergadering van volwassen mannen beslist inzake de gemeenschappelijke belangen. Hoewel we niet verwachten, dat zij wat hun geslachtsdrift betreft, naar ons gevoel zedelijk zijn, blijkt, dat zij zich met grote zorgvuldigheid en uiterste gestrengheid ten doel gesteld hebben om incestueuze geslachtelijke omgang te voorkomen. Hun gehele sociale organisatie lijkt dit doel te dienen. Dit systeem noemen we totemisme. De stammen zijn onderverdeeld in clans, die zich noemen naar hun totem. Freud is van mening, dat dit een ver van ons bed verwijderd begrip is. Maar ook in onze “moderne” maatschappij spelen totems een grote rol. Wat is nu zo’n totem?

Meestal een dier, eetbaar, onschadelijk of juist gevaarlijk en gevreesd, minder vaak een plant of een natuurkracht (regen, water), in een bijzondere verhouding tot de gehele clan staand. De totem is in de eerste plaats de stamvader van de clan, maar daar en boven de schutspatroon en helper, die aan de stam orakels zendt en ofschoon hij anders gevaarlijk is, zijn eigen kinderen kent en spaart.

We zijn hier al hopeloos in een mythologisch woud verdwaald en in een voetnoot geeft Freud aan de problemen te onderkennen: “Evenwel is niet alleen de theorie over het totemisme omstreden (…). Er is bijna geen bewering, waaraan men geen uitzonderingen of tegenspraken zou moeten toevoegen. Men mag echter niet vergeten, dat ook de primitiefste en meest authentieke volkeren in zekere zin oude volken zijn en een lange tijd achter zich hebben, waarin het oorspronkelijke veel ontwikkeling en verandering heeft doorgemaakt, (…), zodat het moeilijk is uit te maken, wat van de bestaande verhoudingen als getrouw beeld van het zinvolle verleden en wat als secundaire vervorming moet worden beschouwd.”

Engelse uitgave 'Totem and Taboo' (foto Elefant)
Engelse uitgave ‘Totem and Taboo‘ (foto Elefant)

Het woord totem komt van de “roodhuiden” in Noord Amerika en totemistische instellingen werden of worden thans nog, behalve bij de Australiërs, ook gevonden bij de indianen in Noord Amerika, verder bij de volkeren van de Oceanische Eilandenwereld, in Oost Indië, en in een groot deel van Afrika. Uit vele anders moeilijk te verklaren overblijfselen kan men echter concluderen, dat het totemisme vroeger ook bij de Arische en Semitische oervolken van EUropa en Azië heeft bestaan, zodat vele onderzoekers geneigd zijn het als een noodzakelijke en overal doorgemaakte fase in de menselijke ontwikkeling te beschouwen.

Nu zijn we daadwerkelijk in het niemandsland terechtgekomen, want plotseling zien we het totemisme overal. Goden en godinnen veranderen voor onze ogen in adelaars of stieren, slangen of mieren, of zelfs Jezus verandert in een stukje brood. Hieruit kunnen we wel afleiden, hoe onwerkbaar dit “totemisme” is als begrip, want als iets overal aanwezig is, dan zijn er ook altijd relaties te leggen, zoals tussen totemisme en het sociale systeem, of tussen totemisme en familiebetrekkingen, et cetera.

Zo is er bijvoorbeeld een hoge correlatie tussen totemisme en de nadruk op verwantschapsrelaties. In een samenleving, zoals de onze, waarin verwantschapsrelaties steeds minder een plaats hebben, zien we ook een afnemend “totemisme”, dat wil zeggen een verminderde belangstelling voor dingen uit het clanverleden (tradities, cultussen, klederdrachten, et cetera).

De antropoloog Felix M. Keesing maakt ons erop attent, dat in veel talen van de Australische Aboriginals het woord voor “totem” ook “lang verleden tijd” betekent, toen de cultuurhelden en totem voorouders op aarde woonden en deze haar uiterlijk gaven, stamwetten en rituelen instelden. Het woord heeft eveneens vaak de bijbetekenis van “dromen(d)”. De totem verbindt de persoon met de grote “Droomtijd” en geeft deze het gevoel van meedoen daarin [Keesing, p. 279].

Het totemisme is dus veel problematischer dan Freud het zich voorstelt. Hij ziet niet in, evenals Frazer, dat de scheiding tussen totemisme (magie) en religie een kunstmatige is en dat we hier te maken hebben met verschillende vlaggen, die eenzelfde lading dekken.

We komen nu tot het kernprobleem: de incest. Volgens Freud vormt de door het incest verlangen beheerste verhouding tot de ouders het kerncomplex van de neurose. Met andere woorden de wens van het kind tot seksuele relaties met zijn ouders is de oorzaak van (latere) gedragsstoornissen. Hoe dat te zien? Ieder kind leert door te imiteren en uiteraard zijn de ouders de meest aangewezen modellen om zich op te richten. Zo zal een meisje de gedragingen van haar moeder kopiëren en vanuit dat model avances maken naar haar vader, hetgeen een verstorend effect op de gezinsrelaties kan hebben, wanneer er geen mechanisme aanwezig is, om te voorkomen, dat ouders toegeven aan deze kinderwensen. Dit mechanisme bevindt zich echter niet op gezinsniveau, maar op het sociale vlak. Een kunstmatige scheiding is opgetrokken van geboden en verboden (taboes), die er voor moeten zorgen, dat incest niet plaatsvindt; mannen links en vrouwen rechts of andersom, maar in ieder geval gescheiden (Freud, p. 23).

Taboe is een Polynesisch begrip en komt volgens Freud overeen met het sacer van de Romeinen, het hagios van de Grieken en het kodausch (kadesh) van de Hebreeën, terwijl allerlei andere volken analoge begrippen kennen. Wij hebben de begrippen “heilig” en “gewijd”, maar deze drukken te weinig de andere kant van de zaak uit, namelijk het griezelige, gevaarlijke, verbodene en onreine. Beter wordt dit uitgedrukt in de samenstelling “heilige vrees”.

Engelse uitgave 'Totem and Taboo' (foto abebooks)
Engelse uitgave ‘Totem and Taboo‘ (foto Abe Books)

Na deze verwikkelingen in mythische begrippen probeert Freud ons wijs te maken, dat deze taboes niets met religie te maken hebben, want ze zijn zo oud en religie is een uitvinding van latere datum. Voor deze laatste bewering zijn echter in het geheel geen bewijzen en bovendien is, zoals eerder gesteld, de scheiding tussen magie en religie kunstmatig. De taboes zijn dus heel oud en regelen het sociale verkeer in een samenleving. Maar waarin ligt hun oorsprong? Freud verzet zich tegen de idee, dat angst voor demonen beschouwd moet worden als een laatste verklaring, die elk dieper doordringen trotseert, zoals in zijn tijd door de etnoloog Wilhelm Wundt werd beweerd. Dan zou het namelijk zijn, of die demonen werkelijk bestonden, maar wij weten immers, dat zijzelf evenals de goden scheppingen zijn van de menselijke geest (Freud, p. 29)

Echter zelfs als de demonen slechts scheppingen zijn van de fantasie, dan nog bestaan ze. Dit is echter niet waar het om gaat. De vraag is, wat deze demonen zijn: bevinden ze zich op een uitwendig vlak, zoals een tafel of een stoel, of hebben we te maken met een idee, een geestelijke voorstelling? Zoals bekend, worden binnen religieuze systemen God – goden – demonen, et cetera als substantieel opgevat, dat wil zeggen als een uitwendig object. Deze God – goden – demonen hebben een ingrijpende invloed op het gebeuren (leven, geschiedenis, de wereld), hoewel ook de invloed van de fantasie niet wordt ontkend, maar wordt gezien als bijgeloof.

Laat ik wat concrete voorbeelden geven. Veel volken vereren de hemel en de aarde als goden. De hemel en de aarde kunnen we geen producten van onze geest noemen. Hetzelfde geldt voor de donder, de bliksem, de vulkaanuitbarsting, het onweer, de overstroming, et cetera. Het zijn natuurverschijnselen, die gepersonifieerd worden. Ook de demonen zijn natuurverschijnselen, bacteriën bijvoorbeeld, die besmettelijke ziektes overbrengen, of drugs in planten, die “waanzin” veroorzaken. Het zijn de pijlen van Apollo, die de pest brengen, de kinderen van Dionysos, die razernij veroorzaken en de bliksems van Zeus, die de aarde doen schudden.

Een voorbeeld van Freud is het volgende: uit onderzoek blijkt, dat de doden vaak eerder als vijanden dan als vrienden worden beschouwd. Contact met doden wordt zo veel mogelijk vermeden en begraafplaatsen bevinden zich afgezonderd van de gemeenschap, meestal gescheiden door water, bijvoorbeeld op een eiland of aan de andere kant van de rivier. We kunnen dit in onze eigen begrafenisrituelen nog terugvinden. De verklaring van de antropoloog Edvard Westermarck is simpel: de dood wordt gehouden voor het grootste ongeluk, dat iemand kan overkomen. Het is duidelijk, dat doden niet tevreden kunnen zijn met hun lot (ze zijn in de “hel”) en om te verhinderen, dat ze komen “spoken”, is het nodig om verzoeningsrituelen (missen voor overledenen) uit te voeren. De angst voor de doden ziet Westermarck voortkomen uit de angst voor de eigen dood [Freud, p. 58].

We hebben hier te maken met een ingewikkeld mythisch complex: er is een geloof in een leven na de dood, dus in het voortbestaan van een “ziel” of “schim” in een soort van spookwereld, die de onze doordringt. Uit mijn geadapteerde versie van Westermarcks “verklaring” moge duidelijk zijn, hoe dicht dit “geloof” zich bij ons geloof bevindt. Immers ook bij ons is er het geloof aan een leven na de dood, gecombineerd met de mogelijkheid, dat dit wel eens onprettig zou kunnen zijn. Zo komt ook bij ons het geloof in “spoken” veelvuldig voor.

What's on a man's mind (foto Google)
What’s on a man’s mind (foto Google)

Nu ziet Freud in deze demonen de projecties van de ambivalente gevoelens van de nabestaanden. Die maken zich dikwijls verwijten op een of andere wijze te hebben bijgedragen tot de dood van de beminde persoon. Deze komen voort uit de ambivalente houding ten opzichte van de overledenen. Achter de liefde is een onbewuste vijandschap verborgen, namelijk het verzet tegen het gevoel van afhankelijkheid. Dit wordt acuut ervaren bij de dood van de geliefde, maar mijns inziens verwaarloost Freud de sociale context van het gebeuren, die bepaalt, waarop de projectie zich richt.

Zo zag ik de volgende zelfmoordstudie op TV (dit was in de jaren 90, toen deze tekst oorspronkelijk werd geschreven): een meisje uit een gezin van drie kinderen deed na de dood van haar vader (auto ongeluk) een zelfmoordpoging, naar ze zei, om bij hem te zijn. Het probleem was gelegen in de houding tegenover haar moeder. Als we dit nu vertalen naar het hypothetische demonische wereldbeeld, dan kunnen we zeggen: de begrafenisrituelen zijn niet goed uitgevoerd en nu is de demon van de vader zijn dochter komen halen. Wij zouden het zien als: door de verstoorde relatie tussen het meisje en haar moeder was het niet mogelijk tot een goed rouwproces te komen. We zien dus, dat de demon uit het ene wereldbeeld de niet opgeloste rouw van het andere wereldbeeld is. Echter het beeld gaat vooraf aan haar lading; niet de rouw schept de demon, maar vult het reeds aanwezige beeld. Hierdoor wordt het gevoelsconflict niet opgeheven, maar gestuurd in een sociaal herkenbare richting.

Freud geeft zelf aan met zijn projectie in de knoop te zitten: “Onder nog niet voldoende vastgestelde voorwaarden worden innerlijke waarnemingen (…) naar buiten geprojecteerd en gebruikt om vorm te geven aan de buitenwereld, hoewel ze in de binnenwereld thuishoren.” Dit brengt ons bij het concept “geweten” (= beter weten), de schakel tussen binnen en buitenwereld [Freud, p. 63].

Zoals Freud aangeeft, is het taboe een maatschappelijke structuur. Op overtreding van het verbod staat een straf. Maar waar verboden zijn, bestaat ook een verlangen, dat door het verbod onderdrukt moet worden, en in deze zin is iedere mens een “zondaar”, want allemaal zijn we onderworpen aan “verboden” verlangens. Het taboe kanaliseert deze verlangens, door ze gemeenschappelijk te maken [Freud, p. 68].

Zo geeft het gebod “Gij zult niet doden” aan, dat we allemaal het verlangen tot doden hebben. Wanneer nu iemand dit gebod overtreedt, eist de gemeenschap zijn “dood” (20 jaar gevangenis) in ruil voor het overtreden. Deze ruil (oog om oog) remt het individu in het plegen van anti  sociale daden enerzijds en stuwt hem in de richting van een “sociale” uiting van zijn verlangens (bijvoorbeeld oorlog, sport). De verinnerlijking van de taboes noemen we geweten en dit heeft plaats in het begin van de opvoeding. Het belangrijkste hierin is de kanalisatie van de libidineuze verlangens in sociaal aanvaardbare richtingen.

Engelse uitgave 'Totem and Taboo' (foto Amazon)

Engelse uitgave ‘Totem and Taboo‘ (foto Amazon)

Deze van buiten af opgelegde structurering van de wereld bepaalt de vrijheid, waarbinnen de libidineuze verlangens hun oplossing (= bevrediging) kunnen krijgen. Op deze wijze schept een ieder zich een eigen wereld, die gedeeltelijk niet met de “werkelijke wereld” overeenkomt, waardoor ieder systeem een zekere mate van geldigheid bezit. Een duidelijk voorbeeld is het begrip “ziel” als een van het lichaam gescheiden entiteit. Na de dood leeft deze ziel voort, hetzij in een hiernamaals, hetzij in een ander wezen (mens, dier, boom). Ook tijdens het leven kan deze ziel zich afscheiden, tijdens de slaap (astraal reizen), tijdens een trance, door wilskracht (astrale projectie) of door drugs (hallucinatie). De grond van deze gedachte is te vinden in de reproduceerbaarheid van de natuur. Ook hier sterft iets niet echt, maar reproduceert zich in de nazaten. Op deze wijze leven onze voorouders in ons voort en zijn als het ware nog tegenwoordig in de vorm van de door hen opgestelde geboden en verboden.

Hoe we ook wenden of keren, we blijven verstrikt in het mythische complex. De mythen veronderstellen het animisme, dat zelf weer op een mythe berust, of zoals Freud het uitdrukt: “De nadere verhouding van mythe en animisme (geloof in de ziel) is nog onopgehelderd” [Freud, p. 73].

De individuele leefwereld is dus opgebouwd uit een sociale component en een verlangen component, die elkaar doordringen en zo het mythisch complex vormen, waarin binnen en buitenwereld vertegenwoordigd zijn. Op deze wijze leeft een ieder in een private werkelijkheid met ieder zijn eigen wetten. Animisme, totemisme, magie, religie en wetenschap zijn alle “concurrenten” van elkaar en bestrijken hetzelfde kennisgebied. Zoals eerder gezegd hanteert Freud een strak evolutionair schema, waarbij animisme, totemisme en magie gezien worden als voorstadia van religie, wat weer een voorstadium is van wetenschap. In deze evolutie werpen we steeds meer bijgeloof af en naderen we de “waarheid”. Dit proces is echter net zoiets als naar de horizon lopen: met elke pas, die we dichterbij komen, wijkt de horizon een pas terug. Voor ieder bijgeloof, dat we afwerpen, komt een nieuw bijgeloof in de plaats. Beter is het dus om van lokale ontwikkelingen te spreken, waarbij een waardeoordeel over het waarheidsgehalte zo veel mogelijk achterwege wordt gelaten. Vanuit dit perspectief is het niet merkwaardig, dat Freud met zijn psychoanalytische methode tot de formulering van een nieuwe mythe komt, om de totemistische brug tussen de Darwinistische oer horde en de beschaving van de hogere religies te slaan: de moord op de oer vader.

Uitgangspunt hierbij is de mythe van de oer horde, zoals die in het Darwinistische concept van de evolutie wordt geformuleerd. Een gewelddadige, jaloerse vader behoudt alle wijfjes voor zichzelf en verdrijft de opgroeiende zonen. Zoals Freud opmerkt is deze oer toestand van de maatschappij nergens te observeren. Wat we echter wel zien als “primitiefste” organisatie, is die van de mannenbond, bestaande uit gelijkberechtigde mannen en onderhevig aan de beperkingen van het totemistische stelsel, met daarbij de moederlijke overerving (matriliniair) [Freud, p. 128]. Nu meent Freud, dat de psychoanalyse ons onthuld heeft, dat het totemdier werkelijk de plaats van de vader inneemt en komt van daaruit tot de mythe van de vadermoord:

Eens op een dag kwamen de verdreven broers bijeen, doodden de vader, aten hem op en maakten zo een eind aan de vader horde. Gezamenlijk brachten ze tot stand, wat voor de enkeling onmogelijk was gebleken. Dat zij de gedode opaten, is voor de “kannibalistische wilden” vanzelfsprekend. Door de benijdde en gevreesde oer vader op te eten, voerden ze de identificatie met hem door en eigenden zich ieder een deel van zijn kracht toe.’ [Freud, 129]

Deze broeder horde moest, om te overleven, zich anders organiseren (om niet terug te vallen in het vader horde systeem), zodat het incestverbod werd uitgevaardigd, waarbij ze allen tegelijk afstand deden van de begeerde vrouwen (hun zussen!), om wier bezit ze toch in de eerste plaats de vader uit de weg hadden geruimd [Freud, p. 131]. Uit het schuldbewustzijn van de zoons over de moord ontsproot de totemreligie, die poogde de schuld door gehoorzaamheid achteraf te verzoenen, en alle latere religies blijken pogingen tot oplossing van ditzelfde probleem te zijn.

Engelse uitgave 'Totem and Taboo' (foto Bol)
Engelse uitgave ‘Totem and Taboo‘ (foto Bol.com)

Letterlijk genomen, zoals Freud dat deed, slaat dit hele verhaal natuurlijk nergens op. Voortdurend werden er in de oudheid (en ook nu) vaders door hun zoon(s) vermoord en eventueel ook opgegeten, maar “religie” op welke wijze ook leverde het niet op. Geen ritueel opeten van de vader ontstaat uit het eenmalig opeten van een vader. Iets anders wordt het, wanneer we het verhaal als mythe opvatten en in plaats van de vader en de broers twee verschillende maatschappijen postuleren, namelijk de vader horde (de darwinistische oer horde) en de broeder horde (de totemistische horde), waarvan de laatste de heerschappij van de eerste omver heeft geworpen; maar aldus zijn we eindeloos verstrikt geraakt in het mythische complex van verschuivende betekenissen. Lanceren we echter de broedermoord mythe als een hypothetisch construct, dan blijken de “bewijzen” voor het oprapen. Uit het psychoanalytisch onderzoek van de enkeling blijkt, dat voor een ieder de god naar de vader gevormd is, dat zijn persoonlijke verhouding tot God van de verhouding tot zijn vleselijke vader afhangt, daarmee wisselt en verandert, en dat God in de grond niets anders is dan een verheven vaderbeeld [Freud, p. 133f].

Dit is in feite niets anders dan de samenhang tussen binnen en buitenwereld en zegt niets over de aard van God (of de wereld of wat ook). Binnen onze maatschappelijke structuur is God de vader, maar elders is hij of zij de moeder, of een hele familie. Beweringen als “de totem zal het eerste vader surrogaat geweest zijn, de god echter het latere, waarin de vader zijn menselijke gedaante weer terugkreeg” zijn dus werkelijk hopeloos, dat wil zeggen hebben totaal geen geldigheid: het zijn mythen, zoals Freud zonder te beseffen zelf aangeeft: “In de mythen verandert de god dikwijls in een dier, vaak in het aan hem gewijde.” Maar daarmee is het nog niet vanzelfsprekend aan te nemen, dat de godheid het totemdier is, want anders hoeft hij er niet in te veranderen! Het totemdier is dus althans volgens de mythen een manifestatie van de godheid op dezelfde wijze als het brood in de mis het lichaam van de godheid is: het brood blijft brood en met geen microscoop zal je God eruit kunnen halen. Even belachelijk is de bewering van de Russische astronaut, dat God niet bestaat, omdat hij niet in de hemel te zien bleek, alsof we dat niet ook zonder de sprong in de ruimte al wisten.

Dus God is niet de Beer, het Hert, de Leeuw, het Paard, de Schildpad, de Slang, het Konijn, de Parkiet, de Adelaar, et cetera, maar al deze gestalten zijn manifestaties van het goddelijke, terwijl God zelf de verborgene blijft, verstopt achter de vele manifestaties. En wanneer we dan naar de betekenis van deze mythen vragen, onthult de psychoanalyse haar ware gedaante: zij valt samen met de eenvoudige allegorische verklaring, die uitgebeeld wordt, dat de godheid het dierlijke gedeelte van zijn wezen overwint [Freud, p. 136].

Als resultaat van dit sterk gecomprimeerde onderzoek stel ik vast, dat Freud niet in staat is gebleken te ontkomen aan zijn eigen etnocentrisme (“de overwinning van grote affectieve weerstanden” [Freud, p. 142]) en verstrikt is geraakt in het mythische woud van ideologieën (idolen, beelden).

Referenties
Adorno, Theodor W., Minima Moralia, Utrecht Antwerpen 1971 (= Frankfurt am Main, 1970 = 1951).
Freud, Sigmund, Gesammelte Schriften X: Totem und Tabu; Arbeiten zur Anwendung der Psychoanalyse, Leipzig e.e. 1924; Totem en Taboe, Amsterdam Antwerpen, 3e dr.
Keesing, Felix M., Cultural Anthropologie., The Science of Custom, New York e.e. 1958.
Roszak, Theodore, Opkomst van een tegencultuur, Amsterdam 1972 (= 1971 = The Making of a Counter Culture, New York 1969).

Meer informatie
https://robscholtemuseum.nl/?s=Sigmund+Freud