Cor Hendriks – Assepoesters Slippertje (8): Assepoester en de Graal
Lippo Memmi – Het laatste avondmaal (foto Wikipedia)
Een van de bijzondere eigenschappen van de Graal is het verschaffen van eten en drinken in overvloed. Zo lezen we in boek XI van Le Morte d’Arthur van Sir Thomas Malory, dat een kluizenaar naar Koning Arthur kwam op Pinksterzondag, terwijl de ridders aan de Ronde Tafel zaten. Hij wees op de Gevaarlijke Zetel en vroeg, waarom deze leeg was. “Slechts één man zal niet vernietigd worden als hij erin gaat zitten.” – “En wie is die man?” – “Dat is niet bekend.” – “Mij is het wel bekend, want hij, die zal zitten in de Gevaarlijke Zetel, wordt dit jaar verwerkt, en hij zal de Sangrail winnen.” En de kluizenaar vertrok. Na het feest trok Sir Lancelot uit op avontuur en kwam over de brug van Corbin bij een mooie stad met een zeer fraaie toren, waarin door betovering van Koningin Morgan le Fey en de Koning van Noord Wales een dame reeds vijf jaar zat opgesloten in een stoomkamer. Lancelot bevrijdde haar en versloeg vervolgens een vuur spuwende serpent, waarna hij kennis maakte met Pelles, Koning van het vreemde land en nauw verwant met Jozef van Arimathea. In zijn kasteel kwam, terwijl ze zaten te rusten, een duif door een raam naar binnen gevlogen met in de snavel, wat leek op een gouden wierookvaatje. Meteen was er een geur, alsof alle specerijen van de wereld daar waren. En onmiddellijk waren er op tafel allerlei soorten eten en drinken, die ze zouden kunnen bedenken. Ook kwam een buitengewoon schone jonge vrouw binnen, die in haar handen een gouden schaal droeg, waarop de Koning vroom knielde, bad en zo deden allen, die daar waren. “O Jesu!” zei Sir Lancelot, “Wat heeft dit te betekenen?” – “Dit,” zei de Koning, “is het rijkste ding, dat ooit een levend mens had. Wanneer dit ding rondgaat, zal de Ronde Tafel gebroken worden, want weet wel, dit is de Heilige Sangrail, die je hebt gezien” (Malory, I, 188 – 191).
Door toverij daartoe gebracht bracht Lancelot een nacht door met Elaine, een dochter van Pelles, en verwekte Galahad. Binnen een jaar na diens geboorte (XI:4) kwam Sir Bors, de neef van Sir Launcelot, te Corbin bij Dame Elaine, die hem Galahad, haar zoontje van Sir Lancelot, toonde. Sir Bors weende van vreugde en bad tot God, dat hij net zo’n goede ridder als zijn vader zou blijken. Vervolgens er kwam een witte duif naar binnen, die een gouden wierookvaatje in de snavel droeg. Er waren allerlei soorten eten en drinken; een maagd droeg de Sangrail en zei openlijk: “Weet wel, Sir Bors, dat dit kind Galahad is, die in de Gevaarlijke Zetel zal zitten en de Sangrail verwerven en hij zal veel beter zijn dan ooit zijn vader Sir Lancelot van het Meer was.” Allen knielden en deden hun gebeden en er was een geur, alsof al de specerijen van de wereld er waren. Toen de duif wegvloog, verdween de maagd met de Sangrail, zoals ze gekomen was (II, p. 195).
In boek XVII:16 is Lancelot nogmaals bij Koning Pelles en ze zaten aan tafel in de hoofdzaal en de tafels waren gevuld door de Sangrail met allerlei soorten eten en drinken, die je maar kon bedenken (II, p. 358).
Wanneer Galahad, Percival en Bors in Sarras in de gevangenis worden geworpen door de tiran Estorause, zendt Onze Heer (17:33) hen de Sangrail, door wiens genade zij voortdurend voldaan waren, terwijl ze in de gevangenis zaten (II, 369).
Ook Jozef van Arimathea, zo lezen we in Le Roman de l’Estoire dou Graal van Robert de Boron, die door de Joden was opgesloten in een ronde toren, die hoog was en zeer diep, werd in zijn onderaardse gevang in leven gehouden door de Graal, die Jezus hem persoonlijk kwam brengen:
‘Tot hem daar beneden in de gevangenis kwam Hij (God, dat is Jezus) en Zijn vaatwerk (= de Graal) bracht Hij mee, dat een groot licht over hem wierp, zodat de gevangenis verlicht was. Toen Jozef die helderheid zag, verheugde hij zich zeer in zijn hart. God had zijn vaatwerk voor hem meegebracht, waarin hij Zijn bloed had verzameld. Met de gratie van de Heilige Geest werd hij gevuld, toen hij het vaatwerk zag (…)’ (p. 717 – 726)
In De Kweeste van de Heilige Graal lezen we, dat op het Pinksterfeest aan het hof van Koning Arthur de Heilige Graal verscheen en het gezelschap van de Ronde Tafel voedde.
‘Iedereen aan tafel was met stomheid geslagen, toen de Heilige Graal verscheen, bedekt met een kleed van witte samijt (= zijdefluweel van Samos, ook samniet genoemd); en toch was geen sterfelijke hand te zien, die haar droeg. Zij kwam naar binnen door de grote deur en meteen was het paleis vervuld met een geur, alsof al de specerijen van de aarde in het rond gestrooid waren. Zij cirkelde door de zaal langs de grote tafels en ieder plek werd voorzien in het voorbijgaan met eten wat diegene, die daar zat, begeerde. Toen allen bediend waren, verdween de Heilige Graal, zij wisten niet hoe noch waarheen. En de met stomheid geslagen verkregen hun spreekvermogen en velen dankten Onze Heer voor de eer, die Hij hen aandeed door hen vervullen met de genade van het Heilige Vaatwerk’ (Quest, p. 44).
Dergelijke overvloedige maaltijden in de omgeving van de Graal komen we ook in andere Graal verhalen tegen. In de Hoge Geschiedenis van de Heilige Graal (p. 88) komt Gawain in het kasteel van Koning Visser, die hij het zwaard, waarmee Johannes de Doper werd onthoofd, overhandigt. Daarna wordt hij naar een zaal gebracht in tegenwoordigheid van 12 oeroude ridders, die al waren ze minstens 100 jaar en kaal qua ouderdom niet ouder schenen dan 40. Gawain wordt aan een waarlijk rijke ivoren tafel gezet, met de ridders rondom hem, waarop de tafel wordt overladen met zilveren schalen en gouden schotels met wild en vlees van wild zwijn, et cetera in overvloed, waarbij rijke kandelaars met grote kaarsen branden, wier licht echter overstraald wordt door het grote licht, dat daar naar binnen schijnt, want uit een kapel komen twee jonkvrouwen, waarvan de een de Allerheiligste Graal vasthoudt, en de ander de lans, waarvan de punt in [de Graal] bloedt. Gawain is met stomheid geslagen.
Ook in de Perceval van Chrétien de Troyes komen we een vergelijkbare scène tegen, wanneer Perceval in het kasteel van Koning Visser is. De Graal processie is net aan hem voorbijgetrokken. Dan wordt een ivoren tafel voor hem opgesteld op ebben schragen met daaroverheen een onaards wit tafelkleed. Ook hij krijgt wild voorgezet in gepeperde saus en wijn in gouden bekers. Ondertussen komt de Graal nogmaals langs, maar Perceval vraagt niet, waarvoor die Graal dient, omdat hij van Gornemant het advies gekregen had niet te veel vragen te stellen. Bij iedere gang ziet hij de Graal voorbijgaan en is reuze benieuwd er naar, maar besluit vragen er naar uit te stellen tot de volgende dag en concentreert zich op het rijke eten (v. 3190 – 331; p. 417)
De Graal is een vaatwerk, zoals ook het albasten vaasje in ‘De band om de enkel’, dat alles verschaft wat gewenst wordt, hetgeen in de eerste plaats lekker eten is. In Grimms ‘Assepoester’ is het een vogel in de boom op het graf, die haar alles gaf wat ze wenste, en we zagen in het sprookje ‘Mette Houtkapje’, dat twee duiven haar op het graf van haar moeder eten brachten, wat bemerkt werd door haar stiefzusje Drieoog, van wie het derde oog niet insliep van Mettes versje. Uitgebreider komen we dit verhaal tegen in het Duitse ‘Eenoogje, Tweeoogje, Drieoogje’ (KHM 130; II, p. 206 – 214) over drie zussen, waarvan de middelste door de anderen gehaat wordt, omdat ze twee ogen heeft, zoals iedereen. Voortdurend wordt ze gepest, krijgt oude kleren en als eten slechts de overgebleven kliekjes. Op een dag in de wei de geit hoedend begint ze zo bitter te huilen, dat twee stromen uit haar ogen neerstromen. Als ze opkijkt, staat er een vrouw naast haar, die vraagt waarom ze zo huilt, en na Tweeoogjes droeve verhaal zegt: “Droog je tranen, je hoeft nooit meer hongerig te zijn; als je zegt: ‘Blaat, geitje, blaat, dek de tafel met eten,’ verschijnt er een gedekt tafeltje met het heerlijkste eten en als je genoeg gegeten hebt, zeg je: ‘Blaat, geitje, blaat, neem het tafeltje weer weg’ en het zal verdwenen zijn.” Zodra het vrouwtje weg is, zegt Tweeoogje het versje en daar staat een prachtig gedekt tafeltje met de heerlijkste gerechten, geheel warm, alsof ze recht uit de keuken komen. Hongerig als ze is zegt Tweeoogje het kortste gebed dat ze kent (“Heer God, wees onze gast voor altijd, amen”) en valt aan. “Dat is een mooie manier van huishouden doen,” denkt Tweeoogje, die net als het meisje van de ‘De band om de enkel’ deze zaak voor haar zussen geheim houdt. Als ze ’s avonds thuiskomt, hoeft ze het eten niet, dat de zussen voor haar hebben neergezet, hetgeen op dat moment niemand opvalt, maar als ze ook daarna haar eten niet meer opeet, wordt Eenoogje meegestuurd om de zaak uit te zoeken. Tweeoogje zingt haar echter in slaap: “Eenoogje, waak je? Eenoogje, slaap je?”, en kan haar gang gaan. De dag er op gaat Drieoogje mee en nu zingt Tweeoogje: “Drieoogje, waak je? Tweeoogje, slaap je?”, zodat het derde oog openblijft, al doet Drieoogje sluw, alsof ook dit oog dicht is. Zo ziet ze alles en vertelt ’s avonds de anderen van de voedende geit, waarop de jaloerse moeder een slagersmes grijpt en de geit door het hart steekt. Droef gaat Tweeoogje naar dezelfde plek aan de rand van het veld en weent bitter. Plotseling staat de wijze vrouw weer naast haar en Tweeoogje vertelt, dat de geit gedood is, en de vrouw geeft haar het advies de zusters om de ingewanden van de geit te vragen en die te begraven voor het huis, dan zal haar fortuin gemaakt zijn. De volgende morgen staat er voor het huis een prachtige boom met zilveren bladeren en gouden appels. Alleen Tweeoogje weet hoe die boom daar komt. De moeder laat Eenoogje in de boom klimmen om wat appels te plukken, maar de takken buigen voor haar weg. Ook Drieoogje en de moeder lukt het niet, waarna Tweeoogje vraagt, of zij het mag proberen. De anderen schamperen, maar zonder problemen plukt ze een schort vol, die haar beneden meteen door de moeder wordt afgenomen. Vanaf dat moment zijn de zussen nog jaloerser en behandelen haar nog wreder.
Op een dag staan ze gedrieën onder de boom, als een jonge ridder aan komt rijden. Tweeoogje moet zich van haar zussen snel verstoppen en met de door haar geplukte appels wordt ze onder een ton gestopt. De ridder bewondert de boom: “Degene, die me er een tak van geeft, mag vragen wat hij wil.” De meisjes klimmen allebei in de boom, maar de takken ontglippen hen steeds weer, tot verwondering van de ridder. Dan rolt Tweeoogje enige appels van onder de ton en de ridder vraagt verbaasd waar die vandaan komen. De zussen moeten nu wel bekennen nog een zus te hebben, die zich niet laat zien omdat ze twee ogen heeft als gewone mensen. De ridder roept: “Tweeoogje, kom tevoorschijn,” waarop het meisje onder de ton vandaan komt. Verbaasd over haar schoonheid vraagt hij: “Jij kan toch wel een tak afplukken?” – “Ja, want de boom is van mij,” en ze plukt voor hem een tak met zilveren bladeren en gouden appels. Hij vraagt wat hij haar moet geven en zij vraagt om gered te worden uit haar ellende. Dus tilt hij haar op zijn paard, rijdt met haar naar zijn vaders kasteel, geeft haar mooie kleren, te eten en te drinken en trouwt met haar. De zussen zijn uiteraard jaloers als ze hun zus zien wegrijden, maar troosten zich met de gedachte aan de mooie boom. Maar de volgende morgen is deze verdwenen en daarmee hun hoop. Als Tweeoogje uit haar raam kijkt, ziet ze de boom staan. Een hele tijd later komen twee oude vrouwen bij haar kasteel om een aalmoes bedelen en ze herkent haar zussen, neemt hen op en vergeeft hen hun vroegere misdaden.
Op een geheel andere wijze komen we dit verhaal tegen in het Estse sprookje ‘De onbevreesde zuster’ (Glazen Berg, p. 179 – 186) over een boerenechtpaar met zes zonen, waarvan de jongste 16 is. Dan is de boerin weer in verwachting en aangezien het hebben van zeven zonen ongeluk brengt, besluiten de zes het bos in te trekken. Hun vader zal een bijl op het dak plaatsen als het een jongen is, en een zijden lint bij een meisje, maar in zijn vreugde over de geboorte van een meisje plaatst hij toch een bijl, zodat de zes broers de wijde wereld intrekken en op zoek gaan naar een grote tovenaar in het Finnenland, die de vader blijkt van Eenoogje, Tweeoogje en Drieoogje en hen in dienst wil nemen op voorwaarde, dat ze er tot het eind van hun dagen blijven. Vanaf dat moment leiden de broers een luizenleventje en leren van de dochters van de tovenaar menig geheim.
Ondertussen is hun zus 15 jaar geworden en hoort van haar moeder over haar broers, besluit hen te gaan zoeken en raadpleegt een wijze: “Laat je moeder bij volle maan op de dorsvloer rogge lezen, dit graan met een handsteen malen, daar deeg van maken, vermengd met drie druppels geitenmelk [dat wil zeggen haar eigen moedermelk], en tot een broodje bakken. Ga daarmee donderdagavond naar het bos en zeg: ‘Rol, broodje, rol naar mijn broertjes!’ en het zal wegrollen en je hoeft het maar te volgen. Als je bij water komt, ga je op het broodje zitten.” Ze laat haar moeder het broodje bakken en gaat op het derde donderdag naar het bos, aait het broodje, zegt de spreuk en volgt het voortrollende broodje, dat zich aanpast aan haar snelheid. En wanneer ze bij water komt, gaat ze op het broodje zitten en wiegt als een waterlelie op de golven. Zo komt ze bij haar broers, die zeer verheugd zijn en meteen naar huis willen, maar dat was niet de afspraak, aldus de tovenaar. Tenslotte gaat de derde dag het meisje naar de tovenaar en biedt aan haar broers te vervangen. De tovenaar gaar akkoord en de broers mogen één ding bij hun zus achterlaten bij wijze van herinnering, een zwarte koe.
Na het vertrek van de broers moet het meisje het vee hoeden, tegelijk vlas spinnen en meteen de eerste dag krijgt ze zoveel vlas, dat drie meisjes er drie dagen werk aan zouden hebben (vergelijk ‘Catarina’, zie https://robscholtemuseum.nl/cor-hendriks-assepoesters-slippertje-7-de-verloren-schoen-slot/). Ze gaat op een boomstronk zitten huilen, tot ze een raaf hoort zeggen:
“Zustertje toe,
geef het vlas aan de koe!”
De zwarte koe staart haar vragend aan en ze houdt deze het vlas voor, dat de koe opslokt en als het mooiste garen uit haar neus blaast. De volgende dag krijgt ze twee keer zoveel, de dag daarop drie keer en steeds is het klaar. De tovenaar begrijpt, dat ze een geheime helper heeft, en stuurt Eenoogje met haar mee. Op advies van de raaf zingt het meisje het slaapliedje (“Eenoog, Eenoog, slaap in!” et cetera) en kan ongemerkt de koe laten spinnen. De volgende dag met Tweeoogje verloopt eender, maar de derde dag zingt ze hetzelfde als bij Tweeoogje (fout van de voorzeggende raaf), zodat Drieoogje met haar derde oog kan zien, hoe de koe haar werk doet. De tovenaar slacht ’s avonds meteen de koe en eet die met zijn dochters op. Het meisje krijgt slechts een stuk van de ingewanden en begraaft het huilend in een hoek van de tuin. Hieruit groeit een mooie appelboom, waarvan alleen het meisje kan plukken; anderen stoot hij als met een verborgen hand weg. Weer krijgt ze vlas te spinnen, nog meer dan voorheen, en ze gaat in het bos haar nood klagen bij de raaf, die haar aanraadt een tak te plukken van de appelboom en daarmee, als niemand het ziet, drie maal op het vlas te slaan.
Op een dag komt een onmetelijk rijke man op bezoek en maakt het meisje het hof; maar de tovenaar spreekt lelijk over haar, omdat hij een van zijn dochters aan hem wil uithuwen. De man gaat in de tuin nadenken en hoort vanuit de appelboom de raaf zeggen: “Wie een gouden appel kan plukken, is de ware bruid” (vergelijk de vogels in de boom van ‘Assepoester’ tegen de prins!) De tovenaar vindt het een kinderachtige proef, maar de man staat erop en een voor een gaan de meisjes naar de boom. Eenoogje raakt een arm kwijt, Tweeoogje haar linkerborst en Drieoogje een oog, terwijl het meisje de appel zelfs van de boom krijgt toegeworpen. Nu beweert de tovenaar, dat het meisje vreselijk lui is, maar de raaf zegt: “Laat haar spinnen,” en ook dat kan ze beter dan de drie dochters van de tovenaar, waarna de bruiloft wordt gevierd. Na afloop van de dagen durende feestelijkheden stopt de tovenaar de bruid in een kist, steekt Tweeoogje in haar kleding en geeft haar mee aan de rijke man. Zo blijft het meisje in dienst van de tovenaar en ’s avonds zit ze haar nood te klagen tegen de appelboom, als ze deze hoort fluisteren: “Klim, zustertje, in de boom.” Ze doet dit en de boom maakt zich los en rent, terwijl de appels als klokjes klingelen, de rijke man achterna, roepend:
“Man, deze zaak is niet pluis,
De jouwe zit nog thuis;
Kijk maar eens goed, hé,
Je neemt de verkeerde mee” (vergelijk ‘Assepoester’).
De jongeman hoort het geklingel en wil stoppen, maar Tweeoogje zegt, dat het haar parelketting en broche zijn. Nogmaals roept de boom en ze geeft dezelfde smoes, maar als ze bij een brede rivier komen en de boom voor de derde keer roept, brengt de man midden op de brug de koets tot stilstand en kijkt om. Weer roept de boom en hij begrijpt, dat de tovenaar hem heeft bedrogen en gooit woedend de valse bruid in de rivier. Dan zet hij zijn ware bruid in de koets, waarop de boom zijn appels laat vallen en verdwijnt. Ze rapen de appels op van de brug en nemen deze bruidsschat mee. Uit het hart van de tovenaarsdochter groeit echter een grote watervenkel, die bij de brug op het water wiegt.
In de RUssische versie [van ATU 511] ‘Chavrosjetsjka’ (Brood, p. 69 – 78) wordt opgemerkt, dat er goede mensen zijn, minder goede en ook door en door slechte, en bij deze laatstgenoemde lui komt de kleine Chavrosjetsjka na de dood van haar ouders terecht en ze moet er heel hard werken, van ’s morgens vroeg af aan het huis schoonmaken, spinnen en weven, maar nooit zegt iemand iets aardigs tegen haar, ook niet de drie dochters van de vrouw, 1 oogje, 2 oogje en 3 oogje. Op een keer slaat Chavrosjetsjka haar armen om de nek van haar bonte koetje en vertelt hoe zwaar ze het heeft: vóór morgen moet ze vijf poed (5 x 16 kg.) wol spinnen en weven tot rollen. Het koetje zegt: “Mooi meisje, kruip in mijn ene oor en als je aan de andere kant eruit komt, is het werk klaar” (vergelijk ‘Catarina’.) Uiteraard wordt het geheim ontdekt (door 3 oogje, bij wie door het liedje het derde oog niet inslaapt) en de oude man moet van de oude vrouw de koe slachten. Chavrosjetsjka hoort hen en snelt naar het koetje, dat haar aanraadt niet van het vlees te eten en de botten te verzamelen, in een doek te stoppen, in de tuin te begraven en elke dag water te geven. Ze doet dit en er komt een zilveren boom met gouden appels, waarvan zij alleen kan plukken, waardoor ze met een sterke, rijke en knappe jongeling trouwt.
De weg wijkende takken van de appelboom doen denken aan de bekende Tantalus kwelling. De wonderlijke vruchten zijn niet door een slechterik te plukken: zij bezitten, of de boom bezit, als het ware een onderscheidend vermogen (tussen goed en slecht), iets, dat we ook bij de Graal tegenkomen. In Merlin le Prophète ou Le Livre du Graal vertelt Merlijn aan Uther, in een geheim gesprek ter voorbereiding van de Ronde Tafel, over de Tafel van het Laatste Avondmaal en de Tafel, die Jozef van Arimathea bouwde ter herinnering daaraan en er op de Graal plaatste, dezelfde schaal, waaruit de leerlingen van Jezus aten, omdat door de macht van de schaal de goeden van de kwaden gescheiden zouden worden. Dit gebeuren wordt uitgebreider beschreven in de Roman de l’Estoire dou Graal van Robert de Boron, waarin Jozef van Arimathea, na een lange tijd opgesloten te hebben gezeten in een toren, waar hij in leven bleef gevoed door de Graal, door Vespasianus bevrijd, met een groep volgelingen naar verre landen vertrekt, waar het een tijdlang goed gaat met de groep, maar dan hongersnood uitbreekt. Jozef krijgt van God (die in de Graal is, zoals in Mozes’ ark) instructies voor het bouwen van een tafel en het opvoeren van een Graal mis, die Jozef uitvoert. Sommigen nemen aan de tafel plaats en ervaren een grote zoetheid, gratie, vanwaar het woord Graal, terwijl de anderen, die zijn blijven staan, niets van die vreugde ervaren en daarmee aangeduid zijn als de zondigen (en uit de gemeenschap worden gestoten).
Een ander voorbeeld van het onderscheidend vermogen wordt toegeschreven aan de Mantel van Tegau Eurvron (“met de gouden borsten”), de vrouw van Caradaw Vreichvras (“Sterke arm”). Deze paste alleen vrouwen, die zich nooit met een andere dan hun eigen man hadden ingelaten: bij hen reikte de mantel tot op de grond. Als echter een ontrouwe vrouw de mantel omsloeg, bleek deze maar te reiken tot hun schoot, hun schande blootgevend. (Herzen 2, p. 136) Door Jones in zijn Welsh Bards wordt deze mantel onder de 13 Schatten van het Britse Eiland gerekend. Deze mantel is het onderwerp van de komische (en pornografische) Lai du Cort Mantel ‘Lai van de Korte Mantel’ uit circa 1200.
Koning Arthur houdt met Pinksteren hof dag en zoals gewoonlijk wil hij niet aan tafel gaan, voordat zich een avontuur voordoet. Gelukkig nadert snel een ruiter en Walewein haalt opgelucht adem en zegt: “Als het God belieft, zullen we snel eten.” De ruiter blijkt een prachtige jongeling en zeer hoofs en komt bij Arthur met een speciaal cadeau: een mantel, door een fee gemaakt, weliswaar wonderlijk mooi, maar zo, dat iedere ontrouwe vrouw er door zal worden ontmaskerd. De opdracht van de jongeling is iemand te vinden, die de mantel past. Uiteraard mag de koningin als eerste de mantel passen, maar O jee, hij blijkt te kort, en niet alleen bij haar, maar bij alle dames van het gezelschap neemt de mantel vreemde vormen aan, die soms zelfs, zoals Keye in zijn spotcommentaren verklaart, de seksuele voorkeuren van de personen verraden: “U dacht vandaag nog, dat ze zo trouw was: maar met een blote kont is men niet goed gekleed. Ik zal U vertellen, hoe zij het doet: zij laat zich van achteren bespringen, zoals de mantel het ons aantoont.”
Gelukkig wordt op het allerlaatste moment (vergelijk ‘Assepoester’) toch een vrouw gevonden, die de mantel past en hem mag houden. Ze neemt hem mee en de schildknapen van haar vriend, ridder Karadoc Briebraz (“met de korte armen”, een verhaspeling van het Welsche Vreichvras), brachten de mantel naar een abdij in Wales, waar hij nu opnieuw te voorschijn is gekomen.
Deze lai is een tegenhanger van de (waarschijnlijk) kort daarvoor door Robert Biket geschreven Lai du Cor, ‘Lai van de Hoorn’. Eveneens op een Pinksterdag houdt Arthur hof en komt een mooie jongeling, ditmaal met een hoorn met inscriptie, die zegt, dat geen man kan drinken zonder morsen, van wie de vrouw ontrouw is geweest, overspelige gedachten heeft gekoesterd of wanneer de man zelf jaloers is. Arthur probeert als eerste, morst, wordt boos en wil zijn vrouw met een dolk te lijf gaan, maar wordt daarvan onder andere door Walewein en Ywein weerhouden. Ook andere ridders drinken en morsen, zodat Arthurs woede zakt. Tenslotte is het Karadoc, die de beker zonder problemen leegdrinkt en ten geschenke krijgt (Ludo Jongen en Paul Verhuyck, Koning Arthur en de Middeleeuwen).
Reeds bij Herodotus vinden we het verhaal over de “maagdentest”, verbonden met de Egyptische Koning Pheros (= farao), de zoon van de beroemde Sesostris. Op een dag rees de Nijl tot ongekende hoogte, wel zo’n 27 voet, en toen alle velden onder water stonden, begon het hard te waaien, zodat de rivier heel ruw werd. De Koning smeet in woede zijn speer in de wervelende wateren en werd onmiddellijk daarna aangedaan door een oogziekte en blind. Tien jaar was hij blind, waarna hij van het orakel in Buto te horen kreeg, dat zijn straftijd voorbij was en hij zijn gezicht weer terug zou krijgen, als hij zijn gezicht waste met de urine van een vrouw, die nooit met een andere dan haar eigen man geslapen had. Uiteraard ging de koning eerst naar zijn eigen vrouw, maar zonder succes. Zo probeerde hij de een na de ander, een hele massa, totdat tenslotte zijn gezicht hersteld werd. Toen verzamelde hij al de vrouwen binnen de muren van een stad, thans “Rode Klont” genaamd, behalve de vrouw door wie hij was genezen en met wie hij trouwde, stak de boel in brand en verbrandde allen, tezamen met de stad (II:111).
In een oud Arabisch manuscript (van Leeuwen, De wereld van Sjahrazaad, p. 333) staat vermeld, hoe een koning in de tijd voor de Zondvloed een talisman liet vervaardigen om ontrouwe vrouwen te kunnen ontmaskeren. Midden in de stad werd een koperen adelaar geplaatst, die elke passerende vrouw, die overspel had gepleegd, onontkoombaar tot een bekentenis dwong. Natuurlijk was de echtgenote van de Koning ontrouw en om zich te redden opperde ze het beeld te verplaatsen naar het paleis, omdat dat immers de plaats was, waar ontrouw de ernstigste consequenties zou hebben. De Koning voldeed aan haar verzoek, maar bemerkte al snel, dat de talisman niet meer werkte. Hij had er niet bij stilgestaan, dat de vervaardiging van een talisman stoelt op een zeer specifieke verhouding van ruimte en tijd en dat de betovering wordt opgeheven, zodra de unieke conjunctie wordt verbroken.
In het 1001 Nacht sprookje ‘Geschiedenis van de Spiegel der Maagden’ (Mardrus 11, p. 87 – 117) zien we een spiegel met het onderscheidende vermogen. De jonge Koning Zein jaagt in korte tijd na de dood van zijn vader het door zijn voorouders vergaarde kapitaal erdoorheen en besluit als de vizier hem bericht, dat de schatkist leeg is, er vandoor te gaan, als hem de laatste woorden van zijn vader binnenvallen over een schat in de Kast van de Staatspapieren. Tussen de papieren vindt hij een koperen kistje met een brief van zijn vader, die hem naar de kelder stuurt, waar hij moet graven. Zein licht er enige tegels, graaft tot hij bij een witte steen komt, waaronder een trap hem voert naar een schitterende zaal met 40 urnen vol schatten en een tweede zaal met een beeldengroep van zes vrouwen, allen uit één diamant geslepen, waaraan het middelste beeld ontbreekt, het allermooiste. Een zijden kleed met erop een lang verhaal van zijn vader vertelt hem, dat als hij dit zevende beeld wil, hij naar zijn vroegere slaaf Moebarak in Cairo moet gaan. Deze blijkt meteen tot helpen bereid en neemt Zein mee op een lange tocht door de woestijn naar een voor mensen verboden gebied, waar hij middels toverspreuken een bergwand splijt, waarna ze komen bij een groot meer, waar in de verte de Drie Eilanden liggen. Ze worden overgezet door een Charon-achtige veerman en komen bij het paleis van de Grijsaard van de Drie Eilanden, die het diamanten meisje wil afstaan in ruil voor een 15 jarige mooie maagd. Zein is akkoord en krijgt van de grijsaard een spiegel met een bijzondere werking: bij maagden blijft hij helder, bij niet maagden wordt het beeld troebel en duister.
Terug in Caïro begint Zein met Moebaraks hulp zijn speurtocht naar een maagd. Het wordt een komen en gaan van mooie meisjes. Hoewel ze allemaal buitengewoon fraai zijn, blijkt geen van hen de proef met de spiegel te doorstaan, tot grote verbazing van Zein. Ze trekken naar Syrië, dan naar Bagdad, de stad van de vrede, waar ze door hun grote staat de aandacht trekken van de jaloerse derwisj Aboe Bekr, die na een zak goud van Moebarak bereid is hen te helpen, want hij kent een meisje, zoals ze zoeken, namelijk Latifah, dochter van de sjeik van de derwisjen, ver van alle blikken opgevoed volgens de voorschriften van het Boek. Een ontmoeting wordt geregeld en vergezeld door haar izar verschijnt het meisje voor Zein, die alleen al bij de aanblik van haar ogen voelt, hoe zijn verstand hem ontvliedt. Ze doorstaat glansrijk de test met de spiegel (verzegeld als ze is met het ongebroken zegel van Soleiman) en het huwelijk is snel geregeld. Meteen vertrekken ze naar de Drie Eilanden, dezelfde maanden lange reis, waarbij Zein ruimschoots de gelegenheid heeft om de bekoorlijkheden van de maagd tot zich te laten doordringen. Hoe meer ze vorderen, des te verliefder wordt hij en als hij niet aan de belofte aan de grijsaard had vastgezeten, was hij omgekeerd. Deze is zeer tevreden met Zeins naspeuringen en omhelst Zein, maar de jonge Koning verlaat snikkend het paleis, terwijl Latifah van verdriet bezwijmt. Ontroostbaar komt Zein terug in zijn stad Basra, weigert deel te nemen aan de feesten ter zijner ere, ja, zelfs in de kelder het diamanten meisje te bekijken, waar het allemaal om begonnen was. Tenslotte laat hij zich door Moebarak overhalen, daalt af naar de kelder, komt in de zaal met de beelden en ziet op het zevende voetstuk een geheel naakte Latifah, schitterender dan diamant, en Zein dankt Allah voor hun hereniging. Dan verschijnt de Grijsaard van de Drie Eilanden, die vanaf zijn geboorte over hem waakte om hem deze grote schat (ware schat = ware bruid) te bezorgen.
De steen, die we in ‘Kleine Mette’ zagen, kunnen we met de maagdenspiegel vergelijken. De test met de korte mantel ontleent zijn kracht aan het feit, dat geen onderkleding gedragen werd, iets wat ook bij de maagdenspiegel het geval is, immers Zein bestudeert erin hun “geschiedenis”, die zich tussen hun zuilen (benen) bevindt. Bij onkuise vrouwen is deze een gapend gat, waaruit mistige dampen “opstijgen” (de spiegel ligt op de grond, zoals de steen), die de spiegel doen beslaan; bij Latifah daarentegen is deze een roosje in de knop (verzegeld met het zegel van de meester Soleiman ben Daoed). Hiermee moest de voortreffelijke dame dus op de spiegel gaan staan, wat herinnert aan het verhaal van Koning Salomon, die de op bezoek komende Koningin van Sheba ontving in een zaal met een spiegelvloer. Toen hij het haar op haar weerspiegelde benen zag, zei hij: “Uw haar is mannelijk; haar is een sieraad voor de man, maar het ontsiert een vrouw”, waarop hij door de djinn een ontharingscrème laat brengen. (Velikovsky, Ages in Chaos, p. 139) Meestal wordt dit verhaal anders verteld. Zo lezen we in de Koran (Soera 27:45), dat toen de Koningin van Saba het paleis van Salomon betrad, ze dacht, dat het een meer van water was en haar benen ontblootte, waarop Salomon zei: “Het is een paleis met een vloer van glas.” En in de Legenden van Israël (Staal, p. 203) lezen we, dat Salomon de Koningin van Seba ontving in zijn glazen paleis. De Koningin betrad het vertrek en dacht dat Salomon in het water zat. Dit verhaal is uitgebreid weergegeven door Mandel en anderen (Koning Salomo, p. 168f).
Salomo vernam enkele dagen na de aankomst van de Koningin van Seba aan het hof tot zijn ontsteltenis, dat zij de voeten (= benen) had van een geit. Omdat hij haar niet in de verlegenheid wou brengen door haar te vragen haar rokken op te tillen en hem haar voeten te laten zien, bedacht hij een list. Zijn architecten legden een grote kristallen vloer aan, die er uitzag als water. Toen de Koningin bij hem kwam, meende ze door het water te moeten waden en tilde haar rokken op. Tot zijn grote opluchting zag Salomo dat ze normale voeten had. Een andere versie maakt er van , dat Bilqis, zoals de Jemenieten de Koningin noemen, een in alle opzichten onberispelijke vrouw was met als enige schoonheidsfout enkele geitenharen op haar benen. Dit gebrek werd door de diws, demonen met wie Salomo omgang had, in hun beschrijving van de Koningin zo overdreven, dat Salomo beval een slot te bouwen met ervoor een kristallen vloer van 100 vierkante el, waaronder water stroomde. De Koningin tilde haar rokken op en ontblootte haar benen. Ze bekeerde zich tot het geloof van Salomo en deze liet voor haar door zijn diws het eerste ontharingsmiddel ter wereld bereiden. Hij trouwde haar en ze baarde hem een zoon.
M Marinescu verwijst in zijn artikel ‘Der komische Held in rum. u. bulg. Volksbüchern’ (in K Roth, Südeuropäische Popularliteratur im 19. und 20. Jahrhundert, München, 1993, p. 300) naar vertelling Nr. 873 uit 1001 Nacht (Cizek, 1982: p. 86 – 89) over een wedstrijd tussen Salomo en de Koningin van Saba. De Koningin wil de intelligentie en levenservaring van Salomo testen en stelt vragen over de natuur van de vrouw, de dochters van Lot, het onderscheid tussen de Mameluk en het verklede meisje, terwijl Salomo probeert te ontdekken, of de om haar wijsheid en schoonheid beroemde Koningin ezelspoten heeft, waarbij hij enigszins wordt geholpen door de engel Gabriël. Tenslotte worden de twee verliefd op elkaar.
Sacro Catino (foto genova.erasuperba.it)
Salomon wordt overigens ook met een spiegel in verband gebracht, waarin heden, verleden en toekomst zijn af te lezen. Volgens Arabische kroniekschrijvers was de spiegel van Salomon een immense ronde smaragd, in wier zeegroene diepte de wijze koning kon zien, wat er gebeurd was en wat er zou gebeuren. De Moorse veroveraar Tarik zou dit magische juweel aangetroffen hebben in een Spaanse stad en drie eeuwen daarvoor was het door de Goot Alarik buitgemaakt te Rome en meegenomen naar Iberia. Louis Couperus maakte gebruik van dit thema in zijn roman De Ongelukkige (1915), waarin hij spreekt over de sterrenwichelaars van Alhambra, stokoud, in lange tabbaarden gehuld en met hoge puntmutsen op, die de geheime duiding van de meest duistere verzen van de Koran wisten en eeuwen geleden de toekomst gelezen hadden in de Spiegel van Salomo te Toledo. (Couperus, p. 157f) In zijn Weltgeschichte im Lichte des heiligen Gral (104, 180) maakt Walter Stein melding van de Kelk van Huesca, die door Fra Gaëtano genoemd wordt in zijn geschrift Il Catino di Smeraldo Orientale Gemma consagrata…, Genua, 1726. Deze kelk bevindt zich in Valencia en zou of afkomstig zijn uit de schat van de West Goten te Almeria (dat wil zeggen de schat van Alarik) of via Koning Boudewijn I (1101) aan de Genuezen zijn toegevallen. In de Almeria ilustrada, 1699 van Pascal y Orbaneia bevindt zich een afbeelding van de Smaragden Tafel of Schotel: een ovaal met erop twee elkaar doordringende driehoeken (= het zegel van Salomo, de zogenaamde David ster) met de tekst: Forma de el Plato de Esmeralda on que Cristo ceno que esta en Genova. Deze schaal van groen glas kregen de Genuezen voor hun hulp aan Alfons VII van Castilië bij de verovering van Almeria. De Sacro Catino van Fra Gaëtano werd door Wilhelm Embriacus (= Al hambra: de Ambere), de veroveraar van Caesarea, in 1101 verworden, aldus Sopranis in zijn biografie van Wilhelm. Deze schaal (catino) zou stammen uit Tyrus, waar zich volgens Herodotus (II:44) een ’s nachts stralende smaragd in de Herakles tempel bevond. Koning Hiram gaf de in de Hercules tempel bewaarde schaal aan de Koningin van Saba, die hem naar Salomo bracht. Herodotus zegt echter deze smaragd zelf gezien te hebben, zodat deze onmogelijk door Hiram aan de Koningin van Saba gegeven kan zijn (Herodotus, p. 147) [zie Joodse Volkssprookjes, 137 over de door de Byzantijnse veldheer Belisar op de Vandalen buitgemaakte Menorah, die een geweldig licht gaf] (volgens Perrault was de ring in ‘Ezelsvel’ een smaragd, gevat in een gouden rietstengel).
Referenties
Boron, Robert de, Le Roman de L’estoire dou Graal, Paris, 1983.
Brood, Connie & Rogier Nieuweboer (vertaling), Sprookjes uit de Sovjet Unie: Sprookjes uit de Russische federatie, Moskou, 1990.
Evans, Sebastian (edited by), The High History of the Holy Grail, Cambridge.
Grimm, Brüder (ed.), Kinder und Hausmärchen Band 2, Stuttgart, 1980.
Herodotus, The Histories, Harmondsworth, 1983 (= 1954).
Herzen, Frank, Arthur in Wales: Kilhwch en Olwen; De droom van Rhonabwy, twee delen, Leiden, 1975.
Malory, Sir Thomas, Le Morte D’Arthur (twee delen), Harmondsworth, 1976 (= 1969).
Mandel, Gabriel & Petra Eisele, Koning Salomo, Amsterdam Brussel, 1980.
Mardrus, JC, De Vertellingen van Duizend en een Nacht, [Manteau, Standaard] 1975 (= 1899 – 1904).
Matarasso, PM (edited by), The Quest of the Holy Grail, London 1969.
Reijnders, Karel (edited by), Als ik, bij voorbeeld, de geest van mijn moeder op den rand van mijn bed zag zitten, Occulte teksten van Louis Couperus, Utrecht Antwerpen, 1986.
Staal, LD, Verhalen en Legenden van Israël, Zutphen, 1925.
Stein, Walter Johannes, Weltgeschichte im Lichte des heiligen Gral, Stuttgart et cetera, 1928.
Troyes, Chrétien de, Arthurian Romances including Perceval, London, 1991 (= 1987).
De Glazen Berg, Estische sprookjes, (vert. A Prager), Apeldoorn, 1971 (= Der Gläserne Berg, Berlin, 1968).
Merlijn de Tovenaar of Het Boek van de Graal, [Prisma 2039], 1984.
Meer informatie
https://robscholtemuseum.nl/cor-hendriks-assepoesters-slippertje-1-het-glazen-muiltje-een-studie-van-het-einde-van-sprookjes/
https://robscholtemuseum.nl/cor-hendriks-assepoesters-slippertje-2-motiefstudie-van-de-versleten-schoenen/
https://robscholtemuseum.nl/cor-hendriks-assepoesters-slippertje-3-rode-schoenen-de-zevenmijlslaarzen/
https://robscholtemuseum.nl/cor-hendriks-assepoesters-slippertje-4-de-tweede-schoen-de-gestolen-schoen/
https://robscholtemuseum.nl/cor-hendriks-assepoesters-slippertje-5-de-achtergelaten-slipper/
https://robscholtemuseum.nl/cor-hendriks-assepoesters-slippertje-6-de-verloren-schoen/
https://robscholtemuseum.nl/cor-hendriks-assepoesters-slippertje-7-de-verloren-schoen-slot/
Plaats een reactie