Cor Hendriks – Uit de as van engelen (6): De Engel van Jahweh

De Engel van de Heer (foto Bellator Christi)

Uit de as van engelen (6): De Engel van Jahweh

Het woord engel in de frase ‘Engel van Jahweh’ (https://en.wikipedia.org/wiki/Angel of the Lord) is letterlijk boodschapper. De juxtapositie van het algemene zelfstandig naamwoord ‘boodschapper’ met een volgende goddelijke naam in een genitieve constructie, die duidt op een relatie van ondergeschiktheid, wordt elders in het oude Nabije Oosten betuigd (bijvoorbeeld mlak ym; mār šipri ša). De meeste verschijningen in de Bijbel van de frase mal’ak YHWH zijn echter niet gemakkelijk te verklaren met behulp van Nabije Oosterse paradigma’s, want de mal’ak YHWH in de Bijbel presenteert een aantal unieke problemen.

Het is typisch voor goden in het oude Nabije Oosten om specifieke, lager in rang zijnde godheden tot hun beschikking te hebben, die hun wensen uitvoeren in het overbrengen van boodschappen. Deze boodschapper godheden functioneren primair als schakels tussen goden onderling en niet tussen goden en mensen. Wanneer een belangrijke god wenst te communiceren met een mens, kan van hem of haar verwacht worden een persoonlijke opwachting te maken. Wanneer bovennatuurlijk boodschappers worden genoemd in Oegarit, zijn die van Baal karakteristiek Gapnu en Ugaru, terwijl Qadish en Amrar dienaren zijn van Athirat (zie Asjera). Papsukkal is een typische gezant van de hoge goden in Soemerische teksten en in Akkadische teksten is Kakka of Nuska de bode van hun keuze. In Griekenland is Hermes de bode en heraut par excellence, met een vrouwelijke tegenhanger in Iris. Deze godheden gedragen zich allen op een wijze vergelijkbaar met hun menselijke tegenhangers, die op aarde functioneren voor alle mensen, van koningen tot gewone mensen.

Het zijn precies deze trekken van Nabije Oosterse bodegoden, die de analyse van de mal’ak YHWH zo irritant maken, want deze trekken kenmerken niet altijd de laatstgenoemde. In tegenstelling tot de bode godheden van het oude Nabije Oosten wordt de mal’ak YHWH nooit een naam gegeven in het Oude Testament en hij gedraagt zich niet altijd als een menselijke bode. Omdat het Oude Testament afkerig is om namen te verschaffen voor Gods Engelen (engelen krijgen alleen een naam in Daniël 8 – 12, vergelijk Genesis 32:29, Richteren 13:17 – 18), is er geen onomastiek [https://nl.wikipedia.org/wiki/Onomastiek] bewijs van binnen de Bijbel om te bepalen of Jahweh, net als andere godheden in het oude Nabije Oosten, prefereert een bijzonder bovennatuurlijk wezen op missie te zenden. Bovendien, hoewel  in veel verhalen Jahweh zelf verschijnt aan mensen (net als andere oude Nabije Oosterse godheden), is er in latere teksten een merkbare preferentie voor Jahweh om een bode in zijn plaats te sturen.

De frase mal’ak YHWH (waar mal’ak enkelvoud is) is niet uniform verspreid in de Bijbel. Hij kan refereren aan een menselijke bode, gezonden door God (priester en profeet, respectievelijk in Maleachi 2:7 en Haggai 1:13; vergelijk wat een persoonsnaam “Malachi” kan zijn, wat “mijn bode” betekent in Maleachi 1:1, vergelijk echter LXX Μαλαχίας ‘Bode van Jahweh’). Elders is de frase hetzij onduidelijk of zeker bovennatuurlijk in zijn oriëntatie. Het enige boek met de meeste verschijningen van de frase is Richteren (2:1.4, 5:23, 6:11 – 22, 13:3 – 21). Hij verschijnt in slechts twee Psalmen, die aaneensluitend zijn (Psalmen 34:8, 35:5.6), vier contexten in de Pentateuch (Genesis, 16:7 – 11, 22:11.1, Exodus 3:2, Numeri 22:22 – 35), een passage in de boeken van Samuel en Kronieken (2 Samuel 24:16, 1 Kronieken 21:12-30), en drie contexten in de boeken van de Koningen (1 Koningen 19:7; 2 Koningen 1:3.15; 19:35). In de profeten is een enkel  voorkomen in Jesaja (37:36) in een passage parallel aan de reeds vermelde in 2 Koningen (19:35), en behalve een enkele referentie in Hosea (12:5) is het beperkt tot Zacharia (1:11 bis, 3:1 – 6; 12:8).

Er is onduidelijkheid over de vertaling: is het “een Engel van Jahweh” of “de Engel van Jahweh”? En in het laatste geval doemt het probleem op: is deze figuur een unieke gezant, die altijd door God wordt uitgezonden of kan een aantal verschillende bovennatuurlijke wezens worden uitgestuurd als “de Engel van Jahweh”? In andere woorden, is de frase “Engel van Jahweh” een beschrijving van een ambt gehouden door verschillende schepsels, of is de frase een titel gedragen door een enkele unieke figuur?

Omdat het Grieks, net als het Nederlands, gewoonlijk bepaald moet onderscheiden van onbepaald in genitieve constructies (in tegenstelling tot Hebreeuws en Latijn), is vroeg bewijs van Grieks onschatbaar in onderscheiden hoe de Bijbels vroegst toegankelijke vertalers de frase begrepen. Het Nieuwe Testament kent geen enkele “De engel van de Heer” ; het is altijd “een engel van de Heer”. De Septuagint volgt het voorbeeld in het vertalen van mal’ak YHWH in het Oude Testament, hoewel er een paar uitzonderlijke gevallen zijn, waar het bepaalde lidwoord verschijnt wanneer de figuur voor het eerst verschijnt in een narratief (Numeri 22:23, Judas 5:23 [LXX cod. A], 2 Samuel 24:16, contrasteer de veel meer talrijke gevallen, waar LXX de figuur als onbepaald presenteert: Genesis 16:7, 22:11.1, Exodus 3:2, 4:24 [LXX], Richteren 2:1, 5:23, 6:11.12.22ab, 13:3.6.16b.21b, 2 Koningen 1:3.15, 19:35 [Jesaja 37:36], 1 Kronieken 21:12, Zacharius 3:1, 12:8).

Parallelpassages in de Masoretische Tekst (Hebreeuwse tekst van de joodse Bijbel) ondersteunen de vroege perceptie van een figuur, die niet bepaald was: 2 Kronieken 32:21 her fraseert de “Engel van Jahweh” van 2 Koningen 19:35 om simpel “een engel” te lezen. Zelfs binnen een enkele passage zal “een engel” (onbepaald) eerst worden geïntroduceerd om pas later te worden geherdefinieerd als mal’ak YHWH (1 Koningen 19:5 – 7, 1 Kronieken 21:15 – 16). Deze sequentie bevestigt, dat de latere frase in deze contexten niet meer betekent dan eenvoudig een engel van geen speciaal belang gezonden door Jahweh. Buiten Bijbelse Joodse literatuur presenteert de “Engel van Jahweh” als een aanduiding toepasbaar op elk aantal verschillende engelen. Andere vroege getuigen, die gedwongen zijn een keuze te maken in dit opzicht, zullen verderop opgemerkt worden, en hun ruime consensus is, dat de frase als onbepaald vertaald moet worden.

Wanneer men het Oude Testament zelf onderzoekt, ligt een belangrijk obstakel voor analyse in de vele passages die tekstueel problematisch zijn. Weinig generalisaties kunnen worden gemaakt over al de passages en ieder moet bediscussieerd worden op zijn eigen voorwaarden. Als men het bewijs van vroege vertalingen zoals de LXX, Vulgaat en Oud Syrisch kan vertrouwen, nemen deze vertalingen een Vorlage aan, die vaak in strijd is met de Hebreeuwse tekst in zijn beschrijving van deze figuur. Dit obstakel schijnt gerelateerd te zijn aan een verder probleem, dat een eenvoudige oplossing weerstaat, namelijk, de figuur van de mal’ak YHWH is vaak verwarrend en onsamenhangend geïdentificeerd met Jahweh zelf. Een of beide van deze moeilijkheden kunnen worden gevonden in de volgende tien passages: de frase “bode van Jahweh” verschijnt zes maal in Richteren 6:11 – 23 om een figuur te identificeren, die ook wordt beschreven als een “bode van God” (vers 20) en als Jahweh (verzen 14 en 16). De LXX maakt alle beschrijvingen gelijk, zodat hij overal “bode van Jahweh” wordt genoemd (zelfs in verzen 14, 16 en 20). Josephus vertelt deze gebeurtenis over “een verschijning (phantasmatos) in de vorm van een jongeman” (Ant V.213 – 214). De figuur spreekt maar claimt nergens te zijn gezonden door Jahweh noch woorden te spreken, die iemand anders hem gaf. Slechts op één punt refereert hij mogelijk aan Jahweh als onderscheiden van hemzelf, maar als een groet kan het statement puur conventioneel zijn (“Jahweh is met je”, vers 12). Hij schijnt voldoende autoriteit van zichzelf te hebben, nooit claimend dat het gebaseerd is in een ander: “Heb Ik je niet gezonden?” (vers 14) en “Ik zal met je zijn” (vers 16) zijn meest comfortabel als statements afkomstig uit Gods mond, maar de mal’āk spreekt deze zelf. Hij bewerkt wonderen door vlees aan te raken met zijn staf, waardoor het wordt verteerd door vuur, waarna hij verdwijnt (vers 21). De finale referentie aan Jahweh, die verbaal Gideon troost na de verdwijning van de mal’āk is desoriënterend, want het roept de vraag op waarom de mal’āk überhaupt is gezonden als Jahweh zo gemakkelijk kan spreken tot Gideon (vers 23).

In Richteren 13:3-23 [“De geboorte van Simson”] wordt de figuur in kwestie geïdentificeerd in de Masoretische Tekst door een aantal verschillende aanduidingen in het eerste deel van het verhaal waar hij “de man” is (verzen 10 en 11), “de man van God” die een mal’āk van God schijnt te zijn (vers 6), gezonden door YHWH (vers 8), en die feitelijk was gezonden als een mal’āk van God (vers 9). In het tweede deel van het verhaal (evenals de allereerste referentie in het verhaal) wordt hij geïdentificeerd als mal’āk YHWH (verzen 13, 15, 16b, 17, 18, 20 en 21b), tot de finale verwijzing, waar hij ēlôhîm wordt genoemd (vers 22). De LXX voegt één maal een extra referentie aan simpel “de bode” (vers 11). Josephus’ samenvatting van dit verslag (Ant V.227 – 84) spreekt van “een verschijning (phantasma), een Engel van God in de gedaante van een knappe en lange jongeling.” De mal’āk weigert een vrijgevig aanbod van voedsel, beveelt in plaats daarvan aan, dat een offer wordt gebracht aan Jahweh (vers 16). Deze mal’āk spreekt over God als iemand onderscheiden van hemzelf (vers 5), maar refereert nooit aan het feit, dat hij is gezonden door God. Noch, dat de woorden, die hij spreekt van God komen. Inderdaad, het is niet Gods woord, dat moet worden gehoorzaamd, maar “Laat haar alles in acht nemen wat Ik haar heb gezegd” (vers 13), en “Zij moet alles in acht nemen wat Ik haar geboden heb” (vers 14). Hij is afkerig zichzelf te identificeren bij naam, zijn naam beschrijvend als “wonderbaar” (vers 18). Het is niet duidelijk, of het Jahweh is, of de mal’āk, die wonderen verricht in vers 19, terwijl Manoach en zijn vrouw toekeken. De mal’āk stijgt op naar de hemel met de vlam van het offer (vers 20).

In Numeri 22:22-35 is Jahweh zelf actief (in het openen van de mond van de ezel en de ogen van Bileam) midden in een uitgebreide beschrijving van de activiteit van de mal’ak YHWH. De versies zijn niet in overeenstemming wat betreft hoe deze figuur te identificeren: de Hebreeuwse tekst presenteert de mal’ak YHWH overal aan het werk (behalve uiteraard voor Jahwehs activiteit in verzen 28 en 31a); de LXX identificeert over het algemeen deze figuur als de bode van “God” en niet Jahweh (met enige uitzonderingen en zelfs variaties binnen de manuscript traditie); de Vulgaat vermeldt de “Engel van de Heer” alleen in vers 22 en noemt overal elders de figuur gewoonweg een angelus of laat referentie geheel weg (verzen 25 en 34). Josephus’ samenvatting van het verslag (Ant IV.108 – 111) refereert aan de figuur als “een Engel van God” en een “goddelijke geest” (theiou pneumatos) in tegenstelling tot de LXX “de bode van God” (vers 23). Het narratief beschrijft deze mal’ak YHWH als een tegenstander (śāṭān, verzen 22 en 32), die op wegen en in wijngaarden staat (verzen 22, 23, 24, 26 en 31) met getrokken zwaard in de hand (verzen 22 en 31) en eer ontvangt van een mens (vers 31).  Bileam behandelt deze mal’āk – en niet God – als de ultieme hof van beroep (“Als het kwaad is in uw ogen”). De mal’āk geeft niet aan, dat hij is gezonden door God, want hij spreekt van zichzelf als een onafhankelijke autoriteit (“Zie, Ik ben uitgegaan als een tegenstander, want deze weg voert bij Mij ten ondergang,” vers 32; “dan zou Ik nu juist u gedood hebben”, vers 33, “alleen het woord, dat Ik tot u spreken zal, zult gij spreken”, vers 35).

In Genesis 16:7 – 13 komen alle teksten overeen dat een figuur, geïdentificeerd als “bode van Jahweh” (verzen 7, 9, 10 en 11), spreekt (LXX voegt een verdere referentie aan deze figuur toe in vers 8, terwijl voorgaande vermelding aan hem elimineert in verzen 10 en 11). Wanneer hij voor het eerst verschijnt in Josephus (Ant I.189), wordt hij eenvoudigweg “een bode van Jahweh” genoemd (vergelijk Jubileeën 17:11, “een Engel van de Heer, een van de heiligen”).  Slechts eenmaal lijkt de mal’āk te spreken van Jahweh als iemand onderscheiden van hemzelf (vers 11), maar hij laat nooit blijken dat Jahweh hem zond, of dat de woorden, die hij spreekt van Jahweh komen. In plaats daarvan spreekt de mal’āk, alsof hij God was. “Ik zal uw nageslacht zeer talrijk maken” (vers 10). Zelfs de verteller sluit door op te merken, dat het Jahweh was, die tegen Hagar sprak, wat haar verbaasd doet zijn dat ze in leven is gebleven (vers 13).

In Richteren 2:1 – 4, waar Masoretische Tekst duidelijk een lacune heeft in de introductie, verschijnt de frase mal’ak YHWH twee maal (verzen 1 en 4). De woorden gesproken door de mal’āk in de Masoretische Tekst zijn geheel in de eerste persoon alsof God spreekt (“het land, dat Ik uw vaderen onder ede beloofd had”). Maar LXX Cod B laat deze woorden voorafgaan door een citatie formule (“Aldus zegt de Heer, (…) ‘het land, dat Ik onder ede (…)’”), terwijl LXX A de persoon in de eerste helft van de speech verandert zonder de citatieformule (“het land dat Hij [dat is Jahweh] beloofde onder ede (…)”). De Targum interpreteerde deze bode als een menselijke profeet (voor een vergelijkbare omwisseling, vergelijk apocriefe Psalmen 151:4 “zijn profeet” in 11QPs.a, wat in het Grieks verschijnt als “zijn angelos”).

Gods onthulling aan Mozes bij de brandende braamstruik (Exodus 3:2-4:17) omvat 38 verzen, waarin Yahweh expliciet en herhaaldelijk wordt beschreven als sprekend met Mozes. Maar het hele verslag wordt problematisch gemaakt, wanneer het wordt voorafgegaan met de frase, “mal’ak YHWH verscheen aan hem in een vuurvlam” (3:2), wat wordt geciteerd in het Nieuwe Testament als een onbepaalde “een engel” met geen referentie aan “de Heer” (Handelingen 7:30; vergelijk verzen 35 en 38). Aan de andere hand leest de Vulgaat simpelweg: “Jahweh verscheen (…),” geen referentie aan een mal’āk behoudend (Josephus refereert alleen aan een “stem,” die spreekt uit de braamstruik, voordat God wordt geïdentificeerd in Ant II 262 – 264).

Hoewel de meeste versies Jahweh presenteren als degene, die van plan is Mozes te doden in Exodus 4:24 over de kwestie van besnijdenis, identificeert de LXXeen Engel van de Heer” als de agressor (de Targums voegen ook het woord mal’āk in, Jubileeën 48:2-4 ziet hem als de slechte engel Mastemah, zie https://robscholtemuseum.nl/cor-hendriks-uit-de-as-van-engelen-4-de-wachters-in-het-boek-jubileeen/).

Hoewel God zelf eerder Abraham bevolen had om Izaak te offeren (Genesis 22:1 – 2), is het in Genesis 22:11 – 18 slechts een mal’ak YHWH, die “vanuit de hemel” met Abraham spreekt, wanneer het offer aan de gang is (verzen  11 – 15). Jubileeën noemt hem de “engel van de tegenwoordigheid” (mal’ak happānîm; 18:9 – 11; vergelijk 2:1), maar Josephus beeldt alleen God sprekend af (Ant I.233-236). Met uitzondering van een referentie aan God in de derde persoon (vers 12), klinkt de speech van de mal’āk als God sprekend. “Uw zoon, uw enige, Mij niet hebt onthouden” (vers 12.16), “zal Ik u rijkelijk zegenen” (vers 17), “omdat gij naar Mijn stem gehoord hebt” (vers 18). Nergens geeft deze mal’āk aan, dat hij was gezonden door God, of dat hij deze woorden spreekt op bevel van God. Hoewel de frase “zegt de Heer” is ingevoegd in het midden van de speech van de mal’āk (v 16), wordt deze frase alleen hier in Genesis gevonden en geen andere Bijbelse mal’ak YHWH gebruikt het ooit.

Wanneer Elia vlucht voor Izebel in 1 Koningen 19, wordt hij twee maal voorzien in de Masoretische Tekst door een mal’āk van voedsel en drinken voor zijn lange reis (verzen 5 en 7.). Deze mal’āk wordt alleen een mal’ak YHWH genoemd, wanneer hij een tweede keer wordt vermeld. In de LXX identificeert de eerste vermelding van de mal’āk hem niet als zodanig, zegt slechts “iemand”, terwijl de tweede verschijning verschijnt met het bepaalde lidwoord. Josephus vermeldt nergens een mal’āk in zijn verslag (Ant VIII.349), zegt eenvoudigweg “iemand”.

De frase mal’ak YHWH verschijnt drie maal in Zacharia’s visioen van de Hogepriester Jozua in Zacharia 3. Jozua staat voor zijn engel (verzen 1 en 5; vergelijk vers 3), die hem vermaant met woorden voorafgegaan door “Aldus spreekt Jahweh” (vers 6), en die omstanders beveelt Jozua’s vuile klederen uit te trekken (verzen 4 en 5). Omdat Jahweh onhandig spreekt in vers 2, zou men de Oud Syrische weergave van vers 2 serieus moeten nemen, die in plaats daarvan een andere referentie aan de figuur bevat. “En de engel van de Heer zei (…)”

In tegenstelling tot de tien voorafgaande passages presenteren de volgende twee passages noch tekstuele problemen noch interne conflicten in identificeren wie spreekt. De woorden en de acties van de mal’ak YHWH presenteren geen conceptuele moeilijkheden. Desondanks vertonen de teksten bepaalde eigenaardigheden, die aandacht vereisen.

In 2 Koningen 1 verschijnt een mal’ak YHWH (verzen 3 en 15) en geeft twee maal  bevelen aan Elia ten aanzien van wat hij moet zeggen en doen. Dus Elia zelf moet functioneren als Gods mal’ākbode” in het overbrengen van een boodschap van God. Dit feit is treffend aangezien God elders in de Elia verhalen typisch direct spreekt tot de profeet (of de frase “het woord van Jahweh kwam tot Elia” verschijnt). Josephus vat dit verslag samen zonder een mal’āk te vermelden. Het is God, die spreekt (Ant IX.20-21.26).

In het Lied van Debora verschijnt de zin “‘Vervloekt Meroz!’ spreekt de Engel van de Heer,vervloekt, vervloekt zijn inwoners’” (Richteren 5:23). De plotse, ongemotiveerde en onduidelijke betekenis van een referentie aan mal’ak YHWH op dit punt brengt velen er toe oncomfortabel te zijn met de originaliteit van de frase “zei de Engel van de Heer”.

De volgende vier passages stellen geen problemen in het analyseren van de mal’ak YHWH, want er is niets inconsistent met de functie van dit wezen als een bovennatuurlijke bode gezonden door Jahweh en willekeurige tekstuele varianten zijn niet problematisch. 2 Koningen 19:35 (= Isaäc 37:36, vergelijk 2 Kronieken 32:21) vertelt beknopt hoe een mal’ak YHWH (LXX onbepaald) “uitging” en Sanheribs leger vernietigde toen dat Jeruzalem belegerde. Wanneer 2 Makkabeeën 15:22 – 23 verslag doet van een later verzoek door  twee eeuwse Voor Christus Joden om dit wonder voor hen te herhalen, is het simpel “een engel” (onbepaald), die ze van God anticiperen.

Een “Engel van Jahweh”, duidelijk onderscheiden van Jahweh, spreekt niet maar handelt in overeenstemming met Jahweh’s bevelen betreffende de vernietiging van Davids koninkrijk (2 Samuel 24:16, vergelijk 1 Kronieken 21:12, 15, 16, 18, 30). Dit schepsel wordt ook beschreven als “de vernietigende engel”, de “verpletterende engel” en een “vernietigende engel van Jahweh”.

In de enige twee Psalmen, die mal’ak YHWH vermelden, is een van de voordelen, die gelovigen krijgen, dat een mal’ak YHWH kampeert rond hen en hen redt (Psalmen 34:8). De frase verschijnt twee maal als vervloeking in Psalmen 35:5 – 6, die een mal’ak YHWH oproepen om niet aflatend de vijanden van de Psalmist te vervolgen. LXX behandelt alle drie als onbepaald.

De laatste groep van teksten bevestigt, dat Jahweh inderdaad een bovennatuurlijk wezen kan uitzenden om zijn wensen uit te voeren. Dit is heel erg zo als de boodschappers uitgezonden worden door andere goden van het oude Nabije Oosten. In tegenstelling tot andere culturen er echter is geen stevig bewijs, dat Jahweh een speciale ondergeschikte had die deze rol vervulde.

De eerste groep van tien teksten presenteert echter een ander beeld met hun tekstuele varianten en aarzelende identificaties van de “Engel van Jahweh” (onderscheiden van Jahweh? Identiek met Jahweh). Onder de voorstellen om het bewijs te verklaren vindt men de Engel van Jahweh in deze passages geïnterpreteerd als Jahweh in een theofanie [https://nl.wikipedia.org/wiki/Theofanie], de pregeïncarneerde Christus, een methode van kristalliseren in één figuur de vele openbarende vormen van een vroege polytheïsme, een hypostatisatie [https://www.almaany.com/en/dict/en-en/hypostatisation/], een bovennatuurlijke gezant van Jahweh, waar de verwarring in identiteit resulteert van boodschapperactiviteit, die de persoonlijkheid of spraak van de bode samensmelt met de zender, of een interpolatie van het woord mal’āk in de tekst, waar origineel het gewoonweg Jahweh was, die sprak en werkzaam was.

De notie, dat de identiteit van bode en zender zou kunnen worden samengesmolten in het oude Nabije Oosten is incorrect. Iedere boodschapper, die niet in staat was om degene, die hem zond, te identificeren ondermijnde het hele communicatieproces. Anderzijds, zij die een identiteit stellen (hetzij door theofanie of hypostatisatie) tussen Jahweh en de mal’ak YHWH doen apart van deze theorie geen recht aan de volle betekenis van de term mal’āk, die een ondergeschikte moet betekenen (in tegenstelling tot andere latere termen zoals Logos, Memra, Shekinah, Kabod = Glorie). Het Bijbelse poëtische parallellisme Jahweh // mal’āk (Jesaja 63:9, Hosea 12:4 – 5; Malachai 3:1) rechtvaardigt niet de noodzakelijke gelijkstelling van de twee termen, niet meer dan de parallellisme van Saul en David (1 Samuel 18:7) of hemel en aarde (Deuteronomium 32:1) de respectievelijke elementen identificeert. De identificatie van de mal’ak YHWH met de pre geïncarneerde Christus schendt de originele intentie van de auteurs van de tekst. Daarentegen wordt de opmerkelijke tekstuele instabiliteit in het identificeren van de figuur het best opgelost door de interpolatietheorie, vooral omdat er passages zijn waar de interpolatie onbetwijfelbaar is wanneer hij niet wordt gevonden in alle getuigen (bijvoorbeeld Exodus 4:24). Volgens deze theorie wordt de figuur geïdentificeerd met Jahweh in sommige teksten, omdat in feite het Jahweh was vóór de interpolatie van het woord mal’āk. Het gedrag van de mal’ak YHWH in veel van deze betwiste passages is precies dat van een godheid en niet van een godheid bode. Het woord mal’ākwas ingevoegd in bepaalde contexten omdat theologische ongemakkelijkheid met Jahweh’s verschijning als een śāṭān tegenstander (Numeri 22), of in zichtbare vorm of met de acties van een man (Genesis 16:13; Richteren 6; 13; vergelijk Genesis 22:14), of in contexten waar de daadwerkelijke aanwezigheid van God anderszins theologisch problematisch was (Exodus 4:24). In veel passages verhinderen inadequate data vertrouwen in te bepalen of de mal’ak YHWH in feite een gezant is of een interpolatie.

In de Apocriefen verschaft Susanna verder bewijs, dat er een tijd was toen een keuze tussen of de activiteit van God of een “Engel van Jahweh” een levende optie was voor schrijvers. De Theodotiaanse tekst geeft aan dat “een Engel van de Heer” een geest van wijsheid gaf aan Daniël in tegenstelling tot de LXX, die God als bron specificeert (vers 45). LXX teksten beelden Daniël af twee maal refererend aan “de Engel van de Heer”, die met zijn zwaard de slechten zal doden (verzen 5 en 59. Theodotiaanse teksten bewaren hier daarentegen “een Engel van God” en “de Engel van God” respectievelijk. Tot slot beschrijft LXX (niet Theodotion [https://en.wikipedia.org/wiki/Theodotion]) “de Engel van de Heer” vuur werpend op de twee slechte mannen (vers 62).

Elders in de Apocriefen is er nooit enige sprake van het identificeren van de “Engel van Jahweh” met God, want de figuur conformeert consistent aan het patroon van een bode uitgezonden door God (meestal zonder het bepaalde lidwoord). Iedere keer, dat de figuur wordt vermeld in Bel en de Draak, transporteert hij Habakkuk bij zijn haar naar en van Babylon (geen bepaald lidwoord bij de eerste vermelding) en wanneer de engel spreekt tot Habbakuk, laat Theodotion zijn woorden voorafgaan met “Aldus zegt de Heer”, weggelaten door de LXX. In een proza tussenspel in het Lied van de Drie Kinderen daalt “een Engel van de Heer” (LXX, Theodotion “de Engel van de Heer”) neer om zich te voegen bij de jongelingen in de oven en de vlammen te verjagen.

In het Boek van Tobit verschijnt geen referentie aan een “Engel van de Heer” tot het eind van het boek. In 12:22 stijgt Rafael, die door het hele boek actief is geweest en elders gerefereerd aan door de verteller eenvoudig als “een engel” (5:4) en door andere karakters als slechts een “man” (5:8.16), op naar God, op het moment, dat de toeschouwers in 12:22 aan hem refereren als “de Engel van de Heer” (of “een Engel van God”). Voordat hij dit doet, identificeert hij zichzelf als een van de zeven heilige engelen, die de gebeden van Gods volk in Gods tegenwoordigheid brengen (12:15).

In conclusie, er is in de Bijbel geen enkelvoudige “De Engel van Jahweh”. De frase mal’ak YHWH wordt beter vertaald als “een Engel (of bode) van Jahweh”, wanneer hij voor het eerst verschijnt in een verhaal, want hij representeert de verschijning van een ongespecificeerde bovennatuurlijke gezant gezonden door Jahweh. In gevallen, waar een simultane identiteit en discontinuïteit ongemakkelijk aanwezig is tussen Jahweh en zijn boodschapper, is de term mal’āk waarschijnlijk een secundaire toevoeging aan de tekst in antwoord op veranderende theologische perspectieven.

De frase mal’ak YHWH is nog niet betuigd in gepubliceerd, niet Bijbels materiaal van Qumran, ondanks een sophisticated en uitgebreide angelologie in deze teksten. Deze afwezigheid correleert met de niet specificiteit van de figuur in vroege getuigenissen, want ondanks de proliferatie van details over engelen in extra en post Bijbelse teksten, krijgt de “Engel van Jahweh” over het algemeen geen speciale attentie in Judaïsme. Het is waar, dat men in Joodse apocalyptiek de ontwikkeling van een enkele verheven engel, die sommigen geprobeerd hebben af te leiden uit de eerdere mal’ak YHWH, maar de connectie tussen de twee blijft onbewijsbaar en de terminologie is anders. In tegendeel, een krachtig element in vroeg Judaïsme weerstond sektariërs, die geloofden, dat een zekere hoofdengel een speciale bemiddelaar was tussen God en de mens. Ontwikkelende beschrijvingen over de engelen van hoogste rang neigt ertoe de frase “Engel van de Heer” te vermijden ten faveure van meer ingewikkelde titels. Uitgebreide gnostische speculaties over demiurgen en de kosmische hiërarchie neigt er eveneens naar de nomenclatuur van de “Engel van de Heer” te ontwijken, hoewel de “Boodschapper” een belangrijke goddelijke emanatie is in sommige gnostische tradities zoals Manicheïsme (vergelijk Samaritaans gnosticisme) [SA Meier, DDD, p.  96 – 108]

De Vernietiger

Vernietiger” [dat is verderfengel] is de aanduiding van een bovennatuurlijke gezant van God, aangewezen om de taak van het uitroeien van grote aantallen mensen, gewoonlijk door middel van een plaag (pest). Goden in andere oude Nabije Oosterse culturen, die bevolkingen uitroeien, worden geïdentificeerd door persoonsnamen, die hun functie of vernietigende karakter kunnen reflecteren (bijvoorbeeld Namtar, ‘Noodlot,’ Resjef, ‘Vlam’, ‘Bliksemslag’).

De Vernietiger moet worden onderscheiden van die bovennatuurlijke figuren, die in hun capaciteit als engelen/boodschappers van dood bezoek brengen aan alle mensen en de levens beëindigen van individuele mensen. In de Bijbel doodt de Vernietiger niet alle mensen, noch wordt hij uitgezonden door God om geïsoleerde individuen te doden. Bovendien, in tegenstelling tot de doods engelen, die allerlei soorten van dood brengen (zowel natuurlijk als prematuur), brengt de Vernietiger specifiek een premature en vreselijke dood.

Het is waar dat in omringende culturen bijna iedere godheid in staat was grote bevolkingen uit te roeien: de god die schaadt is karakteristiek dezelfde god die leniging brengt. Maar er waren desondanks zekere godheden, wier specifieke expertise lag in hun mogelijkheid om mensen en masse uit te roeien. Het epos van Erra schildert Erra als een meedogenloze moordenaar in een irrationele en oncontroleerbare lust voor oorlog, dood en vernietiging, uiteindelijk slechts gekalmeerd door zijn helper Ishum. Erra was “overal een god van vernietiging” en werd geïdentificeerd met Nergal, een god van oorlog en plotse dood, en de heerser van het rijk der doden (bijvoorbeeld zijn bijnamen “Grote Koning van de Afgrond” en “Koning van het Vreselijke Zwaard”). Wanneer Enlil, in overleg met andere goden in het epos van Atrahasis, de wereldbevolking wil verminderen door middel van een pest, is het Namtar, de god van pest, die aan het werk gaat. De Noordwest Semitische godheid Resjef reflecteert hetzelfde profiel en hij werd daadwerkelijk geïdentificeerd door de ouden met Nergal.

Het is een eigenschap van deze godheden, dat ze geen onderscheid maken tussen de niet schuldigen en de schuldigen en dat extreme maatregelen nodig zijn om hen te stoppen, voordat complete vernietiging optreedt. Erra’s furie wordt slechts gekalmeerd door zijn assistent Ishum (“je hebt de oprechte gedood, je hebt degene, die niet oprecht is gedood”, Erra IV 104 – 105), en na zijn uitzinnigheid erkent Erra, dat “als iemand, die een land plundert, maak ik geen onderscheid tussen de oprechte en de slechte” (Erra V.10). Namtar stopte zijn pest slechts, omdat de cultische attenties naar hem van het volk hem zo beschaamd maakte, dat hij het opgaf (Atr I.viii).

Het Hebreeuwse woord mašḥît, dat expliciet een bovennatuurlijk wezen beschrijft, dat door God wordt uitgezonden om grote groepen mensen uit te roeien, verschijnt in slechts twee contexten in de Bijbel (Exodus 12:23, 2 Samuel 24:16, 1 Kronieken 21:15). De activiteit van zo’n wezen kan verder worden bespeurd in tenminste vier andere passages. Zelfs al is het daar niet expliciet geïdentificeerd als een mašḥît (Numeri 17:11 – 15 [16:16-50], 2 Koningen 19:35, Jesaja 37:36; Ezekiël 9; Openbaring 9:11).

De dood van de eerstgeborenen in Egypte, samen met al de andere plagen, wordt primair toegeschreven aan de activiteit van Jahweh in de Bijbel. “Ik zal je eerstgeborenen doden” (Exodus, 4:23, vergelijk 11:4, 12:12, 13:23a., 27.29, Psalmen 78:51;, 105:36). Desondanks wordt Jahweh’s betrokkenheid verder gekwalificeerd in één passage “Jahweh zal passeren om de Egyptenaren neer te slaan; wanneer Hij het bloed aan de bovendorpel en aan de beide deurposten ziet, zal Jahweh de deur voorbijgaan en de verderfengel (hammašḥît) niet toelaten in uw huizen te komen om u neer te slaan” (Exodus 12:23).

De relatie tussen Jahweh en de Verderfengel in deze passage is nauwelijks buitengewoon in de context van het oude Nabije Oosten. Men moet Jahweh voorstellen, begeleid door een gevolg van assistenten, opgaand tegen zijn vijanden in veroordeling. Zowel Jahweh als zijn entourage kan worden afgeschilderd als actief in hetzelfde conflict en als Jahweh besluit zijn wapens te beteugelen, moet hij ook bevelen geven om te stoppen aan zijn bovennatuurlijke krijgers die hem vergezellen. In Exodus 12 zijn daarom Jahweh en tenminste één bovennatuurlijke assistent verantwoordelijk voor de dood van de Egyptische eerstgeborenen (vergelijk Psalmen 78:49). Wanneer Jahweh lammeren bloed ziet op de deurposten, zal hij niet alleen niet doden, maar hij geeft bevelen aan de vergezellende Verderfengel om vergelijkbare beteugeling uit te oefenen (Bijbelse en latere bronnen bevestigen, dat een aantal verderfengelen Gods werk verricht; vergelijk Psalmen 78:49; 1 Enoch 53:3; 56:1; 66:1; 1 QS 4.12).

De wijze waarop de Verderfengel de Egyptische eerstgeborenen doodde is niet onmiddellijk duidelijk, hoewel de Hebreeuwse term en zijn vertaling in de vroege versies verwijst naar een gewelddadige of pijnlijke dood. Dit wordt bevestigd door het statement, dat de Verderfengel  moet worden beteugeld van “slaan”, lingōp (Exodus 12:23), een werkwoord waarvan de wortel identiek is met de wortel voor het woord ‘plaag’ of ‘pest’. Het woord, vertaald met ‘plaag’, negep, wordt gebruikt in connectie met de dood van de eerstgeborenen (Exodus 12:13), zoals maggēpâ de andere ‘plagen’ beschrijft (Exodus 9:14). Er kan dus weinig vraag zijn, dat de Verderfengel in Exodus 12:23 behoort tot de klasse van plaag godheden, wijd geattesteerd in het oude Nabije Oosten.

De plaagassociaties met de Vernietiger zijn zelfs meer geprononceerd in 2 Samuel 24 (parallel in een lichtelijk verschillende en uitgebreidere versie in 1 Kronieken 21), waar Jahweh ‘Deber’ (Pest) zendt op verzoek van David (verzen 13 en 15, vergelijk maggēpâ verzen 21 en 25). In tegenstelling tot Exodus 12 wordt de Vernietiger, hier “engel die verderf brengt” (lammal’āk hammašḥît, vers 16), geschilderd in aanzienlijk detail. Hij is van gigantische afmetingen (1 Kronieken 21:16) en zichtbaar voor mensen (vers 17, vergelijk 1 Kronieken 21:16.20), met een hand (2 Samuel 24:16; 1 Kronieken 21:15), die een zwaard vasthoudt (1 Kronieken 21:16.30, vergelijk“zwaard van Jahweh” vers 12), die hij terug stopt in zijn schede, wanneer hij klaar is met zijn vernietigende taak (1 Kronieken 21:27). De Engel, die Verderf brengt in deze passage wordt ook beschreven als een “Engel van Jahweh” (2 Samuel 24:16, 1 Kronieken 21:16.30), de “slaande engel” (hammal’ak hammakkeh; 2 Samuel 24:17), en een “vernietigende Engel van Jahweh” (mal’ak YHWH mašḥît; 1 Kronieken 21:12). Net als in Exodus 12 neemt hij bevelen aan van Jahweh, die nogmaals de Engel, die Verderf brengt, verzoekt niet al de mensen te vernietigen (1 Kronieken 21:15.27). In tegenstelling tot Exodus 12 wordt Jahweh niet beschreven als deelnemend aan de slachting, want hij zendt de Vernietiger in zijn plaats (1 Kronieken 21:15). Voor meer over deze passage, zie https://robscholtemuseum.nl/cor-hendriks-het-velikovsky-syndroom-25-koning-david-en-de-grondsteen/.

De uitgebreidere passage in Kronieken presenteert één eigenaardigheid, die niet karakteristiek van de Vernietiger (en inderdaad niet wordt gevonden in de parallel passage in 2 Samuel). Volgens 2 Samuel 24:18-19 ontving de profeet Gad van Jahweh aanwijzingen voor David om te gehoorzamen. 1 Kronieken 21:18-19 specificeert, dat het de Vernietiger is, hier genaamd de “Engel van Jahweh”, die deze informatie geeft aan Gad. De syntaxis, het vocabulaire en het gebruik van indirecte discours in de Kronieken passage wijst naar een latere formulering, die in deze vorm niet in de Samuel tekst kan zijn geweest. De Vernietiger is overigens een wezen, dat specialiseert in massaslachting (niet verbale communicatie) en niet onafhankelijk handelt, maar alleen op specifiek bevel van Jahweh. Het huidige vers is een compromis tussen beide karakteristieken en representeert waarschijnlijk het latere verval van de archaïsche perceptie van de Vernietiger, toen deze later werd geconfronteerd met de ontwikkelende engelen leer van de Tweede Tempel periode.

Het was routine om een origine voor de Vernietiger te zoeken in vroege of pre Israëlitische cultische tradities, maar de associatie van Jahweh met pest en vernietiging is alom tegenwoordig in de Bijbel, wat de theorie overbodig maakt. Het beeld van een god, die bevolkingen vernietigt met een gevolg van goddelijke assistenten (of gezanten uitgezonden in plaats van de god) is zo gewoon in de Bijbel en het Nabije Oosten om de vraag van culturele of cultische ontlening te debatteren.

Hoewel deze twee passages (waarvan een in twee parallelle verslagen verschijnt) de enige plaatsen in de Bijbel zijn, waar het Hebreeuwse mašḥît, ‘Vernietiger’, expliciet wordt toegepast op een bovennatuurlijk wezen, is er goede reden om een dergelijke figuur aan het werk te zien elders in de Bijbel. In Numeri 17 [11 -1 5, dit zijn 16:46 – 50] roept Gods toorn tegen de Israëlieten in de wildernis nogmaals een plaag (negep; maggēpâ) op. Deze plaag, beschreven als “beteugeld” en als “toorn uitgaand van Jahweh”, kan een personificatie zijn. Net als de voorgaande twee verhalen (vergelijk ook Namtar in het Atrahasis epos), kan deze destructie in check worden gehouden door een cultische daad (bloed op de deurposten, bouwen van een altaar, offeren van wierook). Ook is net als de andere twee verslagen de vernietiging zonder onderscheid in het uitroeien van slechten en goeden, tenzij ze op de een of andere wijze formeel onderscheiden zijn (bloed op deurposten, fysieke scheiding).

In elk geval interpreteren de vroegste tradities, die we tot onze beschikking hebben het verhaal in Numeri 17 (dat is 16) als het werk van de Vernietiger. Dezelfde term gebruikt om mašḥît te vertalen in de LXX van Exodus 12 en 1 Kronieken 21 komt opnieuw tevoorschijn in het Nieuwe Testament en de Apocriefen om het wezen te beschrijven, dat deze plaag in Numeri brengt: “ze werden vernietigd door de Vernietiger” (1 Corinthieërs 10:10). […] Hoewel andere termen verschijnen in 4 Makkabeeën 7:11, wordt nogmaals een goddelijke bode, “de vurige engel”, afgeschilderd als de brenger van de plaag in Numeri.

De term “Vernietiger” verschijnt niet in 2 Koningen 19:35 (Jesaja 37:36), toen de “Engel van de Heer uitging en 185.000 mannen doodde in het Assyrische legerkamp” in de nacht. Vroege interpretaties van deze vernietiging echter beschrijven het gebeuren als een plaag maggēpâ in Sir 48:21(24) verschijnt in voorgaande LXX als “zijn engel”; Josephus ziet een plaag in Ant X.21, maar “een Engel van de Heer” in BJV 388. Ramael is de engel, die “hun lichamen van binnen verbranden” in 2 Bar 63:6 – 8 (vergelijk Herodotus II.141). Aangezien een van de taken van Gods engelen in het algemeen vernietiging kan zijn, kan men niet overtuigd zijn dat de specifieke engel in view hier de Vernietiger is, zelfs al beweegt de vroege interpretatieve traditie in die richting.

Geen van de engelfiguren, die Jeruzalemieten afslachten in Ezechiël 9 worden “Vernietiger” genoemd, zelfs hoewel het woord verschijnt als deel van hun commissie (mašḥît, vers 6). Desondanks is het beeld suggestief voor de activiteiten van de Vernietiger elders, want degenen, die vernietigen, handelen niet onafhankelijk, maar moeten Gods bevelen volgen (verzen 4 en 11), en de vernietiging is zonder onderscheid, alleen ingehouden als iemand een extern teken (“een merkteken op de voorhoofden”, vers 4).

In het Nieuwe Testament reflecteren tenminste twee teksten de invloed van het Oude Testament en oude Nabije Oosterse beeld, geassocieerd met de Vernietiger. Openbaring 9:11 geeft de naam “Vernietiger” (Apollyōn) aan de “engel van de afgrond” (Abaddon; vergelijk de bijnaam van Nergal, https://www.ancient.eu/Nergal/). Net als de Vernietiger in het Oude Testament is de kwelling zonder onderscheid en overvalt allen, die niet te onderscheiden zijn in een of andere externe wijze (“zegel van God op hun voorhoofden”, 9:4) en de kwelling is lichamelijke pijn (9:5.10). Het is daarom mogelijk dat het beeld van Openbaring 19:11-15 ook karaktertrekken van de Vernietiger reflecteert.

Zonder het beeld van de Nabije Oosterse godheid in conflict kan de relatie tussen Jahweh en de Vernietiger in Exodus 12 problematisch zijn, want een minder poëtisch analyse van de passage kan er op staan, dat het niet zowel Jahweh als de Vernietiger zijn, die tezamen de Egyptische eerstgeborenen doden, maar dat de Vernietiger identiek is met Jahweh. Wanneer het Nieuwe Testament met precisie hetzelfde woord gebruikt te vinden in de LXX van Exodus 12:23 om te refereren aan de Vernietiger, ziet het af van verhelderen of de Vernietiger God is of een engel (Hebreeuwen 11:28); naar we mogen aannemen wordt het laatste bedoeld, maar het eerste is mogelijk. Sommige uitleggers ignoreren eenvoudigweg de aanwezigheid van de Vernietiger (Josephus, Ant II.313). Vroege Rabbijnse bronnen gaan in deze richting, er op staand, dat God zelf direct betrokken was in het doden van de eerstgeborenen, maar latere literatuur bevestigt, dat het werd verricht door een engel [Jahweh = de planeet komeet Venus = een van de zeven aartsengelen, dat is Michael]. Onder deze bronnen, die God op een afstand plaatsen van het daadwerkelijke doden beschrijft de Wijsheid van Salomon uitgebreid de Vernietiger als Gods gepersonifieerde Logos, die als een gigantische strijder kwam van Gods troon, Gods “ondubbelzinnig decreet als een scherp zwaard” (18:15-16). Jubileeën 49:2-4 gaat verder in het vermenigvuldigen van het getal van de vernietigers, zodat, Gods aanwijzingen volgend, “al de krachten van Mastemah” (de voornaamste demonische figuur) over de Israëlieten heengaan en de Egyptische eerstgeborenen doden. Ezechiël de Tragediër spreekt van “de vreeswekkende engel” en “dood”, die passeerden. Maimonides nuanceert de passage zo, dat God het doden in de Egyptische gemeenschap verricht, terwijl de Vernietiger degene is, die door de Israëlitische gemeenschap ging.

Boven werd benadrukt, dat er origineel een onderscheid was tussen de doods engel, die naar een individu komt op de tijd bepaald voor hem om te sterven, en de Vernietiger, die hele bevolkingen vermoordt met een premature en gewelddadige dood. Latere tradities echter vermengen de twee concepties. Dus “Vernietigende Engel” in 2 Samuel 24 wordt vertaald in het Oud Syrisch als de “Doodsengel”. Een gelijkstelling ook gemaakt in later Judaïsme. In de Hebreeuwse tekst van Exodus 4:24-25, waar het Jahweh, is die Mozes probeert te doden, bewaart de Targum tradities, die erop neerkomen dat het de “Vernietigende Engel” of de “doodsengel” is. [SA Meier, DDD, p. 456 – 462]

Referenties
Toorn, Karel van der (edited by), (DDD) Dictionary of Deities and Demons in the Bible, Leiden, 1995.

Meer informatie
https://robscholtemuseum.nl/cor-hendriks-uit-de-as-van-engelen-(1) inleiding/
https://robscholtemuseum.nl/cor-hendriks-uit-de-as-van-engelen-(2)-het-boek-van-henoch/
https://robscholtemuseum.nl/cor-hendriks-uit-de-as-van-engelen-(3)-de-gevallen-engelen/
https://robscholtemuseum.nl/cor-hendriks-uit-de-as-van-engelen-(4)-de-wachters-in-het-boek-jubileeen/
https://robscholtemuseum.nl/cor-hendriks-uit-de-as-van-engelen-(5)-de-zonen-van-god-de-engelen/