Cor Hendriks – De Magneetberg (1)

https://robscholtemuseum.nl/cor-hendriks-de-mensenmagneet/
https://robscholtemuseum.nl/cor-hendriks-de-brief-van-gerard-mercator-aan-john-dee-1577/
https://robscholtemuseum.nl/wp-content/uploads/2015/10/Cnoyen.pdf

‘Ben jij doorgedrongen tot de bronnen van de zee,
heb jij de ronde gedaan langs de uiterste grenzen van het aanvankelijke water?’
(Job 38:16; vert. Drijvers/Hawinkels 1971, 66)

Op de omslag van Hubert Lampo’s ‘Kroniek van Madoc’ (zie https://robscholtemuseum.nl/cor-hendriks-richard-deacon-meester-van-disinformatie-with-english-translation-in-pdf/) staat tamelijk gratuit een afbeelding uit de ‘Hortus sanitatis’ van Johann Neeck von Kaub (Jean de Cuba) uit 1509, want in het boek van Lampo wordt hierover niet gesproken. De afbeelding is onduidelijk, doordat de zee op de voorgrond is vervangen door het blok met de naam van de schrijver en de titel. Wat we zien is een schip, dat zinkt, doordat de spijkers uit het schip – we zien er twee in de lucht hangen – wegvliegen naar de magneetberg. Dit herinnert aan de hertshoornen bouten, waarmee het schip van Madoc was uitgerust in het zogenaamde ‘Duvivier-fragment’. De afbeelding uit de ‘Hortus sanitatis’ (‘Gart der Gesundheit’ door Johann Prüß, Straßburg 1507-1509) wordt wel behandeld door Claude Lecouteux in zijn artikel over ‘Die Sage vom Magnetberg’ (in: Fabula 25, 1984, 35-65; afbeelding op p. 41). [Download https://www.academia.edu/11068950/Die_Sage_vom_Magnetberg of in het Frans: https://www.academia.edu/11069237/La_montagne_daimant_The_Magnetic_Mountain] [Zie AT 322*: Magnetic Mountain Pulls Everything to it [Mot. F754]. Rescue by help of Giant Bird. Princess won.]

In Plinius’ ‘Historia naturalis’ is het bericht te lezen over ‘twee bergen nabij de rivier de Indus’, die ijzer aantrekken, maar dit bericht is volgens Lecouteux niet de bron voor de Middeleeuwse dichters, want ten eerste wordt er niet over magneten gesproken, ten tweede is er sprake van twee bergen en ten derde liggen die bergen niet in of aan zee.

Wat wel de bron was, is de Ptolemaeïsche traditie, die teruggaat op een bericht van Ptolemaeus in zijn ‘Geographia’ uit de tweede eeuw na Christus, dat de Magneetberg zich nabij de Maniolai-eilanden zou bevinden in de zeestraat tussen het onbekende werelddeel ten zuiden van de equator en Indië. Uit vrees voor deze berg verdroegen de Indiëvaarders geen ijzer op hun schepen. Dit bericht is overgenomen in de ‘Commonitorium Palladii’ uit het begin van de vijfde eeuw, waarin gezegd wordt, dat nabij Taprobane (= Ceylon) de Maniolai-eilanden liggen, waarop de magneetsteen zich bevindt, die ijzer aantrekt, vanwaar schepen, die in die omgeving varen, geheel zonder ijzer zijn gebouwd. In de verwante Alexandersage, die een enorme verbreiding kende, is de sage omgevormd tot: de schepen zijn zonder ijzeren nagels (‘clavos ferreos’) gebouwd, anders zouden ze door de kracht van de magneet worden vastgehouden. Ook Procopius heeft in zijn ‘Perzenoorlogen’ (1, 19) het bericht van Ptolemaeus opgenomen. Onduidelijk is de afhankelijkheid van Edrisi (±1099-1164), die het heeft over de berg Murukein, die zich ten zuiden van de Bab-el-Mandeb aan de Afrikaanse oostkust verheft en waar geen schip met ijzeren nagels langs kan varen zonder te worden aangetrokken en zo strak wordt vastgehouden dat het niet meer loskomt.

Lecouteux onderscheidt twee stromingen binnen de overlevering van de sage, waarbij de eerste streng vasthoudt aan het bericht van Ptolemaeus, zoals Kazwini (1203-1283) in zijn ‘Kosmografie’: ‘De magneetberg is gelegen in de buurt van Egypte. Het is een berg, waarop zich de magneet bevindt, die het ijzer aantrekt, en in alle vaartuigen, die men in deze zee gebruikt, doet men geen enkel stuk ijzer, uit vrees voor deze berg.’
In de tweede stroming is sprake van het wegvliegen van de spijkers en het zinken van de schepen, waarvan een vroeg voorbeeld te vinden is bij Ibn-al-Ğezzar (†1004), die in de middeleeuwse vertaling van zijn ‘l’timad’ spreekt over Aristoteles, die in zijn stenenboek zegt, dat wanneer schepen die berg in de zee bij India naderen, het ijzer uit de schepen wordt getrokken (‘egrediuntur ferra a navibus’) en daarom hebben de schepen in die zee geen ijzeren nagels.

Het stenenboek, dat aan Aristoteles wordt toegeschreven, is een Arabische compositie en een handschrift van deze Pseudo-Aristoteles, vervaardigd in 1329 door Muhammed ibn al-Mubârak, is te vinden in de Parijse Bibliothèque Nationale, maar het moet uiteraard al veel eerder bestaan hebben, want al in de 11e eeuw kende men in het Westen het stenenboek. Zo schreef Constantius Africanus (†1087) in zijn ‘De gradibus’, dat Aristoteles in zijn stenenboek zegt over een berg in de Indische zee, dat schepen daar niet durven varen die ijzeren nagels hebben of andere ijzeren dingen aan boord. Want als schepen die berg naderen, wordt alles van ijzer aangetrokken. Deze tekst is terug te vinden in de ‘De proprietatibus rerum’ van Bartholomaeus Angelicus, in de ‘Speculum naturale’ van Vincent de Beauvais, en ook in medische vakliteratuur, met name bij de geleerde en arts Platearius, die rond 1140 te Salerno werkte en die in zijn ‘De simplici medicina dictus Circa instans’ kort bericht, dat Aristoteles sprak over een steen te vinden in de Indische oceaan, eigenlijk in Indië en Oceanië, want het gaat om bergen, die uit die stenen zijn gemaakt en schepen met ijzeren nagels aantrekken en ‘doen zinken’. Dit laatste is een nieuwigheid in het verhaal, door Lecouteux verbonden met de afbeelding uit de ‘Hortus sanitatis’ [zie hieronder], die uit de ‘Circa instans’ put. Een Middelnederlandse versie hiervan uit het begin van de 14e eeuw luidt:

“Vanden zeylsteen: Hi heuet macht yser na hem te trecken ende men vinden des daghes by den ouer des mers ende montes Oceani dat siin berghe des lants siin van alsulken stenen verghadert. Dar omme trecken sy na hem scepe dat iseren naghel an siin ende verderuense.” [Over de magneetsteen: hij heeft macht ijzer naar zich te trekken en men vindt overdag bij de oever van de zee en de oceaanbergen dat zijn bergen van het land vol liggen met zulke stenen. Daarom trekken ze naar zich schepen die ijzeren nagels hebben en richten ze ten gronde.] [Lecouteux 1984, 40 naar Vandewiele, L.J. (ed.), ‘Een mnld. versie van de Circa instans van Platearius’, Oudenaarde 1970, 182]

Afbeelding uit Hortus sanitatis

Afbeelding uit Hortus Sanitatis

Al in een voor Platearius tegen het eind van de 11e eeuw geschreven medisch boek, de ‘Liber de medicamentis simplicibus’ van Serapion de Jongere, wordt melding gemaakt van de ijzeren nagels, die wegvliegen en zich aan de berg hechten.

Naast de geleerdentraditie is er de traditie van de reisberichten, waarvoor Lecouteux de eerste plaats inruimt voor ‘Mandevilles Reisen’ (1356), een compilatie met daarin twee berichten. In het eerste betreft het de Indische Oceaan en de Straat van Hormus, waar de boten geheel van hout zijn, zonder ijzer of nagels, vanwege de ‘roches des aymans’. Andere schepen die tussen die rotsen varen gaan verloren, want ‘l’aymant de sa nature trait le fer a luy’, en als een boot eenmaal is aangetrokken vanwege het ijzer, kunnen ze nooit meer vertrekken. In dit bericht zit een woordspel, want ‘aymant’ wordt volksetymologisch verbonden met ‘aimer (beminnen = zich aangetrokken voelen)’. Het tweede bericht betreft het fabelland van Presbyter Johannes (Priester Jan), dat moeilijk te bereiken is omdat er op veel plaatsen grote rotsen van ‘pierres d’aymant’ zijn, die ‘traient a eulz le fer de leur propre nature’. Hier hetzelfde woordspel met ‘aimer’. Hebben boten toch ijzer, dan kunnen ze er niet meer vertrekken en Mandeville heeft zelf een heel groot eiland leek het midden in zee gezien met ‘abrissiaux, espines, ronses et herbes’ in grote hoeveelheid en zeelieden zeggen ervan dat het allemaal boten zijn, die op die manier vastzitten vanwege de ‘roches d’aymant’. Dit motief van het uit het wrakhout ontstane woud is afkomstig uit de Brandaanlegende.

Naast de vak- en reisliteratuur is er de verstrooiingsliteratuur, waarin de magneetbergsage gecombineerd wordt met de redding door een reuzenvogel, zoals te vinden is in de reizen van Sindbad. In de ‘Duizendeneennacht’ is de Magneetberg te vinden in de geschiedenis van de derde kalenderkoningszoon [bij Galland] en in de ‘Duizendeneendag’ is het de geschiedenis van Abu’lfauaris’ 1. Reise’ [in: Pétis de la Croix, ‘De duizend en één dag. Perzische verhalen’, (6 dl.) Antwerpen 1958-9, deel 5: ‘De zonderlinge lotgevallen van Aboelfawaris, bijgenaamd de grote reiziger’].

In het westen is vooral de Brandaanlegende van belang, waarvan de reisversie tot rond 1150 teruggaat. Het betreft de verzen 421-449 in de Middelnederlandse versie, waarin wordt bericht:

“Toen voeren ze met gemak over de wilde zees oppervlak; toen hoorden ze weldra menig grote wind beuken; een storm viel hen aan; die dreef hun schip noordwaarts naar de Leverzee, waar dat legertje van God (d.w.z. Brandaan en zijn gezellen) bijna in grote nood was terechtgekomen; ze waren er bijna doodgebleven. Toen zag Brandaan aldaar menig schip staan en menig mast wiegen en daar uit de Leverzee oprijzen: het scheen hem toe een woud te zijn. Hoe dikwijls God hem zijn deugdzaamheid vergold! Daar sprak van Godswege een stem als volgt Brandaan toe: ‘Vaar oostwaarts met de golven mee, hier kunt ge niet verder varen, [want] daar liggen stenen in de zee, die menig schip leed bezorgen. Welk schip ook met ijzer bij hen kwam, ze trokken en namen het tot zich en het moest daar altijd blijven.’ Toen begon een wind te waaien van daar oostwaarts…”

Het handschrift, dat Lecouteux hanteert, wijkt lichtjes hiervan af:
enen storm viel hem doe an,
ende [d]reef haer scip van dan,
nortwert in die Leverzee,
daer si alle hadden groet wee,
ende wel na allen bleven doot,
van honger ende van breken groot.
Doen sach sente Brandaen
menech scip daer staen,
ende meneghen maest waghen,
ende uter zee raghen. […]
doen sprac hem ane ene stimme:
“dat hi voer met sinne
oestwert metten baren.
Hine mocht daerwert niet vorder varen,
daer lach een steen in die zee
die dede meneghen man wee:
soe wat ysere daer ane quame,
dat hi al dat te heme name,
dat moeste daer al bliven.”
doen begonde een wint driven,
van daer te oestenwert.’
[Lecouteux 1984, 48f naar Hultemer Handschrift, 15e eeuw, v. 408ff. In het Comburgse handschrift (14e eeuw) is in v. 441 sprake van meerdere stenen: ‘Daer liggen steene in die zee’. Ook wordt naast de naam ‘Leverzee’ (v. 434) gesproken van ‘Levermeere’ (v. 427).]

In Duitse versies krijgt Brandaan het bevel noordwaarts te wenden:
in anrief ein stimme lût,
daz der wîse gotes trût
norden ûf daz mer wente,
dâ in got hin gesente.’
Uiteraard is de reden hetzelfde: ‘wan ein stein liget darinne’, die alles van ijzer vasthoudt voor immer. En een wind begon te waaien en dreef hen ‘nordenthalb verre genûc…’
[Lecouteux 1984, 49 naar Schröder, C. (ed.), ‘Sankt Brandan: Ein lateinischer und drei deutsche Texte,’ Erlangen 1871, versie M, v. 291ff; vgl. versie N, v. 227ff, waarin: ‘nôrden up dem mere wende!’]

In de Duitse Brandaanversies komt Brandaan weer in een zeestreek, waar hij een groot aantal vastgehouden schepen ziet liggen en in één versie is sprake van het ‘Clebermor’ (met een woordspeling op ‘kleben’ = vastkleven). De schepen hebben waardevolle ladingen (zoveel,
daz alle rîche mit gevûc
dâvon hetten immer genûc’)
en een detail, dat wordt toegevoegd, is:
‘man hôrte jâmer unde clagen
von den die dâ versigelt lâgen’,
en in de andere versie zijn het ‘jamerclagen’ van degenen, die daar zijn gestrand, aangezien ‘griefen’ of ‘gripen’ oftewel de vogel Grijp, griffioenen op hen aanvielen en hen doodden.
[Lecouteux 1984, 50, versie M, v. 620ff; versie N, v. 555ff.]

In de circa 1180-1200 ontstane ‘Herzog Ernst’ zien we de motieven van de Leverzee, de Magneetberg en de griffioenen gecombineerd. Ook hier zijn er meerdere versies en niet alle hebben alle motieven. Gemeenschappelijk aan alle teksten is: Hertog Ernst en zijn mannen verlaten het eiland van de kraanvogelsnaveligen en ontwaren een ‘kreftigen berc / der was geheizen Magnes’, en een woud van mastbomen, wit als sneeuw. De berg staat in de Leverzee (ook ‘das sorglich mere, das syrtisch mere’ genaamd) en een zog drijft het schip in de richting ervan. De steen heeft in B de kracht schepen binnen een straal van dertig mijl aan te trekken, terwijl in D en F het vastzitten van de schepen wordt toegeschreven aan de Leverzee en ook het bezitten van ijzer niet wordt vermeld. Alleen in E is sprake van nagels. Volgens Lecouteux is dit de eerste vermelding van nagels in een Westerse roman. Ernsts boot strandt en de held begeeft zich op de andere vastgevaren schepen, waarop hij vele rijkdommen ziet. Allen verhongeren en tenslotte blijven alleen Ernst, Graaf Wetzel en zes mannen in leven, terwijl een griffioen de lijken wegvoert. Dan is er sprake van meerdere griffioenen (twee?), die hun jongen de lijken brengen. Wetzel komt met het advies, dat ze zich in dierenhuiden moeten naaien. Dat doen ze en de griffioenen brengen Ernst en Wenzel naar hun nest. De helden bevrijden zich, doden de vogels en trekken voort.

Ook van de vlucht van de tovenaar Virgilius naar de magneetberg bestaan van elkaar afwijkende versies. Uit enige strofen van de ‘Wartburgkrieg’ en andere Thüringer gedichten reconstrueerde J. Siebert een tekst met de volgende inhoud:

Aristoteles [d.w.z. het stenenboek] kent het sprookje van de Agetsteen [= magneetsteen]. Een adellijke familie, die in armoede was geraakt, hoort, dat vele schepen rond de steen liggen, waarin grote schatten liggen. Ze vragen Virgilius hen erheen te brengen. Hij neemt het voorstel aan, omdat een oorkonde, die hij wil hebben, ‘ûff dem augetstein da stat’. Hij kent de weg, de winden en het gevaar van de Sirenen (cf. ‘St. Brandaan’) en vaart weg met kapitein Falian/Folian, slaat proviand ‘ûf ein jâr’ in, neemt zelfs vier grote ossen mee. Dan volgt een excursie over de ‘clebermer’. De vaart duurt veertien weken, de reizigers horen Sirenen, krokodillen grijpen de slapenden en ook griffioenen halen hun buit.
Op een dag zien ze ‘manegen hôhen mast / als einen dürren walt’ en de hoge berg. De steen trekt de aangeketende ossen naar zich toe. Daarop volgt de geschiedenis van de geest Melian: Hij heeft een ‘zwaluwsteen’ gevonden, die de kracht heeft ijzer van magneten los te maken. Daarmee bevrijdt Virgilius de ossen. Hij neemt de schatten uit de andere boten, werpt de ossen overboord: een walvis schijnt ze te verslinden en zodoende verwijderde hij het schip van de Magneetberg ‘zwelf raste [= mijl] lanc’. Maar de touwen breken en de varenden verliezen ook hun anker.
Virgilius vindt een smal pad – ondertussen verhongeren de anderen en worden door de griffioenen weggedragen –, doorzoekt de berg, ziet een vlieg in een glas, die hem hulp aanbiedt: als Virgilius hem bevrijdt, zal hij hem tonen, waar Zabulons boek staat. Dat doet de tovenaar en hij komt te weten dat er een ijzeren beeld met een brief in het hoofd en een knots in de hand moet zijn (een echt Oosters motief, aldus Lecouteux). De vlieg, d.w.z. de geest (‘es moht vil wol ein tiufel sîn’) wijst hem het beeld; Virgilius maakt zich van het boek meester en sluit de geest weer in het glas op. Dan verstopt hij zich in een dierenhuid en griffioenen dragen hem weg op een hoge rots, waar St. Brandaan in grote zorgen ligt. Hij opent het boek met een sleutel, leest erin en kan naar Rome terugkeren. Eén tekst zegt, dat St. Brandaan hem de sleutel gaf.

In een andere versie, naar het Meesterlied (in de lange toon) van Heinrich von Mügeln, luidt de sage:
Venetianen willen rijk worden en een schrijver genaamd Virgilius trekt met hen in een schip mee. Ze varen naar de Achsteen, hebben zelfs twee griffioenen meegenomen, die, aan touwen gebonden, het schip van de magneetsteen hadden moeten lostrekken. De touwen breken. Virgilius beklimt de berg, vind de duivelsknecht in het glas, die hem in ruil voor vrijheid zijn hulp belooft. Op de berg staat een ‘besunder’ (voornaam persoon?) met een brief in de neus en onder hem een dode en een boek. Virgilius neemt het boek, slaat het open: eruit vliegen achtduizend duivels, die de list van de tovenaar snel weer in het boek brengt. Virgilius verlangt van zijn gezellen een deel van de verworven schatten en de terugvaart naar Venetië verloopt gezwind.

In het ‘Historie-Liedeken van den Hertog van Bronswyk’ en andere versies van ‘Der Herzog von Braunschweig’, ook genaamd de ‘Sage von Heinrich dem Löwen’, zijn versies van de Magneetbergsage overgeleverd beïnvloed door de ‘Herzog Ernst’. De Hertog van Brunswijk scheept zich in met zijn mannen en vaart naar het Heilige Land. Tijdens een grote storm vergaan alle schepen behalve dat van de held. De storm voert hen naar de Leverzee en ze komen daar vast te zitten als gevolg van de magneetstenen. In de buurt huist de grijpvogel, die dag en nacht rond het schip vliegt, zodat niemand zich op het dek waagt. Eentje, die het doet, wordt weggevoerd. De hertog laat zich in een ossenhuid naaien met zijn zwaard en zich op het dek leggen. De griffioen draagt hem naar zijn nest.

Die was hun onbekend, is de Leverzee genaemd,
Daer geen scheepen van hier ontrent en konnen vaeren ongepraemt.
Zy moeten daer blyven al, die in deês zee geraeken,
Den Hertog met groot misval, moest daer zyn woonste maeken.
Aen deze zee zyn steenen groot, van wonderlyken aerd,
Die aen ider stael en lood, blyven hangen ongespaert,
Zoo dat’ er geen schepen voort konnen vaeren, kwalyk met eenen
Zy moeten blyven in’t verdriet door’t geweld van deze steenen.
Zy moesten blyven in nood, was ’t niet een groot geween,
En moesten sterven de dood, behalve den Hertog alleen,
Die kwam uyt dit kruys ten eynde van zeven jaeren
Kwam hy nog weder t’huys, met alzoo groot bezwaeren.
[…]
Deze vogel groot van macht, is genaemt den Grifioen,
En vloog dag ende nacht, ontrent het schip zeer koen,
Zoo dat zy haer niet dorften boven op ’t schip begeven,
Of den fellen vogel fris zou z’hebben weg gedreven.
Den vogel was zeer groot, en vreeselyk om zien,
’t Gebeurde eens by nood, dat een van’s Hertog liên
Boven op’t schip was gegaen, den vogel kwam daer gevlogen
Eer hy hem wierd gewaer, heeft hem van ’t schip getogen.
[…]
Doet dat ik u zeggen zal, sprak den Hertog overluyd,
’t Is myn begeiren al, naeyt my in een ossen-huyd,
Legt my dan op’t schip, daer nevens myn zweird verheven.
Alsdan komt den Grifioen, ik wil my met hem begeven.
[…]
Dezen vogel zeer schalk, bragt den Hertog in zyn nest…

Een vergelijking van deze tekst met Michel Wyssenherres gedicht ‘Eyn buoch von dem edelen herrn von Brunczwigk’ wijst uit, dat de Magneetbergsage geïnterpoleerd is. Alle andere teksten van de sage van Heinrich des Löwen berichten van windstilte, Leverzee of slechts van een onmogelijke vaart, aangezien de zeilen gebroken zijn.

Een andere uitwerking van deze sage zien we in de na 1291 gedichte ‘Reinfried von Braunschweig’. De hertog bevrijdt het Heilige Land, bezoekt de heilige plaatsen. Aan dit kruistochtdeel hangt een avonturenepisode met als hoogtepunt Reinfrieds bezoek aan de Magneetberg, waarna, zoals in de ‘Reis van St. Brandaan’, een avontuur met de Sirenen volgt. Meerdere sagen zijn door de dichter door elkaar gemengd: de Salomosage (geest in glas), Virgiliussage (Savilôns boek) en ‘Herzog Ernst’, waarnaar uitdrukkelijk wordt verwezen (bij de griffioenenredding). De betreffende episode heeft als inhoud:

Als hij bij de Amazonekoningin verblijft, hoort Reinfried van de Magneetberg en besluit hem te bezoeken. De koningin geeft hem een wonderkruid, waarmee hij zich kan voeden, en beveelt een ijzerloze boot te bouwen. Ook mag hij geen wapenuitrusting meenemen:
alliu ir kleider
diu von îsen sint gesniten
werden ûf der vart vermiten.
Hierna volgen de geschiedenissen van de duivel in het glas en van het wonderkruid. Na een probleemloze vaart van meer dan 200 mijl komt Reinfried voor de gevaarlijke berg, waar veel schepen vastzitten. De dichter merkt op, dat geen levend wezen behalve Virgilius en Ernst deze plek hebben kunnen verlaten en Virgilius had Savilôns boek gevonden, waarmee hij de duivel in een glas had gebannen. Na een korte schets van Ernsts avontuur op de Magneetberg, waarbij deze zich in een paardenhuid door de griffioenen liet wegvoeren, volgt een uitvoerige beschrijving van de schatten in de gestrande schepen. Reinfried vindt een pad en komt op de bergtop en ziet een ijzeren poort met ervoor een ijzeren reus en hij durft niet naderbij te gaan. Hij kijkt rond: de berg is door een ijzeren muur omgeven, met vier standbeelden op de vier hoeken en vier ijzeren torens. Hij vindt een hol met Savilôns graf, waaraan een boek geketend zit, dat hij leest. Nu weet hij dat Savilôn de beelden, de muur en de berg met de hulp van demonen (‘boese geiste’) heeft gebouwd. Bovendien heeft deze tovenaar een geest ingesloten:
mit meisterlîchen prîse
hât er verslozzen in ein glas
einen geist...’
Dan horen we over Virgilius’ bezoek aan de berg. Vanaf de bergtop ontwaart Reinfried een aandrijvend schip, dat weldra vastzit en waarvan de kapitein zijn avonturen vertelt: hij had veel gezellen, die hij drie dagen ervoor door een Sirene verloor. Reinfried besluit het gezang van de Sirenen te gaan horen en aangezien zijn schip geen ijzer bevat, kan hij de berg verlaten.

Een andere bewerking vinden we in het Boheemse volksboek van ‘Stillfried und Bruncwyg’:
Bruncwig vaart op avontuur uit. Hij bestijgt een schip en kiest met zijn gezellen het ruime sop. Drie maanden drijven ze rond, tot een storm hen in de buurt van de Magneetberg (‘hora jakštynova, hora Aktštein’) blaast, die het schip in een eronder gelegen eiland genaamd Zelator trekt, waar ze veel ten ondergegane schepen en mensen ontwaren. Bruncwigs maten verhongeren en eten elkaar op tot op het laatst de held alleen nog over is met een oude trouwe ridder, Balad. Op aanraden van Balad laat Bruncwig zich in een paardenhuid innaaien en die met bloed besmeren, waarop een griffioen hem grijpt en naar zijn nest draagt.

Ook in andere Middeleeuwse literaire werken vinden we de Magneetbergsage. In de ‘Kudrun’ (rond 1240) zien we een nieuw motief: de berg is hol en er leeft een wonderbaarlijk rijk volk. In het gedicht lezen we:
‘Ir anker die wâren von îsen niht geslagen,
von glocken spîze gozzen, sô wir hoeren sagen.’
De episode bevat het volgende: Onder leiding van Horant zeilt Hildes leger naar Ormanie. Zuidenwinden drijven hen naar de magneetberg Gîvers, die zich in de Leverzee verheft. Door veranderde wind verlaten ze het gevaarlijke oord (vs. 1126 e.v.):
Ze givers vor dem berge lac dez Hilden her.
swie guot ir anker waeren, an daz vinster mer
magnêten die steine heten sie gezogen…
(Te Givers voor de berg lag dit heldenleger. Zo goed waren hun ankers, dat zij aan de magneetstenen in de Duistere Zee werden getrokken…)
Om allen te vermaken vertelt Wate de volgende geschiedenis:
‘Ich hôrte ie sagen von kinde für ein wazzermaere,
da ze Gîvers in dem berge ein wîtez künichrîche erbouwen waere.
Dâ leben die liute schône; sô rîche sî ir lant,
dâ diu wazzer vliesen, da sî silberîn der sant:
dâ mite mûren s’ bürge . daz sie dâ habent für steine,
daz ist golt daz beste . jâ ist ir armüete harte kleine.
Und hôrte sagen mêre (got wurket manigiu werc):
swen die magnêten bringen für den berc,
daz lant hât die winde, swer ir mac erbîten,
der ist immer rîche mit allem sînem künne nâch den zîten.’”
[Ik hoorde eens als kind een sprookje vertellen, dat te Givers in de berg een uitgestrekt koninkrijk was gebouwd. Daar leven de lieden mooi: zo rijk is hun land, dat daar wateren stromen, daar zit zilver in het zand; daarmee ommuren ze burchten; wat ze daar houden voor stenen, dat is het beste goud; inderdaad is hun armoe zeer klein. En ik hoorde meer zeggen (God wrocht menig werk): wie de magneten voor de berg brengen, het land heeft de wind, wie het ook mag vragen, die is altijd rijk met al zijn nageslacht nadien.]
Wate beroept zich op een schipperssprookje (‘wazzermaere’) en op mondelinge overlevering (‘hôrte sagen’).

Ook in de ‘Jüngere Titurel’ van Albrecht von Scharfenberg (midden 13e eeuw) komt het graalgeslacht, dat Pitimont/Plimonte verlaat, voor de Magneetberg (vs. 5996 e.v.), maar ze hebben geen ijzer in hun schip:
Dem magnes alzu nahen furen sie dem steine
den kunde niht vervahen sin isen craft sie funden in kiel niht eine.
ich wen ir tousent was da bi verdorben
und ful vor manigen jaren, als nach vil dicke wirt alda erworben.
Die roß und ouch die leute . wenn die vor hunger lagen .
tot mit har und ouch mit heute . furten ez die griffen al da sie neste pflagen.
von silber golde lac da richeit wunder…”
Op de vastzittende schepen zijn nog mensen, die zich tegen de griffioenen verdedigen. Bisschop Bonifante en zijn kapelaan dopen deze heidenen. De schatten worden op het schip overgeladen en de vaart wordt voortgezet (vs. 6005 e.v.):
“da sie die schiff geluden . mit richeit maniger dinge .
da sunst die craft hie muden . des magneten wart an habene ringe .
die richeit gein dem lebermer sie wanden .
dar inne was alsam ein walt . non kielen gar gestrecket und bestanden.”
[Lecouteux 1984, 58]

In de ‘Esclarmonde’, een 13e-eeuwse voortzetting van de ‘Huon de Bordeaux’, is de invloed van de ‘Herzog Ernst’ en de Brandaanlegende te bespeuren:
Huon doodt twee neven van de keizer, Raoul en Gualerant, moet vluchten, scheept zich vanuit Bordeaux in naar Aufanië. Na een vaart van acht dagen weet de loods niet meer waar ze zijn. De kapitein stijgt in de mast en zegt:
“‘Bien voi palagres de mer encargié m’a
et que no nef tous jours avalera.
Li aÿmans, je cuich, nous conquerra.’”
Daarop komen ze Judas tegen, die hen voor de magneet waarschuwt:
“‘tu iés perdus,’ ce li a dit Judas,
‘car ens u gouffre a l’aÿmant en vas.’”
De varenden ontwaren een land, vanuit het kraaiennest ziet de kapitein een woud van mastbomen, waaraan hij inziet, dat ze de magneetberg naderen. Weldra zitten ze vast aan diens voet en vertwijfeld bevelen ze zich God aan. De kapitein weet echter een raad:
“‘Biax sire Hues, par le vertu nommee,
de no vitaille iert droiture moustree:
il est droiture parmi la mer salee,
que la moitié est au Seignour donnee.
Puis qu’a tous jours soit li nave arrivee,
tant c’on puet vivre li est abandonnee.’”
Dit doen ze. Ze blijven meer dan twee maanden bij de Magneetberg, de proviand raakt op, een voor een sterven ze. Huon bidt, hoort plotseling een hoop herrie: een griffioen komt aanvliegen, stort zich op de doden en draagt ze weg. Huon bedenkt, dat de vogel hem kan redden en legt zich tussen de doden; hij wordt meegenomen naar een bergeiland, dat de admiraal van Perzië toebehoort, waar een boom met verjongende vruchten (‘li fruis de jovent’) en een bron zijn…

In de 15e-eeuwse roman ‘Charles le Chauve’, een nabootsing van de avonturen van Huon van Bordeaux, wordt Dieudonné, de beschermeling van de fee Gloriande, door een storm naar de Magneetberg gedreven:
et li tempeste grans si avant les mena
que l’aïmant senti le fer que leur nef a,
a ssoi le trait et tire, tellement le sacha,
que droit a l’aïmant leur vaiseil s’aresta.”
Dieudonné bezit een wonderbare hoorn, waarmee hij – net als Huon – de fee naderbij kan roepen. Gloriande wil hem niet helpen (zoals Huon ook meemaakte met Auberon), maar ze staat hem tenslotte toe, dat de dwerg Maufuné naar de Magneetberg vaart, en ze geeft deze een ijzerloze boot:
‘je te souhaiterai, sans nul arestement,
.i. batel noble et grant, par tel devisement,
que point de fer n’i ait avironn[e]ment.’”
Maufuné bereikt de Magneetberg en redt Dieudonné. De wijze van redding herinnert Lecouteux aan het schip, dat Reinfried van de Amazonenkoningin kreeg.

In de Alexandrijnse versie van ‘Ogier le Danois’ verhongeren de bij de berg gedreven Ogier en zijn gezellen. Als allen behalve Ogier gestorven zijn, verschijnt Ogier een engel, die hem moed influistert. Ogier begeeft zich naar een wonderslot op een eiland nabij de Magneetberg, dat overdag onzichtbaar is en ’s nachts helder straalt. Om er te komen gaat Ogier van schip naar schip (ze zijn dus niet gezonken). De avonturen van de held in het slot hebben geen relatie met de Magneetbergsage: Ogier ontmoet een reuzenslang, doodt die, eet fruit in een tuin en wordt door melaatsheid aangedaan [is dit verwant met ‘Fortunatus’ (AT 566)?]. Het felstralende slot doet Lecouteux denken aan de berg Karbunkulus in het Boheemse volksboek van ‘Stillfried und Bruncwig’ en duidt op bekendheid met de Alexandersage.

Tot slot is er de prozaroman ‘Bérinus’ uit de 14e eeuw, die veel Oosterse motieven in zich heeft opgenomen:
Berinus en Cleopatra heersen in Rome, hebben twee kinderen, Aigre en Romaine. Vanwege verraad moet Berinus met vrouw en kinderen het rijk verlaten. Ze gaan scheep en een storm jaagt hen in de richting van de Magneetberg. Maar eerst komen ze in de Leverzee (‘la Mer Morte qui ne se muet’) en een zog drijft hen voort. Ze proberen die te weerstaan, gooien vergeefs het anker uit. ’s Nachts komen ze bij een woud (‘Tant regarda qu’il lui sembla qu’il vit devant lui un boys ou il avoit grand planté d’arbres’). Bij deze aanblik valt de loods in onmacht, komt weer bij en zegt: ‘… car bien voy que c’il li aïmans dont nul ne peut departir… La nef print en telle maniere son cours qu’elle s’en vint a l’aïmant et s’arresta encorte les autres nefs dont il y avoit grant habondance.’ De dichter doet verslag van de Magneetberg: Die plek, waar die ‘aÿmans’ is, is diep (‘parfont’) in de Oceaan, er is geen land in de buurt waar men binnen twee weken kan komen … en erbij is de ‘mere betee’ [bevroren zee]. Die ‘aÿmans’ is 500 ‘toises’ (x 6 voet) lang en breed en men kan er niet dichtbij komen, want hij trekt schepen aan vanwege het ijzer tot een afstand van 200 lieues (‘zeemijlen’). Allen wenen, bidden, klagen. Een uitgemergelde mens, genaamd Siliran, klimt aan boord en vertelt van zijn lot: ‘J’ay pluseurs foiz ceste pierre environnee, tant qu’il advint devant hier, par avanture, que je trouvay du costé par dela un descript.’ [Ik heb diverse malen deze rots omcirkeld, totdat het eergisteren gebeurde, bij toeval, dat ik daarginds een tekst ontdekte.] Siliran brengt Aigre er naar toe en de held leest, dat als iemand die Fortuna hier gebracht heeft weer wil vertrekken, hij eerst zijn schip moet legen van alle rijkdommen en dat iemand die het lot aanwijst de reuzenring (‘anel gisant’ [i.e. ‘gigant’]), die op de berg is, in zee moet werpen, zodat het schip los komt en kan wegvaren. Het lot wordt geworpen en valt op Aigre, die de ring in zee gooit, waarop een storm zich verheft en het schip wegblaast. De vertwijfeld achtergebleven Aigre krijgt echter bezoek van de tovenaar Mauchastre, die hem zijn hulp belooft. Aigre bezichtigt de andere schepen (van mensen, die niet het lot wilden laten beslissen?), vindt een paard, waarmee hij zijn eten deelt. Op een dag komt een ander door de magneet aangetrokken schip. Aigre leert de schipper wat te doen valt. Het lot valt ditmaal op een ander. (Waren er meer ringen? Of keerde de andere na gedane arbeid weer op zijn plek terug? Vergelijk de geschiedenis van de derde kalenderkoningszoon [in de 1001-nacht van Galland].)

Lees het vervolg: De Magneetberg (2)