Cor Hendriks – De mensenmagneet

Bepaalde episoden uit de oud Ierse Máel Dúin (31: de Lachers; en 15: de Klagers) worden door Claude Lecouteux vergeleken met de sage van de mensenmagneet, die te vinden is in de roman Apollonius von Tyrland van de Weense arts en geleerde Heinrich von Neustadt uit rond 1290. De episode staat tamelijk los van de rest van het verhaal. Het betreft een avontuur in de periode van 14 jaar, dat de held gescheiden is van vrouw en kind en van alles meemaakt.[1]

Nadat Apollonius tot koning van het Gouden Dal (gulden tal) is benoemd, gaat hij op zoek naar zijn dochter Tarsia. Onderweg bevrijdt hij de Morenkoningin Palmina van een aanvaller en trouwt met haar. Na enige tijd zet hij zijn reis voort, komt in Syria aan, waar hij de echtbrekende Marmella verdrijft en scheept zich tenslotte in naar Galicia. Bij mooi weer en een goede wind ontwaart de loods van het schip een eiland, dat geheel ommuurd is. Hij vaart erheen en omzeilt het: de muur heeft deur noch poort, geen enkele opening. Allen nemen echter een gepolijste, lichte en glanzende vlakte waar. Aangezien de mastboom iets hoger is dan de muur, beklimt een der zeelieden hem om een blik in de stad te werpen. Als hij boven aangekomen is, kijkt hij erin, lacht luidkeels, springt of stort naar beneden en verdwijnt uit ieders oog. De anderen wachten vergeefs tot hij terugkomt. Dan klimt een tweede naar boven: hem overkomt hetzelfde als de eerste, maar voor hij verdwijnt, klapt hij in de handen. Zo doen nog tien man na hem. De elfde laat zich aan een touw binden, klimt omhoog, wil in de ‘stad’ springen, maar wordt ondanks heftig jammeren en huilen teruggetrokken. Op het dek beland blijkt hij niet meer te kunnen spreken, is blind en sterft. Daarop zien Apollonius en de anderen ervanaf meer over het eiland te weten te komen en zeggen, dat dit eiland vast het paradijs is (das mag wol sein ain paradeyz).

Deze episode is vergeleken met oud-Ierse imrama, zoals de Imram Brenainn ‘De reis van Bran’, en de Imram Curaig Maelduin met het eiland van de Treurenden en dat van de Lachenden, waarmee een zekere gelijkenis is, evenals met episodes uit de Navigatio sancti Brendani. De roman van Apollonius vervolgt met de komst van de held en de zeelui bij een tweede eiland, bestaande uit een op een rots staande burcht, waar ze twee oude mannen ontwaren, Elias en Henoch, die daar wachten op de Jongste Dag. De plek is een paradijs, zeggen ze tegen Apollonius, terwijl ze hem een korf met twee appels overhandigen, wier welgeurendheid de onaangenaamheden verdrijft. Dit is een episode, die voorkomt in een Duitse Brendanlegende, waarin de heilige op een eiland komt, waarop zich Enochs burcht verheft, die door behaarde draken gehoed wordt. Ik kom hier verderop op terug, maar eerst volgen we de geschiedenis van de mensenmagneet of Bâhit, zoals hij in Moslimbronnen wordt genoemd.

In de eerdergenoemde Kosmografie van Kazwînî (1203-1283) is sprake van een aan Aristoteles toegeschreven stenenboek, waarin twee wonderstenen, de Bâhit en de Bahtah, worden beschreven. Van de Bâhit wordt gezegd: ‘Dit is een witte steen van de kleur van witte markasits en mooie glans; als iemands blik erop valt, dan moet hij lachen, tot hij eraan sterft. Men beweert, dat het de mensenmagneet is, en er bestaat een geschiedenis over, die zich in de Koperstad afspeelt, nl. dat wie diens muur beklimt, begint te lachen en in het inwendige van de stad gezogen wordt.’ Verder vertelt men, ‘dat midden in deze stad zich een zuil van Bâhitsteen bevindt en wie naar die stad gaat, die trekt de zuil door die steen tot zich…. Wanneer nu iemand als gevolg van dat zijn blik op de steen valt door het lachen gegrepen wordt, dan verlost niets hem uit deze toestand buiten wat God wil, en niets verijdelt de werking van de steen behalve een kleine vogel met de naam Farfar, kleiner als een mus en van zwarte kleur, met rode strepen, rode ogen en dito voeten; men beweert, dat hij de werking van deze steen verijdelt, wanneer hij erop gaat zitten.’

De Koperstad zou gebouwd zijn door Salomo of de Egyptische koning Sâh. In de 10e-eeuwse Abriß der Wunder vertelt Ibrahim ben Wasif Schâh de sage van de wonderstad: ‘Toen bouwde koning Sâh in de Wâh el Aksa (de uiterste oase) een stad, waarvan de muren vijftig el hoog waren, en hij legde erin vele geheimen der wetenschap en grote schatten. Bij deze stad kwam Mûsae ben Nusayr ten tijde van de Omajjaden […]. Zeven dagen lang zwierf hij door het zand in zuidwestelijke richting en kwam voor een versterkte stad met ijzeren poorten. Hij wilde een ervan openen, maar was er niet toe in staat, aangezien het zand zich eromheen opgehoopt had. Hij liet mannen de muur beklimmen en die sprongen in het inwendige van de stad neer. […] Aangezien hij geen middel kon vinden om de stad binnen te dringen, liet hij dit plan varen en ging verder. Nooit werd gezegd, dat iemand voor of na zijn poging een voet in de stad heeft kunnen zetten.’[2]

De oudste versie van dit verhaal is te vinden in een Spaans-Arabisch geschiedenisboek van Tarikh ibn Hâbib (±891). Na Tanger, Algeziras en andere steden veroverd te hebben maakte Mousâ een expeditie in het land van Tamîd, aan de kusten van de Atlantische Oceaan. Hij kwam op een plek, waar een beeld van koper stond, dat een man voorstelde met in de hand een boog en pijlen. Toen de soldaten dit beeld naderden, schoot het een pijl af en doodde een man; daarna schoot het een andere en doodde weer een man. Daarna viel het. Een andere keer belegerde Mousâ een bolwerk van koper. Hij liet zijn machines hun werk doen totdat plotseling de belegerden hem toeriepen: ‘O koning, wij zijn niet wat gij denkt, wij zijn genies. Laat ons dus met rust!’ Mousâ vroeg hen wat ze hadden gedaan met de soldaten, die over de muur waren geklommen; zij antwoordden, dat die soldaten in hun macht waren, maar dat ze hen weer in vrijheid zouden stellen. En dat deden ze ook. Ondervraagd door hun generaal over wat ze hadden gezien en over de wijze waarop men hen had behandeld, antwoordden de soldaten dat gedurende hun gevangenschap zij buiten bewustzijn waren geweest. ‘Lof aan God, de Meester van de wereld!’ riep daarop Mousâ en hij hief zijn beleg op. In de loop van zijn veroveringen kwam Mousâ ook op een plaats, waar hij ‘koffers’ van koper vond. Niet op de hoogte dat Salomo duivels in deze koffers had opgesloten, liet hij er één openmaken. Er kwam een duivel uit. Menend met Salomo te maken te hebben zei hij tegen Mousâ het hoofd schuddend: ‘Gegroet, jij, o Profeet van God! Je hebt me goed gestrafd in deze wereld!’ Toen hij merkte dat zijn bevrijder niet Salomo was, ging hij er snel vandoor. Mousâ achtte het wijs de andere koffers niet te openen.[3]

De steen komt ook voor in de Kitâb al-Budhân ‘Het Boek der Landen’, geschreven rond 903 door de Arabische geograaf Ibn al-Faqîh, bij wie de stad de naam madînat al-baht ‘Stad van de Bâhit’ draagt.[4] Deze stad verheft zich in een zandwoestijn. Op de zoektocht naar Eden[5] geraakt Mûsae ben Nusayr in de buurt van de wonderstad, waarvan de tinnen zo glanzen, dat men ze op vijf dagreizen afstand ontwaart. De stad is rond en door een woestijn omgeven. Aan de voet van de muur gekomen stuurt Mûsae een bode, die rond de stad loopt en bij zijn vertrekpunt terugkomt zonder een ingang gevonden te hebben. Mûsae laat alles wat hij heeft opstapelen, maar dat reikt slechts tot halverwege. Ladders worden aangerukt en dan begint het spel: eenieder die op de muur klimt, wordt door waanzinnig lachen overvallen, zodra hij in de stad kijkt, en verdwijnt achter de muur. Vertwijfeld neemt Mûsae zich voor de muur te onderzoeken en begrijpt alles, als hij een inscriptie ziet in antiek schrift, die zegt, dat Salomo de stad met de hulp van djinns heeft gebouwd.[6] Dit verhaal wordt uitgebreider verteld door Gerhardt, die het boek van Ibn el-Fakîh Kitâb el-Boldân noemt: Onder de wonderen van al-Andalûs is al-Baht, een stad gelegen in een van zijn woestijnen. Toen Abdu’l-Malik ibn Marwân hoorde van deze stad en vooral van de schatten die hij zou bevatten, schreef hij naar Mûsâ ibn Nusair, die zijn gouverneur was in de Maghrib, het bevel erheen te reizen. De brief werd door een bode naar al-Kairowân gebracht, waar Mûsâ verbleef, waarop deze met 1000 ruiters en voor 4 maanden proviand en water en gidsen vertrok. Hij kwam aan na 43 dagen, onderzocht de zaak en ging naar het meer, twee mijl van de stad en probeerde daar tot volledig begrip te komen, waarna hij terugkeerde naar al-Kairuwân en middels dezelfde bode bericht stuurde aan Abdu’l-Malik ibn Marwân. Nu volgt de vrij lange brief, waarin Mûsâ zijn hele avontuur verteld. En het klinkt ook als een avonturenroman:

Ik rapporteer aan u, o Bevelhebber van de Gelovigen, dat ik voorbereidselen voor vier maanden trof en reisde door de woestijn van al-Andalûs met duizend man van mijn troepen, tot ik ver was doorgedrongen op die wegen, die geen sporen hebben en waarover geen informatie bestaat. We probeerden te komen in de stad, waarvan niemand ooit gehoord had en aldus reisden we 43 dagen. We zagen de tinnen van de stad op een afstand van vijf dagen schijnen. Het zicht beangstigde ons en vulde onze harten met vrees. En toen we vlak bij de stad waren, was zijn vorm wonderlijk vreselijk en zijn uiterlijk vreeswekkend en angstaanjagend als niets anders in de schepping. We stegen af bij de oosthoek ervan en zeiden de avondgebeden. Toen brachten we de vreselijkste nacht ooit door een Moslim doorgebracht door en toen de ochtend kwam riepen we Allah aan, blij dat het ochtend was. Daarna zond ik een van mijn mannen met honderd ruiters en beval hem rond de muur van de stad te rijden en ons te zeggen waar de poort te vinden was. Hij bleef twee dagen weg en op de ochtend van de derde dag kwam hij terug en vertelde ons, dat de stad poort noch ingang had. Dus liet ik mijn mannen hun bagage opstapelen tegen de muur om te zien of iemand hem kon beklimmen, maar onze bagage kwam slechts tot een kwart van de hoogte van de muur. Daarop beval ik vele ladders te brengen en aan elkaar te binden. Ik riep iemand naar voren om de kwestie van de stad voor me te onderzoeken en de ladders te beklimmen. Hij zou 10.000 drachmes krijgen. Een van mijn mannen was bereid en beklom de ladders, beschermingsformules opzeggend. En toen hij op de hoogste sport van de ladder gekomen was en neerkeek in de stad, barstte hij in luid gelach uit en wierp zichzelf neer aan de binnenzijde. We riepen naar hem: ‘Zeg ons wat je ziet!’, maar hij gaf geen antwoord. Dus we offerden 1000 dinars aan wie wilde opklimmen en ons informatie brengen over de stad en over de eerste man. Een Himyariet bood zich aan. Hij nam de dinars en stopte ze in zijn zadeltas. Vervolgens klom hij naar boven en na de top bereikt te hebben barstte hij uit in luid gelach en daalde af in de stad. We riepen naar hem: ‘Zeg ons wat er achter je is en wat je ziet!’ maar niemand antwoordde. Op dezelfde manier gingen nog drie man naar boven, die allemaal in luid gelach uitbarstten en zich in de stad wierpen. Ik gaf de hoop om deze mannen op en om kennis van de stad te verkrijgen. Daarna ging ik in de richting van het meer, de muur van de stad volgend, hetgeen ons bracht bij een plek op de muur, die een inscriptie in het Arabisch bevatte. Ik stopte en beval hem te copiëren en hij luidde: ‘De sterke, onoverwinnelijk man en hij die hoopt op onsterfelijkheid, mogen zij weten: geen levend wezen is onsterfelijk. Als enig wezen onsterfelijkheid zou winnen, dan zou Salomo, de zoon van David, die gewonnen hebben. Hij zei tegen de Jinn: Bouwt me een gedenkteken dat blijft staan tot de Dag des Oordeels, dat niet zal worden vernietigd noch vernield. En ze maakten ervoor een plat vlak en ze namen die naar de hemel, de Koran reciterend. En toen goten ze het brons neer vanaf de muur zodat deze hard staal als Saihud werd. En erin legde hij de schatten van de aarde allemaal bijeen en tenslotte op een dag verwierf hij grenzeloos begrip. En ze lieten hem verheven in koningsschap blijven tot hij werd begraven in het graf, in de buik van de tombe. En hij kwam te liggen in de diepte van de binnenste aarde, verborgen onder grote blokken steen. Weet dat er geen macht is dan die komt van Allah, de Machtige, de Grootmoedige.’ Daarna vervolgde ik mijn weg tot ik bij zonsondergang het meer bereikte. Daar zagen we een man. We riepen naar hem: ‘Wie ben je?’ Hij zei: ‘Ik ben een van de Jinn. Salomo, de zoon van David, sloot mijn vader in dit meer op en ik ben gekomen om te zien hoe het met hem gaat.’ Wij zeiden: ‘Waarom sta je aldus bij het water?’ Hij antwoordde: ‘Ik hoorde een stem en ik dacht dat het de stem was van iemand, die naar dit meer kwam. Hij was vele dagen gewoon zijn gebeden aan de oever van dit meer te zeggen, God prijzend en lovend.’ Wij zeiden: ‘Wie denk je dat het is?’ Hij zei: ‘Ik denk dat het al-Khidr is.’ Toen verliet hij ons en we brachten de nacht door vlakbij de oever van het meer. Nu had ik enige duikers meegenomen en zij doken in het meer en brachten een kruik naar boven die met brons was bekleed en waarvan het deksel met bronzen pinnen vast zat. Ik beval het brons eraf te halen en er kwam een bronzen man uit die een bronzen lans in zijn hand hield. Hij vloog weg met de woorden: ‘O, profeet van God, ik zal niet terugkeren!’ Ze doken een tweede keer en een derde keer en brachten een aantal van die [kruiken] naar boven. Toen begonnen mijn mannen luid te roepen, want ze waren bang dat die [wezens] bezit zouden nemen van onze proviand. Ik gaf bevel de reis te hervatten en keerde terug langs de weg die ik gekomen was en ging voort tot we stopten te Kairuwân.

Toen Abdu’l-Malik ibn Marwân de brief had gelezen, vroeg hij zijn raadsman, wat hij dacht de reden van de opwinding van de mannen die de muur beklommen was. Deze zei: ‘Ik denk dat ze ontzet en opgewonden waren over de muur.’ Ook vroeg hij wie hij dacht dat er in de kruiken zaten en hij zei: ‘Het zijn de demonen, die in de zee werden opgesloten door Salomo de zoon van David, moge vrede met hem zijn.’[7]

Een bron voor dit verhaal is de kroniek van Tabarî (838-922), waarin we lezen, dat God aan Salomo een bron stromend erts (brons) gaf (zie Koran, Soera 34, v. 11[8]). Salomo verzamelde de peri’s (= ‘feeën’) en de devs (djinns) en ook mannen en beval hen voor hem uit het vloeibare erts een gedenkteken op te richten, dat tot de Jongste Dag kon blijven staan. Ze besloten een grote stad te bouwen, twaalf (tien) mijl lang en breed, en op een plek, waar geen mensen langskwamen, die de bouw met list zouden kunnen verstoren. ‘Van die stad moet je een schatplaats maken en erin alle schatten en boeken verzamelen, die je bezit. Er werd me gezegd, dat er een plek genaamd el-Andalûs is, gelegen in een woestijn, wier begin en einde geen schepsel kent.’ Salomo beval de devs de ertsbron twintig reisdagen ten zuiden van deze plek te verleggen. Daar bouwden de devs een stad. Tot de tijd van Kalief Abd al-Malik ben Merwâm lukte het niemand daar te komen. De kalief hoorde van de stad en gaf Mûsae ben Nusayr het bevel die te zoeken. Mûsae (was de luitenant van Abd-el-Mélik in de Maghreb en heel het land van Andalous was in zijn macht) kwam met duizend ruiters voor de stad. Toen ze nog maar vijf mijl af te leggen hadden, zagen ze van verre iets schrikwekkends, zoals ze nog nooit gezien hadden. Dit ‘iets’ verspreidde tijdens de nacht een op de zon, maan en sterren gelijkende glans. Bevreesd gingen de soldaten van Mûsae voort tot vlakbij de stad. Ze gingen eromheen, maar vonden nergens een opening; de muren waren zo hoog, dat geen wezen ze zou kunnen bestijgen. Mûsae liet van alles opstapelen en een touw over de tinnen werpen, waar het vasthaakte, beloofde 100.000 dirham aan degene, die de muur wilde beklimmen. Eentje klom omhoog, nadat ze hem de Bismillah-formule (een beschermende toverformule, zegt Lecouteux, ‘Allah is groot’, variërend van groet tot geloofsbetuiging; gaat het hier om een bekeerling, aangezien dit het eerste is wat een Moslim leert?) geleerd hadden. Nauwelijks was hij boven of hij lachte luidkeels, stortte zich over de tinnen en verzwond. Dezelfde som werd nogmaals aangeboden en een tweede soldaat klom langs het touw omhoog. Hij deed als de eerste. Een derde zei: ‘Bindt een touw aan mijn voet!’ Dat deden ze met de gedachte, dat als hij zou springen, zij hem konden terugtrekken. Toen de man boven kwam en wilde springen, trokken Mûsae en zijn gezellen aan het touw, opdat hij zou terugvallen, maar het touw scheurde af, alsof het met een mes werd doorgesneden. Toen ging Mûsae de stad rond en ontdekte verzen op de muur, waarin Salomo vertelde, hoe hij met behulp van de devs en de geniën (geesten) de stad had laten bouwen.[9]

Een samenvatting van het verhaal is te vinden in de Tuhfa van de 12e-eeuwse Abu Hâmid el-Andalousi uit Granada, volgens wie de Stad van Koper 40 parasangen in omtrek was en dat de muren 500 el hoog waren. Een beroemd boek is eraan gewijd en gezegd wordt dat hij werd gebouwd door Dou’l Qarnéin. Maar in werkelijkheid is het Salomo, zoon van David, die hem heeft gebouwd. Hij heeft geen zichtbare poort en zijn muren zijn tegen alles bestand. Mousa ben Nocair, aan het hoofd van zijn troepen, slaagde erin hem te bereiken… Hij liet een man opklimmen aan wie hij een aanzienlijke som geld beloofd had. Toen deze voldoende hoog geklommen was om het inwendige van de stad te zien, barstte hij uit in lachen en wierp zich in de leegte: men hoorde toen aan de andere kant van de muur ontzettende kreten. Een ander vervolgens… wierp zich ook in de stad, vanwaar, ook dit keer, schrikbarende geluiden opstegen. … Men begreep toen dat er in de stad djinns waren, die iedereen aantrokken die op de muren van de stad verschijnt, en wanhopend er binnen te dringen, trok Mousa zich terug. Gerhardt laat dit volgen door de samenvatting van Ferrand: ‘Geschiedenis van de stad van koper gebouwd door de djinns voor Salomo zoon van David. Hij is gelegen in el-Andalûs, in het Uiterste Westen, vlakbij de Zee der Duisternis (Mer des Ténèbres). Abd al-Malik bin Marwân gaf bevel aan zijn vertegenwoordiger in de Magrib, Mûsâ bin Nusayr, te vertrekken op expeditie om hem terug te vinden. Geschiedenis van het meer van de stad van koper en van de jinns die erin gevangen zitten.’[10]

Dit verhaal is terug te vinden in Duizend en Een Nacht. Hier zendt Kalief Abd al-Mâlik ben Merwân zijn emir Mûsae ben Nusayr uit met de opdracht de vazen te zoeken, waarin Salomo de geniën opsloot. Geleid door sjeik Abd ez-Zamed komt hij voor de muren van de geheimzinnige Koperstad (madînat an-nuhâs). Er is nergens een opening of ingang en de emir laat een ladder maken om de muur te beklimmen. Een soldaat beklimt de ladder, maakt een gebaar naar de stad, klapt in de handen en roept: ‘Jij bent mooi!’ en werpt zich in de stad neer, waar zijn vlees en botten gekookt worden. De emir is verbaasd, maar laat toch een tweede gaan, een derde, tot twaalf man toe, die zich allemaal hetzelfde gedragen. ‘Alleen ik kan dat weerstaan,’ zegt sjeik Abd ez-Zamed, ‘de ervarene is niet als de onervarene.’ De emir wil niet dat hij het doet, want dan zit hij zonder gids voor de terugweg, maar de sjeik vertrouwt op Allah, bindt een touw om[11] en klimt, de gebedsformules prevelend, omhoog en komt op de muur. Dan klapt hij in de handen en maakt een gebaar. Allen roepen: ‘Sjeik Abd ez-Zamed, doe het niet, spring niet!’ Maar de sjeik lacht luidkeels en zit zo een tijdje, Allahs naam herhalend, springt dan op en roept: ‘Prins, geen gevaar! De almachtige Allah heeft dankzij de kracht van de Bismillah van mij Satans listen en lagen verwijderd!’ Daarop vraagt Mûsae: ‘Wat heb je dan gezien, sjeik?’ ‘Toen ik boven was, zag ik de volle maan gelijkende jonkvrouwen, die mij naar hen riepen, me met de hand toewenkten en me wilden doen geloven, dat er een watervlakte onder aan de muur was. Toen dacht ik erover om naar beneden te springen, maar gelukkig zag ik de lijken van onze gezellen en zo kwam ik tot bezinning. Ik reciteerde wat uit Allahs boek en Hij verjoeg al hun listen en verleende me de zege over deze jonkvrouwen. Het is vast boze tover, waarmee de bewoners hun stad voor indringers behoed hebben.’[12]

Dit verhaal is ook te vinden in de collectie Honderd Nachten. Na elkaar verdwijnen vijf soldaten in de stad en de sjeik laat zich een touw ombinden en beveelt hem terug te trekken, als hij zich van de muur wil storten. Aldus klimt hij naar boven, waar hij de handen beweegt en aanstalten maakt te springen. Meteen wordt hij teruggetrokken, valt op de laatste sport van de ladder en blijft daar zitten, huilend en lachend. Dan vertelt hij, wat hij gezien heeft: ‘Ik zag jonkvrouwen, zo mooi als de volle maan en met fladderende haren… Ze wenkten me toe en riepen, dat ik naar hen moest komen. Toen was ik door hun schoonheid zo verdwaasd, dat ik naar hen wou toevliegen. Maar jullie hebben me teruggetrokken en ik ben tot bezinning gekomen, heb Allahs naam uitgesproken en Hij beschutte me tegen de listen van de Satan, de Gestenigde. Ik heb de verbrijzelde ledematen van onze gezellen gezien: allen zijn gestorven.’[13]

Het Duizend en Een Nacht-verhaal wordt uitgebreid behandeld door Mia Gerhardt, die het verhaal in drie episoden verdeelt: I. Een kaderverhaal over een expeditie naar een zwart volk levend aan de kust van een zee genaamd el-Karkar. Het doel van de expeditie is het halen voor Kalief Abd el-Malik ibn Marwân van enige bronzen flessen waarin koning Salomo demonen heeft opgesloten en die aan die kust te vinden zijn. II. Dit verslag wordt onderbroken in het midden door de beschrijving van de fabuleuze, dode ‘Stad van Brons’. De expeditie vindt deze stad vlakbij het einde van hun reis in de woestijn, ver weg in het Westen. III. In de beschrijving van de Stad van Brons en zijn omgeving zijn lange passages ingevoegd, ongetwijfeld van latere hand, gewijd aan het thema van de vergankelijkheid van het leven en de almacht van de dood, met daarnaast een Salomolegende. We zullen deze drie elementen afzonderlijk doornemen, zij het minder uitgebreid dan Gerhardt, aangezien we veel details al gezien hebben.

I. De Ommayade-kalief Abd el-Malik ibn Marwân houdt hof in Damascus en hoort daar over de bronzen flessen, waarin Salomo de Profeet, aan wie Allah macht gaf over alle levende wezens, demonen had opgesloten, verzegeld met zijn zegel. Een van de hovelingen, Tâlib ibn Sahî, bevestigt dit door het vertellen van een familiegeschiedenis. Zijn grootvader was, toen hij naar Sicilië voer, op een onbekende kust geworpen, waar een zwart volk leeft in de grotten van een grote berg. Alleen hun koning sprak Arabisch en ze bedreven een antieke religie. Een visser aldaar had een bronzen fles opgehaald uit zee en toen hij werd geopend, kwam er een enorme demon uit, die luid riep: ‘Ik heb spijt, o Profeet van Allah!’ De reizigers schrokken zich een hoedje, maar de zwarte mensen in het geheel niet, want zij waren eraan gewend. De Kalief wil ook zo’n fles zien, waarop Tâlib ibn Sahî hem aanraadt een bode te sturen naar zijn broer Abd el-Azîz ibn Marwân en die een brief te laten schrijven aan Mûsa met het bevel te rijden naar het Westland naar die berg (for on the extreme confines of his territory that mountain is attached to the continent) en een stel flessen te halen. De kalief vindt het een goed plan en stuurt Tâlib ibn Sahî als zijn bode. Gerhardt merkt op: ‘The historical particulars are remarkably correct.’ Onder Abd el-Malik ibn Marwân (685-705), de vijfde Ommayade-kalief, was zijn broer Abd el-Aziz gouverneur van het recent veroverde Egypte, terwijl Emir Mûsa ibn Nusair Noordwest Afrika veroverde onder Abd el-Malik en zijn opvolger.[14] Tâlib ibn Sahî reist van Damascus naar Cairo en van daar naar Boven-Egypte, waar hij Emir Mûsa vindt en de kaliefs boodschap overbrengt. Mûsa krijgt de aanbeving de ervaren reiziger en wijze sjeik Abd es-Samad ibn Abd el-Kuddûs es-Samûdi mee te nemen als gids op de expeditie, maar deze heeft er weinig zin in: het kost twee jaar en enige maanden om er te komen en de weg is vol gevaren en vreemde zaken. Hij raadt Mûsa aan 1000 kamelen met proviand mee te nemen en 1000 met water in kruiken, want ‘op onze weg ligt de woestijn van Kairawân, waar weinig water is en die veertig dagen lang is. Daar wordt geen geluid gehoord noch mens gezien. En daar blazen de samum en andere winden, genaamd el-jujâh, die de waterzakken doen verschrompelen. Maar als het water in kruiken is, gebeurt er niets mee.’ Kairuan ligt in Tunis en met de woestijn is de Lybische bedoeld (waar Alexander zijn leger kwijt raakte). De expeditie met aan het hoofd de sjeik trekt de woestijn door en komt bij de kust die ze volgen tot ze komen bij een hoge berg, die uit de zee oprijst en vol grotten is. Daarin wonen zwarte mensen, gekleed in leren kledingstukken en leren boernoezen, die een onbekende taal spreken. De koning spreekt Arabisch en zegt dat de zee el-Karkar heet en zijn volk zonen van Ham zijn en tot de Islam bekeerd door el-Khidr, de legendarische Moslim-heilige. Mûsa legt uit, waarom hij is gekomen en de koning beveelt zijn duikers een aantal flessen op te halen. Ze blijven er drie dagen en Mûsa en de koning wisselen geschenken uit; de zwarte koning schenkt wonderlijke zeewezens, menselijk van vorm, omschreven als ‘tien maagden met prachtige borsten, helder als manen’, om onderweg te eten. Mûsa roept: ‘Denk je dat wij kinderen van Adam eten?’ De koning legt uit, dat het vissen zijn en dat ze er al drie dagen van gegeten hebben. Gerhardt wijst op de dugongs, die veel voorkomen in de Atlantische Oceaan bij Afrika en daar gegeten worden. Mûsa wil ze beslist meenemen om aan de Kalief te laten zien.[15]

II. De reizigers verdwalen in de woestijn en komen bij een ruiterstandbeeld met erop de tekst: ‘O reiziger, die tot me komt, als je de weg niet weet naar de Stad van Brons, wrijf dan de hand van deze ruiter; hij zal dan draaien en weer stil staan; ga dan in de richting waarnaar hij kijkt; wees zonder vrees of zorgen, want dit zal je leiden naar de Stad van Brons.’ Ze volgen dit advies en zien na vele dagen in de verte iets zwarts met twee vuren tegenover elkaar en Mûsa vraagt de sjeik wat dat zijn. Deze roept uit dat het de Stad van Brons is, die zo beschreven staat in het boek van verborgen schatten dat hij bezit. De muren zijn van zwarte steen en hij heeft twee torens van Andalusisch brons; zij lijken op twee vuren tegenover elkaar. Daarom heet die stad ‘Stad van Brons’. De stad blijkt geen zichtbare poorten te hebben en ze beklimmen de berg, die er bovenuit rijst. Ze zien dat de stad vol prachtige gebouwen is, maar geheel verlaten en levenloos. Mûsa laat een ladder maken om de muur te beklimmen, maar verliest de eerste mannen die opklimmen: kennelijk misleid door een visioen werpen ze zich in de stad neer en vallen dood. Mûsa wil het opgeven, maar dan wil de sjeik gaan. Mûsa voelt er weinig voor zijn gids te verliezen, maar de sjeik gaat toch en is door te bidden in staat het gevaarlijke visioen te weerstaan en loopt over de muur naar een van de bronzen torens. Daar vindt hij een deur, komt in de toren en daalt af naar de zaal, waar de poortwachter zit met zijn mannen, allemaal dood. Hij neemt de sleutels, opent de poort en Mûsa neemt de helft van zijn mannen mee naar binnen. Eerst begraven ze de gesneuvelde mannen en verkennen dan de stad (die lijkt op het kasteel van Doornroosje): ‘Ze zagen de deurwachters, de serganten, kamerlingen en kapiteins, die daar lagen, allemaal dood, op zijden kussens. Ze gingen voort langs de hoofdstraten en kwamen op een grote markt met hoge gebouwen allemaal van dezelfde afmeting; de winkels waren open, de weegschalen waren opgehangen, de gereedschappen lagen gereed voor gebruik en de winkels waren vol met allerlei koopwaar. Ze zagen de kooplieden ook; ze zaten in hun winkels, dood; hun huid was verschrompeld en hun lichamen doorboord door de wormen. […] In de stoffenmarkt vonden ze doeken van zijde en brokaat, doorgewerkt met rood goud en wit zilver op een bontgekleurd vlak; maar de eigenaars waren dood en lagen op matten van rode geitenhuiden en zagen eruit alsof ze ieder moment konden gaan spreken.’

Op deze gruwwekkende toon vervolgt de beschrijving: overal zien ze het contrast tussen dood en immense rijkdom. Ze komen in het paleis, dat overloopt van pracht, en in de binnenste kamer (de uit sprookjes bekende ‘laatste’ kamer) vinden ze de koningin van de stad, dood, maar zo listig gebalsemd, dat ze levend lijkt, overdekt met kostbare juwelen en bewaakt door twee slavenbeelden. Voor haar ligt een gouden tablet met de inscriptie: daarop staat dat de bewoners van de stad zijn gestorven aan een hongersnood ten gevolge van zeven jaren van droogte (Jozefs zeven magere jaren) en dat het bezoekers vrij staat van alle schatten mee te nemen, maar niet de tooiing van de koningin mogen beroeren. Tâlib ibn Sahî, ondanks Mûsa’s waarschuwing, houdt zich hier niet aan en wordt gedood door de twee slaven (vgl. de diefstal van de halsketting in MD11 en de teugeldiefstal in SB16). De andere mannen laden schatten op de kamelen en verlaten de stad, de poort achter hen sluitend.

In een poging ter verklaring van de Bronzen Stad gaat Gerhardt te rade bij Wensinck, die in zijn studie van Joodse en Arabische concepties van de oceaan schrijft: ‘Tenslotte moet ik wijzen op een kosmografische eigenaardigheid in verband met de oceanen, die zoals zo vaak, vermengd blijkt met oude religie. Ik refereer aan een serie tradities, die allemaal spreken van een beeld, een stad, een toren, een kasteel of een berg in het Verre Westen of het Verre Oosten.’ Hij wijst op de Zuilen van Hercules en de vele rapporten, die spreken van bronzen beelden en bronzen steden. ‘Deze tradities, die verbonden zijn met legendes rond Alexander, spreken van een bronzen beeld en een bronzen stad als de tekens van de grenzen van het Westen. De stad is voorzien van koepels en glanzende pinakels; het is een plaats vol kostbaarheden, maar het is een plek des doods. We hebben hier een mythische stad als het teken van het einde van de wereld en de ingang naar de oceaan.’ Door de Arabieren wordt de oceaan als boosaardig en dodelijk voorgesteld. Hij kan doden louter door contact; hij ruikt naar bederf; hij markeert het einde van de aarde en het begin van de duisternis en de onderwereld. Vooral de Marokkaanse kusten met zijn dikke zomermisten maakten hen bang voor de ‘Zee der Duisternis’, die zij als een onderdeel van de wereldomcirkelende oceaan zagen. Hennig, die Wensicks mening bevestigt, schrijft: ‘Zu den vermeintlichen atlantischen Meeresschrecken gesellte sich nun die Sage, geheimnisvolle Bildsäulen am Rande des Ozeans warnten vor dem Hinausdringen über bestimmte äusserte Grenzen.’ En hij citeert al-Biruni (†1049): ‘Op deze zee bedrijft men geen scheepvaart vanwege de donkerheid van de lucht, de dikte van het water, de verwarring van de vaarstraten… Daarom richtten de Ouden in deze zee en aan zijn kusten tekens op, die ervoor waarschuwden zich hier in avonturen te storten…’ en concludeert: ‘De Arabieren geloofden eerlijk: de hemel zelf wenste niet de bevaring van deze oceaan door de mensen.’[16]

Wanneer de sjeik achteraf zijn verhaal vertelt, blijken er watermotieven aanwezig in de Bronzen Stad: ‘Toen ik op de muur stond, zag ik tien jonkvrouwen, helder als manen (de gewone Arabische uitdrukking voor geweldig mooi, die Mûsa gebruikte voor de visvrouwen), die me wenkten naar hen daar beneden te komen, en het leek me alsof er water was onder me. Ik wilde naar beneden springen…’. Ook in het paleis van de koningin in de beschrijving van de binnenste kamer zien we het watermotief: ‘deze was gemaakt van glad glimmend marmer ingelegd met edelstenen, zodat de kijker de indruk kreeg, dat de vloer stromend water was; en wie erover liep, gleed uit. Maar de emir zei tegen de sjeik iets (zand, kleden?) op de grond te strooien, zodat ze eroverheen konden.’ Gerhardt gaat niet verder in op deze watervloer, maar die is ook bekend van Salomo: Hij had gehoord dat de koningin van Sheba de voeten had van een geit. Om het niet te hoeven vragen, bedacht hij een list en liet zijn architecten een kristallen vloer aanleggen, die eruit zag als water. Toen de koningin bij de vloer kwam, dacht ze dat ze door het water moest waden en tilde haar rokken op. Tot zijn grote opluchting zag Salomo, dat ze normale voeten had. In een oudere versie laat Salomo een slot bouwen met ervoor een kristallen vloer van 100 el2, waaronder water stroomde.[17] Een dergelijke kristallen troonvloer komen we ook tegen in het boek Openbaringen: ‘En voor de troon was als een glazen zee, kristal gelijk.’ (Op. 4:6) Dit moeten we verbinden met Ezechiël (1:22, 26):

Boven de hoofden der wezens (de cherubim van de troonwagen) was wat geleek op een uitspansel (baldakijn, hemel) als ontzagwekkend ijskristal, uitgespreid boven over hun hoofden. […] Boven het uitspansel boven hun hoofden was wat eruit zag als lazuursteen, dat de vorm had van een troon.

Deze ‘zee in de hoge’ is de hele hemelkoepel, die in deze kosmografie van water of ijs is gemaakt, waarbij we kunnen denken aan de waterboog op het eiland uit de Máel Dúin (25), waaruit vissen vielen als je erin prikte. Aan de rand, bij het eind van de wereld, gaat deze koepel over in de wereldomstromende Oceaan enerzijds en anderzijds in de wateren van de Onderwereld.

De Koran heeft over Salomo veel te zeggen en het meeste ervan is zeer cryptisch. De volgende uitspraak doet me denken aan de door wormen aangevreten doden in de Bronzen Stad. Hij komt uit soera 34, als vervolg op de bron van brons, die God voor hem deed vloeien: ‘Zij (de djinns) maakten voor hem wat hij wilde, ruime paleizen en beelden en schotels, zo groot als bassins waar kamelen uit drinken, evenals kookpotten, die stevig stonden. En toen God de dood van Salomo bepaalde, was er niets, dat toonde, dat hij dood was, dan een reptiel van de aarde, die de staf wegknaagde, die zijn lichaam steunde. En toen het viel, bemerkten de Djinns, dat als zij de onzichtbare dingen hadden geweten, zij niet hadden doorgewerkt in deze schandelijke situatie.’ Gerhardt wijst erop, dat het verhaal op de gouden tablet over de dood door hongersnood niet strookt met het feit, dat de mensen midden in hun activiteit zijn getroffen, hoewel ze de vergelijking met ‘Doornroosje’ niet maakt (die trouwens niet dood maar in ‘slaap’ was, d.w.z. onder een betovering, die echter de dood gelijkt).

Het wegwijzende beeld, waarvan de hand moest worden gewreven, doet denken aan een sage van William van Malmesbury (±1080-±1142), naverteld door Helen Waddell in haar studie Vaganten in de Middeleeuwen. Op de Campus Martius in Rome stond een beeld met de arm uitgestrekt, waarop stond: ‘Percute hic (sla hier)’ en velen sloegen tegen de arm en gingen ongelovig weg. Maar Gerbert, de grote geleerde, die op dat moment paus Sylvester II was, keek en zag waar de schaduw van de uitgestoken vinger om twaalf uur viel, markeerde de plek en kwam ’s nachts alleen met zijn kamerheer en een houweel en een lantaarn terug, sloeg op de gemarkeerde plek en de aarde ging open en ze daalden af in een grote zaal, waar een koning en een koningin van goud aan een feestmaal zaten met dienaren van goud, doch al het licht kwam van een grote karbonkel aan de zoldering, en in een hoek stond een jongen met een boog en de pijl gespannen op de pees. En Gerbert bukte zich om al het wonderlijke dat om hem heen lag in de handen te nemen en hield zijn hand doodstil, want er ging een huivering door de stille figuren om hem heen en hij werd bang en bleef slechts staren. Maar zijn kamerheer zag een mes met een merkwaardig bewerkt handvat en begeerde het en raapte het heimelijk op. De pijl ging af; met een slag werd de karbonkel tot duisternis versplinterd en zij voelden hoe om hen heen de spookachtige gestalten cum fremitu (met dof geraas) opstonden. Gerbert ontrukte hem het mes en wierp het van zich af; blind en struikelend vluchtten zij ervandaan en vervolgens bij het licht van de lantaarn terug naar de wereld die zij kenden.[18] We herkennen ondertussen alle elementen: in plaats van Brons of Koper is hier alles van Goud, de verlichtende karbonkel en de Boogschutter zagen we en zijn overeenkomst met de vurige kat in Máel Dúin evenals met de teugeldiefstal in De Reis van Sint Brandaan. De sage van Gerbert, zoals William die verteld bevat nog meer elementen, die we ondertussen een plaats kunnen geven. Gerbert was een uit Fleury naar Spanje gevluchte monnik, die in Toledo toverij ging studeren, een handschrift stal, ‘dat van de hele kunst op de hoogte was’ van onder het kussen van zijn meester[19], waarbij hij door diens dochter geholpen werd, vluchtte, werd achtervolgd en toen de richting van zijn vlucht door de sterren werd verraden, ging hij onder een brug hangen tussen de lucht, de aarde en het water om de sterren van de wijs te brengen, riep de hulp van de duivel in en werd door hem over de Golf van Biskaje geholpen; keerde naar Frankrijk terug, werd scholasticus te Reims, had beroemde leerlingen en bouwde een waterorgel (sic!), een klok en een koperen hoofd, dat voor hem zijn wiskundevraagstukken oploste. Zijn voormalig leerling Otto, inmiddels keizer van Duitsland, benoemde hem tot bisschop van Ravenna en later tot paus. Volgens William trachtte hij zozeer zijn geluk te bevorderen met de hulp van de duivel dat niets van wat hij zich voornam onvolkomen bleef, maar zijn dood was vreselijk.[20]

Het aanwijzende standbeeld is een motief, niet door Gerhardt beschreven, dat nog een keer in het verhaal voorkomt. Als de sjeik over de muur lopend bij de hoektoren komt, treft hij er twee poorten van goud zonder sloten en hij weet niet hoe ze te openen. Hij bestudeert de deuren en ontdekt op een ervan het beeld van een koperen ruiter, die de ene hand gestrekt houdt, alsof hij naar iets wijst. Hij ziet enige woorden erbij gegrift: ‘Draai de pin midden in het lichaam van de ruiter twaalfmaal rond.’ Hij vindt de pin, draait twaalf maal en de deur gaat open.[21]

III. De resterende onderdelen van het verhaal worden door Gerhardt gezien als de laatste toevoegingen tot het verhaal. Het zijn de episodes met het zwarte kasteel, de ingesloten demon, de zeven beschreven tabletten, het gedicht op de buitenkant van het paleis en de tekst op het gouden tablet.

Een door Gerhardt over het hoofd gezien element is het verschil tussen het negervolk in het inleidende verhaal van Talib ibn Sahl, dat niet van zijn grootvader, maar van zijn vaders grootvader is. We kunnen dit verhaal vergelijken met het verhaal van Barrindus, dat de aanleiding was tot de reis van Brendan in de Navigatio. In het verhaal van Taleb (een beroemde zwartkunstenaar en invloedrijke man, die vele toverboeken had) zijn de negers niet gekleed en hangen een pre-Islamitische godsdienst aan, maar wanneer Mûsa er komt, zijn ze ondertussen door Khidr tot de Islam bekeerd en niet meer naakt maar gekleed in leer of in dierenvellen. Dit komt nog terug.

De eerste episode, die met het zwarte kasteel, volgt nogal plotseling in de versie van Van Leeuwen. Nadat Moesa zijn zoon Haroen tot zijn plaatsvervanger heeft benoemd, legt Sjeik Abd as-Samed aan Moesa uit dat de afstand vier maanden is, terwijl onderweg op elke dagtocht bronnen en weiden zijn. Maar kort ervoor heeft hij nog gezegd, dat de heenreis twee jaar en enige maanden duurt en vol gevaren is. Moesa vraagt of ooit een koning voor hen dit land betreden heeft en de sjeik antwoordt: Dit land behoorde eens aan de koning van Alexandrië, Daraan de Griek. Dan trekken ze voort en komen ‘uiteindelijk bij een kasteel’. In de versie van Keller vertelt de sjeik niet tegen Moesa maar tegen diens zoon Haroen, dat de reis maar vier maanden duurt, terwijl Heilmann de passage heeft weggelaten. Keller heeft het over Darius de Griek, maar Van Leeuwen geeft aan, dat het Alexander betreft. Ook bij Keller komen ze zonder overgang bij het Kasteel, maar Heilmann, die bovendien Musa uit Alexandrië kruiken voor de expeditie laat halen en 2000 bepantserde ruiters naast de kamelen laat rijden, beschrijft de reis, die zeer zwaar is: ze trokken nu eens door bewoond, dan weer door onbewoond land en vaak ging de weg door wilde, gevaarlijke, waterloze woestijnen of over hoge bergen. Zo trokken ze een jaar voort. Op een dag zijn ze verdwaald; de gids weet het niet meer en Musa beveelt maar voort te gaan, vertrouwend op God en ze gaan voort tot de tijd van het middaggebed en komen dan op een vlak land en zien in de verte iets hoogs en zwarts, gaan erheen en zien dat het een gebouw is zo groot als een berg, geheel van zwarte steen, met reusachtige altanen (ondersteunde balkons) en een Chinese ijzeren poort, die een verblindende glans uitstraalt. Het reuzengebouw is 1000 pas in omtrek en de honderd el hoge loden koepel ziet in de verte eruit als een rookzuil. Dichterbij gekomen herkent de sjeik het gebouw en prijst God en diens profeet Mohammed. Hij vertelt Musa een verhaal, dat zijn vader van diens grootvader hoorde (dus net als Taleb!), die in dit land was geweest na lange dwaalwegen en van hier naar een messing stad was gekomen. ‘We hoeven naar de plek van onze bestemming nog maar twee maanden te reizen; we moeten steeds de rand van de woestijn volgen, maar zullen vele woningen, bronnen en beken vinden, die Alexander de Tweehoornige veroverde, toen hij zich naar het westen wendde; de meeste bronnen onderweg heeft hij laten graven.’ Dan gaan ze het slot bekijken en zien boven de poort de eerste inscriptie van vele. Deze is duidelijk aangebracht ten behoeve van reizigers, zoals Musa, die dan ook zeer getroffen is door de woorden, die de reiziger uitnodigen binnen te treden om de geschiedenis te leren kennen van een volk, dat zich van zijn rijkdommen moest scheiden. Heilmann en Keller wekken de indruk, dat Musa zelf de tekst leest, maar Van Leeuwen maakt duidelijk dat de tekst in het Grieks was en dat alleen de sjeik de tekst kan lezen. Ze betreden het paleis en boven een tweede deur staat een vergelijkbare Ubi sunt-tekst, die Moesa in hevig geween doet uitbarsten en de uitspraak ontlokt: ‘Wij zijn geschapen voor iets groots!’ waarbij Van Leeuwen aanmerkt: ‘namelijk het aanbidden van God.’ Het paleis is onbewoond en in het midden staat de hoogoprijzende koepel met erom 400 graven. Op een ervan met een steen van witte marmer staat de volgende Ubi sunt-tekst. De wenende Moesa gaat naar de koepel, die acht deuren van sandelhout heeft, voorzien van gouden spijkers en bezet met zilveren sterren en edelstenen en de eerste voorzien van een vers. Hij betreedt de koepel, waarin een graf is van schrikwekkende afmetingen met een plaat van Chinees ijzer, waarop nogmaals een tekst gericht aan de reiziger, die zich door de glans van de wereld laat verleiden, terwijl ze bedrieglijk is als een droom. De dode blijkt Koesj, [zoon van Kanan], de zoon van Sjaddaad, de zoon van Aad de Grote (de oudere Ad) te zijn. Maar in de erop volgende verzen noemt hij zich Sjaddaad[22], die ooit over de hele wereld troonde: ‘Grote scharen volgden mijn bevel in Syrië, Egypte en Arabierenland (van Esham en Misr tot Adnan)’. Nadat ze alles gezien hebben komen ze bij een tafel met vier poten van marmer (albast), volgens Heilmann (H) een grote gele steen met een sokkel van cipressenhout, met de tekst: ‘Aan deze tafel hebben 1000 eenogige (H: aan het rechteroog blinde + 1000 aan het linkeroog blinde) koningen gegeten en 1000 met gezonde (K: met twee; H: met twee gezonde) ogen hebben gegeten; ze zijn allen uit de wereld heengegaan en wonen nu in graven.’ Musa laat alle teksten opschrijven en neemt niets mee behalve de tafel.[23]

Ze trekken voort onder aanvoering van de sjeik en komen na drie dagen (op de avond van de derde dag) bij een hoge berg met erop de koperen ruiter, die de richting wijst naar de koperen stad. De punt van zijn speer is een grote diamant, die vlammende stralen schiet, en op de lans staat de tekst in Romeinse letters. Geen woord over het vertalen hiervan door de sjeik. Musa doet wat gevraagd wordt en de ruiter draait zich bliksemsnel om en ze gaan in de door de lans gewezen richting voort. Weldra komen ze op een geëffende weg (H; L: de juiste weg; K: op een uitgestrekte vlakte) en na drie dagen (H; L: op een dag; K: de volgende dag) komen ze op een hoge berg (H; niet in K en L), waarop ze een machtige zuil zien van zwarte steen (graniet), die een man voorstelde, die tot de oksels in de zuil zat: hij had twee grote vleugels, twee handen met ijzeren klauwen als leeuwenpoten (H; L, K: 4 armen, 2 als mensen-, 2 als leeuwen-), een haarkuif midden op het hoofd als een paardenstaart, twee spleetogen, die vuur spoten (K, L: als gloeiende kolen), en op het voorhoofd nog een derde lelijk, donkerrood oog als een lynx (L: panter), waaruit vonken schieten (K, L). De lange zwarte gedaante roept: ‘Geprezen is hij, die mij tot deze lange harde kwelling veroordeeld heeft.’ Pas nu ontwaren de reizigers hem, schrikken en vluchten, behalve Musa en de sjeik, die de opdracht krijgt erheen te gaan. De sjeik durft het niet, maar aangezien hij de tolk is, moet hij en gaat erheen na de geruststellende woorden van Musa, dat het wezen vastzit en niets kan doen, en vraagt wie hij is. Het blijkt een efriet, een djinn (K: geest; H: boze g.), te zijn, genaamd Dahisj ibn al-A’masj (H: Dasmusch), door Allah ertoe veroordeeld daar vast te zitten tot de Dag des Oordeels. Musa laat de sjeik vragen waarom hij daar zit en er volgt een heel verhaal. Gerhardt geeft als commentaar: ‘The presence of the talkative demon disturbs the impressive emptiness of the desert reaches which the travellers are crossing. Moreover, the episode is clumsily placed: the column with the demon imprisoned in it is found between the equestrian statue and the City of Brass, which thus come to be unaccountably far apart in the narration.’[24] We moeten echter Musa’s reis opvatten als een pelgrimage, een quest, zoals in de Arthur-romances (waar in de Graalverhalen ook sprake is van de ontmoeting met Judas), of beter nog vergelijken met de reis van Máel Dúin of Brandaan, waar we Judas zijn straf uit zien zitten evenals anderen die wachten op het Laatste Oordeel.

De motieven in het verhaal zijn uitzonderlijk volgens Gerhardt ten opzichte van de rest van het verhaal en gaan over ‘idolatry, gigantic demon battles’, al moet ze toegeven dat nog een voorbeeld van de macht van Salomo wel past in het geheel. De demon Danisj had van Iblis, die we kunnen vergelijken met Lucifer als zijnde de gevallen engel, die in opstand was gekomen reeds aan het begin der tijden en nu de baas is van de duivels en de hel, opdracht gekregen zich te verbergen in het afgodsbeeld van een heidense koning van de zee[25] ten tijde van Salomo. Nu had die koning een zeer mooie dochter en Salomo hoorde ervan en wilde haar tot vrouw en tevens de invoering van het monotheïsme, d.w.z. de vernietiging van het beeld, waarin Danisj zich had verstopt. Op advies van dit beeld weigert de koning, waarop hem de oorlog wordt aangedaan door Salomo, die oprukt met heel zijn troepenmacht, die zoals bekend uit de Koran niet gering was, zodat de strijd een mythische dimensie krijgt, die nog het meest doet denken aan Perzische epen. Het leger bestaat namelijk uit djinns, mensen, dieren, vogels en reptielen en Salomo gaf zijn vizier ad-Dimirjaat (K: El Dimiryat; H: Damuriat), de koning van de djinns (K: geesten), bevel de marids overal vandaan te roepen en hij verzamelde 600.000 x 1000 (K: 6 miljoen; H: ontelbaar) duivels. Asaf ibn Barakhiyya (H: de zoon van Berahja, K: van Barkhiya), de mensenvizier, verzamelde 1000×1000 (K: 1 miljoen) of meer mensen. Salomo voorzag ze van wapenuitrusting en trok toen op, met de djinns en mensen op zijn vliegend tapijt, terwijl de vogels boven hem vlogen en de dieren onder hem renden. Het leger van de andere koning wordt veel minder goed beschreven, omvat ook djinns en duivels, die komen van de eilanden in de zeeën en de toppen van de bergen. Salomo laat de vogels als eerste aanvallen en de vijanden de ogen uit te pikken. Onze verteller nam het op tegen Dimiriyat, maar die kwam als een berg op hem af, vuurspuwend en rook blazend. De strijd duurt drie dagen, waarna de koning verliest en de demon wegvlucht, achtervolgd door Dimiriyat (zoals Asmodeus vluchtte voor Raphael), die hem na drie maanden te pakken krijgt en bij Salomo brengt, die hem verzegeld met zijn zegel laat opsluiten in die zuil (onder bewaking van een machtige geestenkoning) en aldus wordt hij gemarteld tot de Dag des Oordeels.

Bij Van Leeuwen vragen ze de demon de weg naar de Koperen Stad, inderdaad tamelijk dubbelop met het ruiterbeeld. Maar in de andere versies vragen ze of er in de buurt vazen te vinden zijn, waarin Salomo de geesten opsloot, en het is duidelijk, dat het verhaal van de demon bij het opsluiten van die geesten hoort en ook waarom ze daar in de buurt zijn en hij daar zijn straf uitstaat. Dit verband wordt door de schrijver niet gemaakt. De demon zegt (K): ‘In de zee van El-Karkar, waar een volk woont, dat afstamt van Noach, dat de Zondvloed niet bereikte en dat daar gescheiden leeft van de andere kinderen van Adam.’ Maar Heilmann vertelt: ‘In de zee Karkar, daar wonen lieden, die nog van Noah – vrede zij met hem (hij is nu een berouwvolle demon, die Salomo en Noah als heiligen erkent) – afstammen, daar kwam de Zondvloed niet, want dat gebied is van heel de rest van de aarde afgescheiden.’ Dit laatste klopt beter, want het volk bestond nog niet ten tijde van de Zondvloed. Het is dus een bijzonder land als de Zondvloed er niet kwam. Gerhardt ziet in de zee Karkar de Syrtus Magnus en vindt de tweejarige reis een literaire overdrijving.

Dit antwoord zegt nog niet veel, dus de sjeik vraagt om nadere bijzonderheden, ook de Messingstad noemend, en ze gaan de gewezen richting uit; het is niet ver meer. En weldra zien ze ‘een groot zwart voorwerp en twee naar het scheen, glinsterende vuren aan weerszijden’, zoals de beschrijving in het Boek der Verloren Schatten van de sjeik luidt van de koperen stad. We hebben het avontuur van de stad bekeken evenals de 12 man die zich te pletter springen, waarna de sjeik als 13e slaagt binnen te komen en de poort (1 van de 25) voor Musa en zijn mannen opent. De aanblik van de stad, met boomgaarden en tuinen met een rijke oogst gevuld, komt uiteraard niet overeen met een ‘dodenstad’; ook vliegen vogels rond en is alles keurig onderhouden en ligt op de markt allerlei koopwaar (maar geen voedsel). Op de gevel van het paleis staat een van de vele Ubi sunt-teksten en binnen komen ze in een grote zaal met in het midden een grote fontein van albast, waarboven een troonhemel van fluweel en in ieder der vier kamers (van die zaal) was ook een fontein met marmeren vloeren, waardoor het water liep door gleuven en samenvloeide in een vijver met wanden van veelkleurig marmer. Dan gaan ze door allerlei kamers, de eerste gevuld met goud, zilver en edelstenen, de tweede met historische wapens, de derde was gesloten (erin waren wapens van weelde), de vierde was een bewaarplaats van gouden en zilveren vazen en tafelgerei en hier vullen ze hun zakken. Dan ontdekken ze een deur van ebbenhout, ingelegd met ivoor en zilveren platen, die niet met een sleutel openkan. Maar de sjeik ontdekt met zijn wijsheid hoe de deur te openen en ze komen in een lange gang met een witmarmeren bodem, die voert naar de zaal, waarvan de vloer als water schijnt en superglad is. Het gewelf is gemaakt met stenen, versierd met rood goud met in het midden een hoge koepel van albast, waaromheen tralievensters waren met langwerpige smaragden als stijlen. Daarin was een troonhemel van fluweel, rustend op zuilen van goud, waaronder vogels met poten van smaragd. Onder elke vogel was een net van parels uitgespreid over een fontein en op de rand van de fontein was een rustbed met juwelen versierd, terwijl op elk rustbed een vrouw van de hoogste schoonheid gezeten was.

De beschrijving van Keller is verwarrend: hoeveel vrouwen zitten er, want er wordt er vervolgens een beschreven; maar dan volgt de zin: ‘Toen de Emir Moosa nu op een dezer vrouwen zijn blik vestigde…’ Van Leeuwen heeft de rustbanken geëlimineerd en Heilmanns versie is kort: in het inwendige van het slot zijn veertig (i.p.v. 4) tegenover elkaar gelegen zeer hoge zalen. In de voorste (d.w.z. de laatste) is een troon van ivoor en robijnen met het zuiverste goud (= rood goud) overtrokken; daarnaast verheft zich een zuil met op de top ervan een vogel met een parel in de snavel, die als een ster straalt. Hierna volgt de beschrijving van het op de troon gezeten meisje, schoon als de stralende zon, in een kleed geheel van edelstenen en een parelsnoer om de hals. En Musa is zeer onder de indruk van haar ogen en prachtige zwarte haar en groet haar eerbiedig. Bij Keller is ze van de hoogste schoonheid en in een gewaad versierd met prachtige parels en op het hoofd draagt ze een gouden kroon met juwelen bewerkt en om de hals een keten van parels met een schitterende juwelen gesp in het midden en op haar voorhoofd twee juwelen, die flikkeren als het licht van de zon. Keller blijft dan in meervoud: Zij schenen naar het volk te zien en nu dan rechts dan links hare blikken te richten. Maar Van Leeuwen vertaalt dit als: Ze zag eruit alsof ze naar hen keek en haar blik naar links en rechts wendde. Musa denkt dat ze leeft en groet (L: de mannen denken, groeten), maar Talib (H: de sjeik) wijst erop, dat ze dood is, kunstig gebalsemd met kwikzilver in de ogen, die door de lucht (L: van de wimpers) in beweging worden gezet en zo de indruk wekken van leven. Moesa looft God, die de mensen aan de dood heeft onderworpen. Hoewel bij Keller de vrouw eerst op het rustbed zat, is ze in de volgende (999e) nacht erop gelegen. De andere versies vertellen dat de troon waarop het meisje zat op een verhevenheid stond en voor zich twee beelden had staan (K: zitten op enige treden), een witte slaaf met ijzeren knots (L; K: stalen zwaard; H: zwaard) en een zwarte met een oogverblindend zwaard met edelstenen belegd (H: lans). Tussen (K: voor) hen staat een gouden bord, waarop (H: met zilver) een tekst staat geschreven (H: Musa leest). Het is de zoveelste Ubi sunt-tekst. Allerlei helden uit de voortijd worden genoemd van Adam tot Farao, die Allah allemaal heeft weggenomen, waarna ze zichzelf bij Keller voorstelt als Palmyra de dochter van de koning der Amalekieten, bij Heilmann als Tadmora, dochter van koningen, die vele landen beheerst en veel mensen onderjukt hadden, bij Van Leeuwen tenslotte is de tabletschrijver (zullen we maar aannemen) Tadmoer, de zoon van de dochter der Amalekieten, de koningen die rechtvaardig over de landen regeerden, maar volgens Keller, ‘van hen die het land regeerden met rechtvaardigheid’. Zij (L: Hij) was rechtvaardig, verspreidde gerechtigheid, liet slaven vrij, maar onverwacht kwam de rampspoed van de 7-jarige droogte (H: vele jaren) en konden ze voor al hun geld niets krijgen en moesten sterven. Van Leeuwen voegt hier nogmaals een lange Ubi sunt-tekst in, waarna alle versies besluiten met de mededeling dat ze zoveel mogen nemen als ze willen (eigenlijk zo veel hij kan dragen) maar van haar af moeten blijven. Talib (de vizier, die zich door Musa niet laat bevelen) bestijgt de treden, loopt tussen de twee pilaren door en komt tussen de beide slaven. K: Een wierp hem achterover, L: Een sloeg hem op de rug, en de ander hieuw hem met het zwaard het hoofd af, H: die met het zwaard slaat hem het hoofd af en die met de lans splijt hem de rug. Musa wenst dat Allah hem geen genade zal schenken in zijn rustplaats. Hij wordt dus niet begraven, i.t.t. de over de muur geklommen mannen. Ze vertrekken meteen en gaan voort langs de kust (H: een maand lang) tot ze komen bij een hoge berg (L: die over de zee uitkijkt), waarin vele holen (L: grotten) zijn (H: uitgegraven). De bewoners staan buiten, zwarte in vellen geklede mensen, die geen woord spreken (H), een zwart volk dat zich in dierenhuiden kleedt en hoofddeksels van dierenhuid draagt en een taal spreekt, die niemand verstaat (K), zwarten, die kleren van leer dragen, leren kappen op hun hoofd hebben en een onbekende taal spreken. De mannen vluchten als ze de soldaten van Musa zien de holen in, terwijl hun vrouwen en kinderen voor de ingang blijven staan. Musa vraagt de sjeik wie dit zijn en deze zegt, dat zij het volk zijn dat hij zoekt. Musa laat tenten opzetten en even later komt de koning der zwarten naar hem toe. Hij spreekt als enige Arabisch, groet en vraagt of ze mensen zijn of djinns. Musa zegt: ‘Wij zijn mensen, maar jullie zijn vast djinns, want jullie wonen zo afgelegen op deze eenzame berg, ver van de mensen. Bovendien zijn jullie reusachtig van bouw.’ Ze zijn afstammelingen van Cham, de zoon van Noach (L: Haam, zoon van Noeh), en de zee heet El-Karkar. Heilmann heeft dit niet, laat Musa meteen beginnen over zijn opdracht, waarna de koning hen meeneemt naar zijn woning en eer bewijst. Dan vraagt Musa naar hun geloof en de koning zegt dat ze de God des hemels aanbidden en geloven aan Mohammed, die aan het eind der tijden weer zal verschijnen. Musa vraagt, van wie ze dat geleerd hebben, aangezien er geen profeet naar hen is gekomen (in het verre land). Heilmanns versie is merkwaardig: ‘Op iedere donderdag stijgt een vuurzuil tot de hemel op en we zien een man uit het water gaan, die roept: “O gij zonen der Diepte (dit is de afgrond van de zee, waarin Salomo de koperen flessen wierp)! Bekent, dat er geen god is dan de Enige God, die geen gezellen heeft, en dat Mohammed Zijn dienaar en gezondene is.” Wij vroegen hem wie Mohammed was en hij zei: “Mohammed is een Profeet, die in de toekomst verschijnt, alle godsdiensten zal vernietigen en het Rijk van goddelijke Richters herstellen.” Ik vroeg toen: “Wie is God, die jij zo beschrijft?” “Zijn troon is in de hemel, zijn heerschap op aarde, Hij is enig en alleen.” Hij leerde ons de grondpijlers van de Islam en het gebed en de vasten.’ Keller en Van Leeuwen hebben een andere, tamelijk gelijke versie, waarin Musa niet over de vaten begint, maar meteen naar de godsdienst vraagt, waarop de koning vertelt, dat een persoon uit (K: over) de zee aan hen verscheen van wie een schitterend licht uitging, dat heel de omtrek bestraalde, die met luide stem riep: ‘Kinderen van Cham, vreest hem die ziet maar niet gezien wordt en zegt: “Er is geen god dan God en Mohammed is Zijn profeet.” Ik ben Aboe al-Abbaas al-Khidr (K: Abdul Abbas El-Khir).’ De koning voegt toe dat ze eerst een ander (L: elkaar) aanbaden, maar hij beval hen de Heer der mensen (L: schepselen) te vereren. ‘Hij leerde ons de woorden die we altijd uitspreken.’ ‘Wat voor woorden?’ De koning zegt zijn monotheïstische geloofsbelijdenis en zegt dat ze slechts door deze spreuken nader tot God komen. ‘Elke vrijdagnacht’, zegt Keller met de aantekening dat de Muzelmannen de nacht naar de dag noemen die er op volgt, wat betekent: ‘Elke donderdagavond (L) zien wij een licht boven het oppervlak van de aarde en horen een stem,’ die luid Allah prijst, die bepaalt wat er gebeurt. Pas na dit verhaal bekent Musa dat zij dienaren van de koning van de Islam zijn en komen voor de koperen flessen en de koning laat er twaalf opduiken, bij H pas na enige dagen en slechts drie met vele kostbaarheden. Echter in de andere versies is het Musa, die de koning veel kostbaarheden geeft, waarop deze hem ‘enige wonderen van de zee’ (L: vissen) geeft met de opmerking: ‘Dit zijn de vissen, die jullie de afgelopen drie dagen gegeten hebben.” Keller weet, dat geen drie dagen voorbij zijn (maar dat is dus wel zo) en maakt iets raars ervan: De koning voegt toe, dat hij drie dagen lang aan deze vissen genoeg zou hebben. Musa denkt dat ze de Vorst der Gelovigen nog meer plezier zullen doen dan de kruiken en laat grote houten bakken maken, met water vullen en ze daarin bewaren, maar ze sterven als gevolg van de grote hitte, naar is aan te nemen al tijdens de reis. Na afscheid te hebben genomen reizen ze zonder te stoppen naar Syrië en komen na een lange tocht in Damascus aan, waar ze zich terstond naar de Vorst der Gelovigen begeven en hem alles meedelen, wat ze gezien en ondervonden hebben en Musa laat hem de versregels, verhalen en vermaningen zien, die hij heeft opgetekend en vertelt hem het lot van Talib ibn Sahl. De vorst wenst dat hij erbij was geweest en maakt de kruiken een voor een openen en de geesten (L: duivels) komen eruit en roepen: ‘(L: We hebben) berouw, profeet van Allah, we zullen het nooit meer doen.’ Maar Heilmann laat de Kalief maar één fles openen, rook stijgt op naar de hemel en vormt zich tot een lelijke geest, die roept: ‘Genade, Profeet, ik zal me beteren!’ En hij gaat weer in de fles terug en de kalief verzegelt die, laat ze in zijn schatkamer zetten en roept uit: ‘Waarlijk, God heeft niemand zo’n grote heerschappij gegeven als aan Suleiman de zoon van David.’ Hier stopt Heilmann, maar de anderen hebben een ander eind. Na het openen van de kruiken laat de vorst de schatten verdelen onder de Moslims, prijst dan Salomo, waarna Musa als beloning vraagt dat zijn zoon in zijn plaats tot emir wordt benoemd, zodat hij naar het heilige Jeruzalem kan trekken om Allah te dienen. En hij sterft in Jeruzalem. En dat is de geschiedenis van de Koperen Stad en alleen God is alwetend.

Het verhaal van Salomo en zijn vliegend tapijt is zeer bekend in de Joodse traditie en heeft zeker meegespeeld in de vorming van het verhaal over de Koperen Stad. Meestal wordt het verhaal ‘Het geheimzinnige paleis’ genoemd, maar ook hier is sprake van meerdere redacties en is sprake van het ontraadselen van een puzzel om te komen tot een compleet beeld. De redacties, waarover ik beschik, noem ik A, B en C. A komt uit Rappoports Ancient Israel en is getiteld ‘The Magic Carpet and the Mysterious Palace’[26], B komt uit Staals Verhalen en Legenden van Israël en is getiteld ‘Het zeldzame paleis’[27], terwijl C komt uit Schwartz’ Joodse sprookjes uit de verstrooiing en de titel draagt ‘Het geheimzinnige paleis’[28] en gedateerd wordt in ca. achtste-tiende eeuw.

A: Dit is wat gebeurde in de dagen van Salomo, koning van Israel. Toen de Heilige Ene aan Salomo, de zoon van David, het koningschap gaf over Israel en hem heerser maakte over alle wilde en tamme diersoorten, over mensen en al de schepselen op aarde, over de beesten van het veld en over de vogels in de lucht, gaf Hij hem ook een groot tapijt om op te zitten. ABC: Dit tapijt was gemaakt van geelgroene zijde, doorweven met fijn goud en geborduurd met ingewikkelde motieven. AB: Het was zestig mijl (A: mil) lang en breed. C: Men zegt dat hij dit tapijt ophing in zijn slaapvertrek, waar het diende als spiegel, waarin men de toekomst kon zien. Maar telkens wanneer hij naar een verre streek wenste te reizen, hoefde hij het tapijt slechts van de wand te nemen en op het dak van het paleis te leggen, en zodra hij de Onuitsprekelijke Naam uitsprak, steeg het op in de lucht. AB: Op dit tapijt droeg de wind (A: op zijn vleugels) de koning door de luchten en hij was gewoon zijn ontbijt in Damascus te hebben en zijn avondmaal in Media, dat is in het Oosten en in het Westen.[29] Er zijn vier vorsten (A: prinsen), die Salomo dienen: uit het mensengeslacht Asaf, de zoon van Berechiah (BC: Berachja), van de demonen (B: geesten) Ramirath (B: Remirat; C: Ramirat), een leeuw van de dieren en een (B: zee)adelaar van de vogels.

C: Op een dag nodigde Salomo zijn raadsheren Asaf en de demonenprins Ramirat uit hem te vergezellen op een reis. Zij namen plaats op het vliegend tapijt, Salomo sprak de Naam uit en de wind tilde het tapijt op en ze stegen hoger en hoger, tot ze door het luchtruim vlogen met de aarde ver onder zich. C: Terwijl ze zo door de lucht zweefden, CA: dacht (zei) Salomo bij zichzelf: ‘Er is niemand zoals ik op deze wereld, want de Heer, gezegend zij Zijn naam, heeft me wijsheid en begrip geschonken en heeft me aangesteld om al zijn schepselen te regeren.’ Meteen ging de wind ging de wind liggen (A: weg) en het tapijt begon te vallen (A: 40.000 man vielen van het tapijt). Toen Salomo dit zag (C: waren hij en de anderen bang te zullen vallen en), schreeuwde hij: ‘Keer terug, wind (A: Rukh[30]), ik beveel je terug te keren!’ De wind antwoordde: ‘Eerst moet gij terugkeren tot uw God en uw trots verliezen, dan zal ik tot u terugkeren.’ Deze woorden vervulden Salomo met schaamte, waarop de wind terugkeerde en ze hun reis vervolgden.

Alleen A heeft de hierna volgende episode in het ‘Dal der Mieren’: het is nogmaals een les in nederigheid, ditmaal hem geleerd door de koningin der mieren, die groter was dan Salomo, simpel door het feit dat de Heer hem gezonden had om haar op te rapen en met haar te praten. Salomo, boos over dit antwoord op zijn retorische vraag, wie er groter was dan hij, wijst erop dat hij Salomo is, waarop de mier hem erop wijst, dat ook hij ‘is sprung from a vile and evil-smelling clot’, waarop Salomo van schaamte op zijn gezicht valt. Dan gaat hij weer op zijn tapijt en beveelt de wind het tapijt op te tillen en terwijl ze wegvliegen, roept de mier hem na: ‘Ga, maar vergeet niet de naam van de Heer en wees niet zo trots op jezelf.’[31]

ABC: Ze vlogen tien dagen en nachten aan een stuk door en op de tiende dag zag de koning in de verte (B: vanuit de lucht; C: in de diepte) een heerlijk paleis (C: bolwerk) staan en zei tegen zijn prinsen: ‘Ik heb nog nooit zo’n prachtig paleis gezien,’ en hij gebood de wind: ‘Daal af,’ en de wind liet het tapijt (B: luchtschip) neerdalen naast het bolwerk en Salomo en Asaf stapten uit (aldus B) en gingen rond het paleis en ademden de geur van kruiden in die herinnerden aan de geur van Eden (A: het paradijs). Maar tot hun verbazing konden ze nergens een ingang ontdekken. Terwijl ze daarover spraken, kwam de vorst der geesten naar de koning en vroeg wat hem dwars zat. ‘Het bedroeft me dat ik geen poort aan het paleis kan ontdekken, zodat ik het niet kan binnengaan.’ ‘Mijn heer de koning. Ik zal mijn onderdanen (A: de demonen) bevelen op het dak te stijgen; misschien is daar een mens of een vogel of een ander schepsel dat uikomst kan geven.’ En hij (A: Salomo) beval de geesten: ‘Haast u en gaat naar het dak, misschien is daar enig levend wezen.’ De demonen klommen op naar het dak en kwamen terug met het bericht: ‘Er is boven niets dan een oude adelaar, die op zijn nest zit te broeden.’ Salomo beval de vogel bij hem te brengen en de zeeadelaar (A: vulture; C: de demonen) bracht de bewoner van het dak naar beneden. De vogel zong liederen van lof over Heilige Ene, de koning aller koningen en groette toen Salomo, die hem naar zijn naam, leeftijd en de ingang vroeg: Hij is Alenad (A: Alanad; C: Elenad), 700 jaar oud en weet de ingang niet, maar misschien zijn oudere broer, wiens nest boven het zijne is (A: op de tweede verdieping). Salomo beval de koning van de vogels (A: vulture) de vogel terug te brengen en zijn broer te halen. Een uur later was hij terug met een nog grotere adelaar, die eveneens lofliederen tot God zong en de koning groette. Zijn naam was Aleüph (A: Elof; C: Aleof), hij is 900 jaar en weet de ingang ook niet, maar heeft een oudere broer, die nog hoger zijn nest heeft (A: op de derde verdieping). De prins der vogels brengt op bevel van Salomo ook deze terug en haalt de derde broer, die zo oud is dat hij niet zelf kan vliegen, maar door twee vogels gedragen moet worden. Hij is nog groter, heet Altemor (A: Altamar; C: Altemar), is 1300 jaar oud en weet ook de ingang niet, maar zijn vader vertelde hem, dat aan de westkant zich een toegang bevindt, die onder puin en gruis verborgen is. ‘Wanneer ge wilt, beveel dan de wind, dat hij het stof wegvaagt, dan kunt ge de poort zien.’ Salomo liet de wind blazen, het puin verdween en een sterke poort van gegoten ijzer, danig verweerd door de tand des tijds, werd zichtbaar. Aan de poort hing een slot, waarop geschreven stond:

‘Weet, gij mensenkinderen, dat wij dit paleis vele lange jaren hebben bewoond in voorspoed en heerlijkheid. Toen hongersnood kwam, maalden we onze parels fijn tussen de tarwe (B: gelijk gerstekorrels; C: in plaats van tarwe), maar het baatte ons niet. Daarom lieten we het paleis aan de adelaars en legden ons plat op de aarde. Tegen de adelaars zeiden we: “Als iemand u naar de herkomst van dit paleis vraagt, zegt dan: ‘Ik vond het zo gebouwd.’”

Ook stond er op het slot nog geschreven: ‘Geen sterveling betrede dit huis tenzij een profeet of een koning. Als hij dit paleis wil betreden, laat hij graven rechts van de ingang, dan vindt hij een glazen kistje; dat moet hij openbreken en hij zal de sleutel vinden.’[32] Salomo deed dit en vond de sleutel, opende de deur en kwam voor een tweede poort geheel van goud (C: zilver), opende deze (C: van goud), een tweede en een derde deur en komt bij een paviljoen (C; A: magnificent building) met daarin een heerlijke zaal, belegd met ‘Odem, Pitdah en Bareket, robijn, topaas, smaragd en parels’[33], gevolgd door een zaal versierd met allerlei soorten parels en vele kamers en hoven belegd met tegels van goud en zilver. Op de grond (C: in het hart van dat paviljoen) ligt een zilveren schorpioen, die hij optilde, waardoor een ingang vrijkwam via een gouden trap naar een ondergrondse ruimte, waar ontelbare menigten parels, juwelen, gouden en zilveren voorwerpen lagen. Aan de overzijde was een deur en op het slot ervan stond te lezen:

‘De heer van dit paleis was eens hoog geëerd en zelf leeuwen en beren vreesden hem; hij genoot van het leven en troonde op zijn zetel om te heersen. Maar zijn laatste uur kwam en vóór zijn tijd werd hij door de dood opgeroepen en de kroon viel van zijn hoofd. Reiziger, betreed dit paleis en je zal wonderen aanschouwen!’[34]

Salomo opende de deur (C: met de gouden sleutels uit het glazen kistje) en komt bij weer een deur, waarop geschreven staat:

‘Wij hebben dit kasteel bewoond en in rijkdom en eer onze dagen gesleten. Doch alleen onze schatten zijn overgebleven, wijzelf zijn door de dood weggerukt. Wij hebben gruwelijke dagen gezien en zijn eindelijk in onze graven neergedaald; zelfs geen voetspoor hebben wij van ons kunnen achterlaten.’

Salomo ontsloot de deur en kwam in een zaal vol edelstenen en las op een der wanden:

‘Hoe machtig was ik, die eens hier woonde. Ik bezat grote weelde, genoot heerlijke spijzen en dranken, droeg kostbare kleding. Hoe werd ik gevreesd, maar hoe moest ik op mijn beurt vrezen!’

Salomo ging verder en betrad een prachtig huis van edelstenen met drie ingangen. Op de eerste deur las hij:

‘Mensenzoon, laat fortuin je nooit misleiden; ook jij zult vergaan en je plaats moeten inruimen en onder de aarde uitgestrekt liggen.’

De tweede deur bevatte het opschrift:

‘Wees niet te overijld, want je aandeel is gering; wees op je hoede, want de wereld gaat van de een op de ander over.’

Op de derde deur stond de volgende tekst:

‘Neem proviand mee op je reis; voorzie u van voedsel zolang het nog dag is. Want je zult niet op aarde blijven en de dag des doods is verborgen voor je.’

Salomo opende de deur, trad binnen en zag het beeld van een man in zittende houding en wie ernaar keek, zou denken dat het leefde, en het was omringd door talloze afgodsbeelden. Toen de koning naar het beeld toeliep, bewoog het en riep luid, vuur en rook uit zijn neusgaten blazend: ‘Help, help (C: Ontwaakt), gij kinderen van Belial (AC: Satan), want koning Salomo is gekomen om jullie te vernietigen!’ Er ontstond een groot tumult onder het duivelsleger, ze raasden en tierden (A: causing earthquake and thunder), en maakten aanstalten om op Salomo af te komen (C: met een vreeswekkende blik in hun ogen). Maar deze was niet bevreesd en riep luid: ‘Willen jullie me schrik aanjagen, gij kinderen der onderwereld? Weten jullie niet dat ik Salomo ben, die heerst over alle schepselen, die de Almachtige geschapen heeft? Ik zal u straffen omdat gij opstandig tegen mij bent!’ En Salomo sprak de Onuitsprekelijke Naam van de Heer uit en al de demonen verstijfden en konden geen woord uitbrengen en vielen allemaal met een daverende klap voorover op de grond [in stukken] en de zonen van satan vluchtten in de golven van de Oceaan (A: grote zee) om niet in handen van de zoon van David te vallen. Daarop ging Salomo nogmaals op het gegoten beeld af (volgens C was dit gezeten aan een gouden tafel, maar daarvan blijkt niets in A en B), stak zijn hand in de mond van het beeld en haalde eruit een zilveren staafje (A: tablet; C: plaatje, van zijn hals[35]). Daarop stond alles over het paleis geschreven, maar Salomo (C: die 70 talen sprak evenals de taal van de dieren en de vogels) kon het opschrift niet ontcijferen. Dit verdroot hem hevig en hij keerde zich naar zijn gevolg, dat hem vergezelde: ‘Ge weet hoeveel moet het me heeft gekost om bij dit beeld te komen en nu kan ik de woorden, die erin gegraveerd zijn, niet lezen.’ In A en B komt nu plotseling een jongeling het vertrek binnen, regelrecht uit de wildernis (B: woestijn), die diep voor Salomo buigt en vraagt, waarom hij zo bedroefd is, en dan zegt het te zullen ontcijferen, want God zag dat Salomo treurig was en heeft hem gezonden om het verborgene te onthullen; en als hij het staafje bekijkt, begint hij te wenen en zegt, dat het opschrift in het Grieks is. In C daarentegen is het Ramirat, de demonenprins, die vraagt of hij het staafje mag bekijken en ziet, dat het een taal is die de mensen reeds eeuwen hebben verloren, maar bij de demonen nog steeds bekend is.[36] De inhoud ervan luidt:

‘Ik, Sheddad, zoon van Ad (C: Shadad ben Ad; B: Sedeod, zoon van Cod), heerste over 10.000 provincies (B: landen; C: steden), ik reed op 10.000 paarden en 10.000 vorsten waren aan me onderworpen. 10.000 helden en krijgers heb ik verslagen (C overal: 1000×1000). Maar toen de Engel des Doods kwam, heb ik hem niet kunnen weerstaan.

Gij, die deze woorden leest, jaag niet te veel de ijdelheden van deze wereld na, want het einde van de mens is de dood en niets blijft bestaan dan de goede naam.’

Al deze gedachten maakten een diepe indruk op Salomo en (alleen C:) hij begreep waarom hij op het vliegende tapijt naar dit paleis was gevoerd en dat, wat er met deze koning was gebeurd, ook hem zou overkomen. En ook begreep hij dat zijn doel in het leven niet moest zijn bezittingen of wijsheid te vergaren, maar zich een goede naam te verwerven. En zo keerde hij met een zeer nederig gemoed terug naar Jeruzalem, en nimmer vergat hij wat die dag hem had geleerd.

Niet alleen zijn de overeenkomsten met de Koperen Stad overweldigend, de tekst op het tablet bewijst, dat het in wezen om hetzelfde verhaal gaat. Ook de overeenkomsten met het verhaal van William van Malmesbury over Gerbert zijn opvallend. Schwartz (C) zegt over het midrasj-verhaal ‘Het geheimzinnige paleis’, waarin Salomo iets leert van de lessen van de eeuwigheid, dat het doet denken aan een talmoedische legende, waarin Salomo de poort van het Allerheiligste van de Tempel wil binnengaan om slechts het hoofd te stoten (figuurlijk) wanneer de poort zich weigert te openen, want het is hem niet toegestaan binnen te treden op grond van zijn eigen verdienste, maar alleen op die van zijn vader, koning David.[37]

In Kazwînî’s Kosmografie is nog een ander verhaal van de Bâhit-sage te vinden. Over de Bahtah wordt gezegd: ‘Aristoteles zegt: Dit is een steen aan de rand van de uiterste Duisternis, waarin geen spoor van licht is en dat door de zon niet wordt bereikt… Daar bevindt zich ook de Wereldzee, dat is de zee, die Okeanos genoemd wordt. Van deze steen bestaan grote en kleine stukken en de kleur is die van goudmarkasits. Toen Alexander op deze plek gekomen was, zagen enigen van zijn soldaten de steen. Toen bleven ze met open mond staan en hun polsaderen sloegen niet meer; hun geest geraakte buiten zetting en ze waren reeds een buit van de dood, toen kwam een vogeltje in de oceaan uit de zee tevoorschijn en ging precies op die steen zitten en meteen verliet de lui, wat hen overkomen was, toen hun blik op de steen gerust had, en ze gingen weg zonder schade geleden te hebben.[38] Hierop beval Alexander de gezichten te verhullen en stukken van deze steen in doeken gehuld mee te nemen, bouwde van deze stenen een muur zonder huizen, woningen en poorten, en trok toen verder. De winden droegen het stof aan en hoopten het erover op en zo leken ze met klei besmeerd, maar van binnen waren ze aan de blik open, zodat iemand, zolang hij buiten de stad bleef, niets van dat overkwam, wat Aristoteles in zijn steenboek bericht. Een andere [schrijver] vermeldt ook deze steen en noemt hem Bâhitsteen: wij hebben hem reeds vermeld, maar hier het bericht van Aristoteles weergegeven, omdat hij meer overeenkomstig de waarheid spreekt.’

Kazwînî vervolgt elders: ‘Een uitlegger van Aristoteles zegt: Een betrouwbare man heeft me bericht, dat een koning uit het geslacht der Omajjaden, toen hij van deze stad hoorde, een hoofdman met zijn soldaten uitzond om meer erover aan de weet te komen. Toen deze daar aangekomen was, zocht hij naar een middel om er op te komen; hij liet ladders opstellen en beval een man naar boven te klimmen. Toen deze naar bovengeklommen was, deed hij zijn mond open en daalde in de stad neer. Toen beval hij een ander; die deed als de eerste gedaan had en daalde in de stad neer. Toen beval hij een derde en liet hem zweren, dat hij zou terug keren, maar hij hield zich niet aan zijn eed en daalde ook in de stad af en kwam niet terug. Daarop sprak de hoofdman: “Waarlijk, hier is iets niet in orde,” keerde om en schreef aan de koning, hoe de zaak in elkaar stak.’

Het is het verhaal van Mûsae ben Nusayr, maar er wordt een andere voorgeschiedenis aan verbonden, want ditmaal is het niet Salomo, maar Alexander van Macedonië, die de wonderstad heeft laten bouwen. Lecouteux koppelt dit met een bericht bij Ibn al-Faqîh: ‘De madînat al-baht bevindt zich in de woestijn en op de weg daarheen verijdelt een zandrivier ieder verdergaan. Hij stroomt in een door Israelieten (Banû Isrâ’îl) bewoond gebied en staat alleen op sabbatdag stil. Alexander benut de gelegenheid, steekt over en komt tot aan het einde van de westelijke wereld, waar hij een soort paradijs vindt: vruchtbare aarde, met edelstenen bedekte grond, gelijkheid onder de met loof beklede inwoners…’[39] Ook schrijft Ibn al-Faqîh: ‘Het is Alexander die de stad van de baht in de Maghreb bouwde: men noemt hem de schitterende of de briljante. Hij is gebouwd van een steen genaamd el baht. Wie ernaar kijkt, verliest de geest en lacht op een manier zo lang en buitensporig dat hij sterft.’[40]

Naar deze stad ging Mûsae op zoek in de eerder behandelde geschiedenis. Ook Mas’udi in zijn werk, gewoonlijk Les Prairies d’Or (‘De Gouden Weiden’) genoemd (947), kent de zandrivier (Wadi-er-Remel[41]) met vervolgens een Zwart Kasteel en zandwoesteinen, waarin zich de Koperen Stad (Medinet-en-Nouhas) bevindt en de koepels van lood. Daarheen begaf zich Mousa, zoon van Nossair, in de tijd van Abd-el-Melek, zoon van Merwân, en zag al de wonderen, die hij heeft beschreven in een boek dat iedereen kent.[42] Het tweede bericht van Mas’udi verwijst naar een boek, de Annales Historiques, waarin sprake van ‘de zeven bouwwerken in Spanje (el-Andalûs), van de stad van koper en van de koepel van lood, die zich bevinden aan de grenzen van dit land. We hebben de avonturen van deze oude koningen verteld, de obstakels die de toegang tot die stad verdedigden, hoe ze werd binnengedrongen door de generaal van Abd-el-Mélik ben Merwân, hoe meerdere moslims werden neergesmeten van de top van de muren, bij het beklimmen in stormloop, en hoe ze volgens hun eigen verhaal de heerlijkheden van deze wereld en de andere proefden. We hebben een andere stad vermeld omgeven door borstweringen van koper en gelegen nabij de zee van Abyssinië, op de grens van de woestijnen van India.’[43]

Een navolger van Kazwîni is Mustawfi (1340). Hij plaatst de stad uitdrukkelijk in Spanje en de expeditie werd uitgezonden door een van de Omajjaden-kaliefs van Cordoba. Eerst zendt Mûsa ibn Nusair vissers uit om de kruiken van Salomo uit het meer te halen, waarna hij vervolgt: ‘Nabij de Stad van Brons zijn twee stenen tafels opgesteld, waarop bepaalde details betreffende de [toekomstige] profeten – vrede zij op hen allen – staan geschreven en melding daar werd ook gemaakt van onze Profeet – op wie vrede zij – en veel profijtelijke berispingen en voorschriften waren eraan toegevoegd. Het bovenstaande verhaal komt uit de Geschiedenis van Maghrib en Qazvini stelt, dat de reden, waarom iedereen bij het zien van de Stad van Brons in lachen uitbrak, was dat erin een berg van Bâhat (of Lach-)steen ligt. Nu is de bijzonderheid van deze steen, dat wanneer iemand ernaar kijkt, hij een lachbui krijgt en zo gewelddadig lacht, dat hij meteen sterft; daarom zijn de demonen zeer tevreden in de aanwezigheid van deze steen.’[44]

Ook el-Bakûwî (†1403) volgt Kazwîni in zijn bespreking van de Medinat al nebas, ‘ook genaamd Medinate al Saphar (de stad van koper); deze is beroemd: men zegt dat hij is gebouwd door Dhoulcarnaïn, die er zijn schatten heeft neergelegd met de talismannen om te verhinderen, dat men eraan komt. In het binnenste is een bath-steen, die de “mensenmagneet” is; men noemt hem zo omdat als een man te dicht in de buurt ervan komt, hij wordt aangetrokken en vastraakt als ijzer door een magneet; hij kan er niet meer van loskomen en sterft: men vindt deze magneet in de woestijnen van Andalusië. De omtrek van deze stad is 40 parasangen, de hoogte van zijn muren 500 el; hij heeft geen poorten, zijn fundamenten zijn onwankelbaar; wat bovendient zeker is, is dat hij is gebouwd door Soliman, zoon van David. Mousa, de zoon van Nasr, luitenant van Abdol-malik, dwong zijn leger erheen te gaan, zette er een trap tegen waarmee hij ter hoogte van de muren kwam en een man erin bracht, die er niet meer uit kwam; hij ging geheel erin en kwam in het geheel niet eruit; (maar laten we al die fabels, die men over die stad opdist, rusten).’[45]

Een laat bericht in deze reeks is van Ibn Khaldûn (†1406), die in zijn Prolegomena de verschillende valse rapporten over historische gebeurtenissen beschrijft: ‘Hetzelfde geldt voor wat Masoudi vertelt t.a.v. de Medînet en-Nahhas (Stad van Koper). Volgens hem is deze geheel vervaardigd van koper en gelegen in de woestijn van Sidjilmessa. Mouça ibn Noçeïr kwam bij toeval daar na zijn expeditie in de Maghreb. De poorten ervan waren gesloten en al degenen die waagden de muur via de ladder te beklimmen, wierpen zich in het inwendige van de stad en kwamen niet meer tevoorschijn. Dat maakt onderdeel uit van een verhaal absurd genoeg om een plek te krijgen in het repertoire van de sprookjesvertellers.[46] De woestijn van Sidjilmessa is in allerlei richtingen doorkruist, door karavanen en gidsen, zonder dat deze reizigers het minste nieuws van de Stad van Koper hebben vernomen. Verder zijn al de details, die men over deze plaats geeft, absurd, als men ze oordeelt naar de dagelijkse ervaring en kunnen zich niet verenigen met de werkwijzen, waarvan men zich bedient, wanneer het gaat om het stichten van een stad: de metalen worden bovendien gebruikt om vazen en gebruiksvoorwerpen te maken; maar zeggen dat men een stad heeft gebouwd van deze stoffen, is duidelijk een onwaarschijnlijke en absurde bewering. De verhalen van dit soort zijn talrijk, maar het is gemakkelijk de valsheid te ontdekken wanneer men weet welke de natuurlijke kenmerken van de beschaving zijn.’[47]

Een vergelijkbaar verhaal biedt ook het Skendername ‘Alexanderboek’ van de Perzische dichter Nîzamî (1141-1202): ‘Nadat hij door een verlaten zandwoestijn is getrokken, bereikt Alexander de Oceaan. Hier is het einde van de wereld, de plaats van de zonsondergang. De Macedoniër ontwaart de warme bron, die uit de oceaan opwelt. Hij baadt in de zee en vindt het water “zwaar als kwikzilver”. De wijze mannen raden het bevaren ervan af, aangezien het gevaren bergt, namelijk een monster, dat mensen met één blik doodt, en een woestijn vol met glanzende stenen, die onweerstaanbaar lachen veroorzaken en daardoor doden. Deze voorspelling vervult zich aan enige daarheen gestuurde mannen. Maar dan worden grote hoeveelheden stenen door lieden met verbonden ogen gehaald. Ook neemt hij van de glanzend gele, lichtontvlambare aarde, waar hij een maandlang doorheengetrokken was, mee. Deze lading gebruikt hij, teruggekeerd uit het Donkerland en aanbeland in een oase, voor de bouw van een grote burcht, die uit die stenen kunstig gevoegd en met het gele zand omgeven wordt. Deze burcht had volgens Nîzamî al menig reiziger gedood, die, omdat hij geen ingang kon vinden, de muren besteeg en als gevolg van de werking van de steen ontzield neerstortte.’

De zandrivier (Αμμóρρους) wordt voor het eerst genoemd in de Geschiedenis der Joden van Pseudo-Gorionides (Joseph ben Gorion alias Josippon, 5e-6e eeuw) en heet Sabbathion naar zijn eigenschap tijdens de Sabbat stil te staan. Hij stroomt in de buurt van de Berg der Duisternis, d.w.z. aan het einde van de wereld: Universa quoque Aethiopia quique montes Eden incolunt, praeterea omnis Chamarum gens ac Genijava atque cuncti transitus ad montes usque tenebrosos et ad maximum flumen Sabbathion Romanorum parent imperio. Hierbij dient opgemerkt te worden, dat hier niet de uit Josephus’ Joodse Oorlogen en Plinius bekende rivier in Phoenicië bedoeld is, maar een vaak gemelde, in het oosten gelegen gelijknamige rivier. De ‘Banû Isrâ’îl’ zouden de Rechabieten, d.w.z. de door Salmanasar in gevangenschap weggevoerde Joden (van het zgn. Noordrijk) zijn, die aan de Sabbathion-rivier werden gevestigd, niet ver van de Berg der Duisternis, wat overeenkomt met de Pseudo-Kallisthenes. De Pseudo-Gorionides vertelt dit en voegt toe, dat Alexander ervan bezeten was naar die plek te trekken, waar de nakomelingen van Jonadab, de zoon van Rechab, en enige Israelitische stammen generzijds van de Berg der Duisternis woonden. Daar zou ook het Land der Zaligen zijn.

In een brief van Wassili, de bisschop van Novgorod (1331-1352), aan de aartsbisschop van Twer staat te lezen: ‘Maar de plek van het H. Paradijs vond Moiszlaff van Novgorod met zijn zoon Jakob; en ze hadden alles bijeen drie boten, waarvan een na lang ronddrijven zonk; de beide andere dreef de wind lang op de zee rond en tenslotte naar hoge bergen. Op een berg zagen ze Deisus (Jezus aan het kruis tussen Maria en Johannes) weergegeven, in wonderbare glans. […] Het straalde als van zichzelf en ze waren niet in staat dit te verklaren. Ze bleven lang op de plek, maar zagen de zon niet en toch straalde overal dat licht, helderder dan de zon. Maar op de berg hoorden ze juichen en jubelende stemmen. En ze bevalen een van hun maten op deze berg af te gaan over een klif heen, opdat hij het licht en de jubelende stemmen zag. Toen hij op de berg geklommen was, klapte hij in de handen, begon te lachen en liep van de vrienden weg naar de stemmen toe. Zeer verbaasd stuurden ze een tweede naar boven, hem bevelend terug te keren en hen te zeggen, wat er op de berg is. Maar deze deed hetzelfde als de eerste, keerde niet naar hen terug, maar liep met grote vreugde weg. Toen waren ze vol schrik, dachten na en spraken: Al moeten we ook sterven, we moeten iets van deze heilige plek te weet komen. Ze stuurden nu de derde naar boven, maar bonden een touw aan zijn voet. Ook hij klapte in de handen en wilde, aangezien hij het touw in zijn vreugde vergat, weglopen; maar ze trokken hem aan het touw terug en meteen stortte hij dood neer. IJlings vertrokken ze toen van die plek.’

De sage van de bronnen van de Nijl is voor het eerst te zien in de Abriß der Wunder: De Nijl heeft zijn bronnen in de Maanbergen. Op een dag begeeft Hâïd zich op zoek ernaar, volgt de rivier stroomopwaarts en komt tenslotte voor een gouden muur, vanwaar de Nijl naar beneden stroomt. Hij probeert die te beklimmen, maar dan verschijnt hem een engel, die zegt: ‘Ga niet verder! Deze afgesloten plek is het Paradijs.’

De combinatie van deze sage met die van de Bâhit is te zien in de Geografie van Dimischqî (1256-1327): ‘De mensenmagneet is, volgens Aristoteles, de Bâhit-steen, die zich bevindt bij de monding van de rivier al-Hou, achter de bronnen van de Nijl in Egypte, voorbij de Maanbergen. Zijn kleur is wit, stralend als zilver, maar van een intensere witheid… Wie hem nadert, voelt zich aangetrokken door een liefdes- en toverkracht; nog dichterbij komend raakt hij vast aan de steen en houdt niet op met blij en vrolijk te zijn, totdat hij sterft. Dat is wat ons Ptolemaeus vertelt. De reizigers en de tradities berichten ons, dat een club, die tot doel had de bronnen van de Nijl te onderzoeken, de stroom van deze rivier volgde tot die kwam bij een dal in de Maanbergen… Een persoon toen, die de vallei was uitgeklommen tot aan de top van de berg, […] bleef onbeweeglijk staan en een kreet slakend verdween hij voor de ogen van zijn gezellen; daarna overkwam een ander hetzelfde. Tenslotte bevestigden ze een koord goed stevig aan iemand van hun gezelschap, die toen hij dezelfde top bereikte als de vorigen, een kreet slakend flauw viel. Met de hulp van het touw teruggehaald vertelde de man hen, nadat hij weer bij zinnen gekomen was, wat hij had gezien en wat hij had geproefd van betovering en angsten. Ze keerden op hun pad terug en durfden die vallei niet te doorkruisen.’

Uit een Geografie geschreven voor de prins Mobariz el-Dîn (1314-1358) komt een korte notitie: ‘Op een dag maakte een groep reizigers zich op de bronnen van de Nijl te zoeken. Ze gingen langs de stroom naar het zuiden tot aan de Maanbergen, waar zich een bron bevindt. Eentje klom op de top om te zien, wat erachter lag. Hij begon te lachen en wierp zich aan de andere zijde omlaag. Een ander ging hem achterna en hem overkwam hetzelfde. Daarna zeiden de anderen: “Laten we een touw aan een van ons binden en houden wij het met meerderen vast! Sturen we onze gezel op de top en als hij ook aan de andere kant van de berg wil springen, trekken we hem terug en vragen hem, wat hij gezien heeft.” Dat deden ze, maar deze man brak het touw en verdween als de anderen.’ Een verklaringspoging wordt gedaan: ‘Enigen zeggen, dat de Iram-tuin zich aan gene zijde van de berg bevindt en dat de reizende daarheen wil gaan. Anderen beweren, dat het een locus amoenus is en de reizende stort zich ijlings erin, zodra hij hem ziet. Weer anderen menen, dat een reusachtig beest, wiens adem alle dieren aantrekt, die hij aankijkt, om ze te verteren.’

Een combinatie van de Alexandersage met de Nijlbronsage toont het Alexanderboek van Nîzamî: Na een lange tocht over berg en dal komt Alexander tenslotte bij een steil oplopende berg, waarvan de kleur op groen glas lijkt en waarvanaf de Nijl naar beneden stroomt. Van de naar boven gestuurde lui keert geen naar beneden terug. Tenslotte wordt een man samen met zijn zoon uitgezonden met de opdracht om op de top aangekomen dat wat hij ziet te beschrijven en de beneden wachtende zoon een brief met de schildering van de ontdekte omgeving toe te werpen. De jongen komt zonder de vader terug en op het briefje heeft de laatste geschreven, dat hij een soort paradijs heeft gevonden, vanwaar hij niet wil terugkeren.

Een Hebreeuwse sage bericht over Alexanders tocht naar het Einde van de Wereld, naar het Land van de Zaligen en begint met een beschrijving van de steen al-Bâhit. De naam van deze steen is in de Arabische taal al-Bâhit en zijn verklaring is in de heilige taal ‘steen van de parel’ (dit berust op een leesfout). Deze steen bevindt zich aan de oever van de Okeanos op een plek, waarover geen licht opgaat noch de zon. En deze stenen vind je daar en hun kleur is als de kleur van goud, en wanneer de zee Okeanos ze uitwerpt, zie je de grond voor je stralen als fonkelende bliksem of als gedreven goud. En toen Alexander de koning van de Ioniërs op deze plek kwam, zagen lui van zijn leger ze en vielen neer en openden hun mond en ze hadden niet de kracht op hun voeten te staan, meteen vielen ze neer; want ze zagen een grote en glanzende verschijning, want ze konden niet zien en hun ogen niet openen vanwege de hoeveelheid licht, als de opgang van de zon in sterkte… En hierna keerden de lui van Alexander terug en berichtten hem de grote verschijning. Meteen trok Alexander naar die oever (van de Okeanos) en zag ze en bracht daar een offer aan de Heer, de Schepper van het Al. En hierop beval Alexander, dat ze hun gezichten moesten bedekken en van die stenen nemen. Meteen verhulden ze hun gezichten en namen van die stenen eindeloos veel, vulden ermee een houten vaartuig en brachten ze een volle maands reis van de oever van de Oceaan weg. Hierop beval Alexander ze uit het houten vaartuig te nemen en hij bouwde met deze stenen een grote muur en een stad; maar er waren daarin geen huizen, alleen maar de muur. Maar door de grote hoeveelheid van dagen en jaren verging de kleur van de stenen van buiten als gevolg van het grote geweld van de wind en als gevolg van de stof, maar van binnen waren ze in de glans van hun sier. Hierna volgt het verhaal van Mûsae’s bezoek aan de wonderstad.

Lecouteux somt de Arabische voorstelling op: De Maanberg, waaruit de Nijl stroomt, scheidt een woestijn van het Land van de Duisternis, dat door de zee omspoeld wordt. Aan de voet van het gebergte of in de buurt staat de wonderstad; binnen in het gebergte bevindt zich het aards paradijs. De Nijl is immers een van de vier stromen, die vanuit het paradijs stromen. In de Iter Alexandri Magni ad paradisum en in de Straßburger Alexander geraakt de Macedoniër voor het paradijs, dat door een hoge muur zonder poort omgeven wordt, doordat hij de Ganges resp. de Eufraat stroomopwaarts bevaart.

Een ander spoor is te vinden in een citaat uit Aristoteles’ steenboek in de vertaling van Gerhard van Cremona (†1187) van Arnoldus Saxo rond 1227 over de magneten: In eodem Aristoteles: Species magnetis sunt multe. Ex eis est que collegit aurum, et diversa ab ea que colligit argentum, et que colligit es, et que colligit plumbum, alia carnem, alia os, alia pilos, alia aquas et pisces. Ook Albertus Magnus vermeldt deze magneetsoort en voegt er nog wat aan toe: Item dicit Aristoteles quod species magnetis sunt valde diversae: quaedam enim trahit aurum, et alia diversa ab ea trahit argentum, et quaedam stannum, quaedam ferrum, quaedam plumbum: et quaedam ab uno angulo trahit, et ad alterum fugat quidquid ab opposito angulo tractum est: et quaedam trahit carnes humanas, et dicitur (orale overlevering?) ridere homo cum a tali trahitur magnete, et manere apud ipsum donec moritur, si valde magnus est lapis.

In een Leids manuscript van Aristoteles’ steenboek (Codex Leodiensis 77) is de sage te vinden, die we ook bij Kazwînî zagen:

Expositio lapidis qui vocatur elbehecte (al-Baht) hoc est baddare (Bahtah). Ipse est sub paludibus tenebrarum (‘vinstere mer’) ubi nunquam est dies neque sol apparet quoniam cursus suus longe est ab eis. Diesceret enim ibi si sol appropinquaret illuc. neque essent. ibi perpetue tenebre sicut sunt in mare offianos [= Okeanos]. lapides elbehecte sunt magni et parvi habentes colorem auri. quando mare offianos inflatur inveniuntur in littore eiusdem maris. extra constat quod hoc totum est enigma.

Quando exercitus Alexandri venit illuc et quidam ex exercitu respexerunt hoc lapides omnes aspicientes stupidi fiebant et intuebantur ore aperto quasi amentes nec poterant inde amovere cogitationem suam sed manentes oscitabant desuper lapides. et ecce quedam avis nimis magna (zeer grote vogel) parve stature existens cuius locus est occultus exivit mare offianos. et quando venit super locum ubi erant lapides proiecit se super eos alis extensis faciens quemadmodum et homines.

Quando vidit gens hoc traxit se retro, tunc precepit Alexander hominibus suis ut coopertis faciebus seu clausis oculis accederent ad lapides et proicientes pannos super eos asportarent ex lapidibus quantum possent redeuntes ad tentoria absque hoc quod inspicerent lapides quod fecerunt. tunc tulit Alexander eos in terra habitata hominibus longe ab inde itinere unius mensis. precepitque eos extrahi a vasis quibus portabantur et fecit ex eis fiere muros cuiusdam civitatis.

Sicque recesserunt ab illo loco. postea accidit quod ventus et aer sciderunt lapides muri illius. ita quod exteriores vel altiores erant cooperti pulvere et luto et interius erant clari. Et hoc narrat translator huius libri ex narratione quorundam fide dignorum dicens.

Nos intelleximus quod quidam ex regibus filiorum Ninive legit in libro de lapidibus. et statim adunavit exercitum. et dedit ei principem et misit eos ad sciendam certitudinem huius civitatis. et cum pervenissent illuc fecerunt scalas ad scandendum murum civitatis ut possent videre infra civitatem princepsque exercitus precepit quibusdam ex suis ut scanderent muros civitatis. et primus qui ascendit cum vidit lapides intus aperuit os et saliit in civitatem non rediens ulterius. quod cum vidisset princeps precepit alteri ascendere qui cum fuit supra murum fecit ut primus. elegit deinde princeps quendam numerum suorum hominum. fecit eos iurare quod ascenderent muros et quod visa civitate reverterentur dicturi certitudinem de ea. et illi ascenderent et fecerunt sicut fecerunt alii. precepit igitur tunc princeps genti retroverti. scivit enim quod hec esset virtus lapidis. et nescitur altera bonitas in hoc lapide nisi haec.

Aanleiding voor Heinrich von Neustadt om de legende van de Bâhit-steen op te nemen ziet Lecouteux gelegen in de Reis van Sint Brandaan. In de oud-Christelijke voorstellingen scheidt een hoge bergketen (vgl. de Maanbergen) het paradijs van de onbewoonde woestenij. In de Navigatio handelt het om een dichte nevelring (caligo grandis, OF. niule), die de heilige en zijn gezellen na een vaart van een uur doordringen. In de Vita secunda s. Brendani wordt de nevelmuur, die het paradijs van de zee afschermt, tot een hindernis uitgebouwd, die de pelgrims pas na drie dagen kunnen overwinnen, op een smal pad – de nevel ligt dus over het eiland – en het paradijs zelf staat nu op een hoge berg, is door een hoge muur omgeven (als in de Iter Alexandri Magni ad paradisum), die helderder dan sneeuw glanst (in de Apollonius von Tyrlant heet het: ‘Si was weiz als ein sne’) en met edelstenen versierd is; een door draken en een grote lans beschermde poort fungeert als ingang.

Andere met de Brandaanlegenden overeenkomende motieven zijn de Leverzee en de Sirenen, terwijl de Magneetberg door de Mensenmagneet is vervangen. In het volksboek van St. Brandan ligt de Magneetberg (zie eerder: magneetsteen!) vlakbij het paradijseiland: De wind warf sy fer in das clebermör; dan weerklinkt een stem: ‘Far on sorge, Got ist mit dir. Und ker dich zuo der gerechten hand auf das mör: wan ferst duo zuo der gelincken hant, so bist duo verloren, wan do leit ain stain, der zeucht alles eisen, daz zuo im kömen mag…; der selbig stain ist genant mangnet.’ Kort daarna zien de reizigers een op een steen midden in zee zittende man en daarna landen ze op een eiland, waar ze Enoch en Elias ontmoeten.[48]

Het eiland met Henoch en Elias wordt besproken door L[eopold] Peeters, die wijst op een werk van Gottfrid von Viterbo, in 1186 aan keizer Heinrich VI gewijd, een in proza en verzen geschreven wereldgeschiedenis, de Memoria Saeculorum, in een nieuwe bewerking Pantheon genaamd. Hierin vinden we de Historia de Enoch et Elia, met als hoofdthema de zeereis van een honderdkoppige monnikenschaar uit het klooster Saint Matthieu in Bretagne naar een paradijselijk eiland, waar Enoch en Elia verblijven.

Peeters wijst erop, dat de bijbelfiguren Enoch en Elia alleen in Duitse en Italiaanse versies voorkomen en dan nog relatief laat, zoals in Von sente Brandan (v. 515-556) en in het volksboek over Brandaan. Nu komt Brendan in de Navigatio (16) wel bij een oude man, die zegt een van St. Patricks monniken te zijn en te wachten op de Dag des Oordeels. Deze man is Paulus Heremita (Paul de Kluizenaar) genaamd en diens bijzonderheden komen overeen met wat bekend is over de kluizenaar Paulus van Thebe, wiens Vita, vervaardigd door de heilige Hiëronymus, voortreffelijk past bij Brandaans Navigatio. Deze Paulus was de eerste Christelijke kluizenaar, auctor et princeps vitae monasticae, de uitvinder en koning van het monnikenleven, die als eerste de weg van de ascese bewandelde, nog voor Antonius. Hij vluchtte in de tijd van de Decische vervolging (249-251) het gebergte in en leefde daar in een rotsholte (later het Paulusklooster in de Oost-Egyptische woesternij op een terras boven de Rode Zee) 90 jaar een leven van reflectie en ascese zonder een mens te zien. Toen hij 113 was, werd hij ontdekt door de H. Antonius. Deze, die 90 jaar zich in een andere eenzaamheid ophield, was in een droom geopenbaard, dat er nog dieper in het land een nog volkomener monnik was, die hij op moest zoeken. Toen eindelijk na veel bidden en smeken Antonius toegang tot het hol kreeg, vielen de twee heilige mannen elkaar in de armen en noemden elkanders naam, zonder elkaar ooit eerder gezien te hebben. Een raaf spijzigt hen dagelijks met een brood, een bron stilt de dorst. Hieronymus verwijst herhaaldelijk naar Elia, die een vergelijkbaar leven aan de beek Kerit (1 Kon. 17:2-6: ‘De raven brachten hem ’s morgens brood en vlees, en ’s avonds brood en vlees, en hij dronk uit de beek.’) leidde. In de Navigatio is Paulus naar een eenzaam eiland verplaatst in de westelijke Oceaan, het Ierse equivalent van het leven in de woestenij op de grens van de wereld, dat de aan de grenzen van Aethiopië levende anachoreten voerden. Brandaan heeft de rol van Antonius overgenomen, probeert in de eenzaamheid van Paulus’ heremitage binnen te dringen, ondervraagt hem en ziet in, dat hij in monnikenvolmaaktheid niet kan tippen aan de kluizenaar (zoals ook Antonius). De bron voor de aanwezigheid van Paul de Kluizenaar op het oceaaneiland laat zich eenvoudig door Peeters aanwijzen, het is de Väterleben, de Vitae patrum, het Väterbuch, het boek der vaders, dat al vroeg in Ierland bekend was. In de Leipziger versie wordt van Paulus de Heremiet de scene verteld, dat hij door God werd bedacht net als de profeet ‘Heliam’: alle tage quam ein rabe / und brâhte im ein halbez brôt, / das nerte in von der hungersnôt.[49]

In de Legenda Aurea wordt de rol van Henoch en Elia en hun de wereld ontrukt paradijselijke leven aldus geschilderd:

Tunc rex gloriae supervenit et aeternas tenebras illustravit et extendens dominus manum et tenens dextram Adae dixit: pax tibi cum omnibus filiis tuis justis meis, et adscendit dominus ab inferis et omnes sancti sunt eum secuti. (Nicodemus-Evangelie 19:12: Jezus daalt ter helle, neemt Adam bij de rechterhand en neemt hem met al zijn rechtvaardige zonen mee). Dominus autem tenens manum Adae tradidit Michaeli archangelo et introduxit eos in paradisum, quibus occurerunt duo viri vestuti dierum et interrogati sunt a sanctis: qui estis vos, qui nobiscum in inferis mortui nondum fuistis et in paradiso corpore collocati estis? Et respondit unus ex iis: ego sum Enoch, qui hic translatus sum, hic autem est Elias, qui huc curru igneo assumtus est, et adhuc mortem non gustavimus, sed in adventum Antichristi reservati sumus cum eo procliaturi et ab eo occidendi et post triduum et dimidium diem in nubibus assumendi.

(20:1ff: Then the Lord holding Adam by the hand, delivered him to Michael the archangel; and he led them into Paradise, filled with mercy and glory; 2. And two very ancient men met them, and were asked by the saints, Who are ye, who have not yet been with us in hell, and have had your bodies placed in Paradise? 3. One of them answering, said, I am Enoch, who was translated by the word of God: and this old man who is with me, is Elijah the Tishbite, who was translated in a fiery chariot. 4. Here we have hitherto been and have not tasted death, but are now about to return at the coming of Antichrist, being armed with divine signs and miracles, to engage with him in battle, and to be slain by him at Jerusalem, and to be taken up alive again into the clouds, after three days and a half. [Openbaring 11:11])

In de Navigatio is geen sprake van Henoch en Elia, maar spreekt Paul de kluizenaar slechts van profisci-secemeni in terram repromissionis. Door deze naam evenals door de verwijzing naar de engel in wit gewaad en met het zwaard in de hand heeft de Reis-tekst het doel van de reis als het aardse paradijs gekenmerkt. Peeters ziet hierin een verwarring van ‘Einde van de Wereld’ als tijdsbegrip en als ruimtelijk begrip.

In het reeds genoemde Duitse volksboek Von sand Brandon ein hübsch lieblich lesen, was er wunders auf dem mör erfahren hat wordt de episode als volgt verteld:

Hierna gingen ze voort. Toen zagen ze echter een minnelijke burcht, die was veel schoner dan de zaal waar ze tevoren in waren geweest: de burcht straalt alles schoon en als licht, dat ze een heel land licht genoeg gegeven had, van goud en van edele stenen. In die plek komt nooit regen noch sneeuw noch onweer, want het is altijd heerlijk en mooi. Voor de ene burchtpoort zat een grauwe heer, een oude man met een lange grauwe baard, die heet Enoch, en voor de andere buchtpoort zat ook een oude grauwe heer met een grauwe baard, die heet Elias: maar voor de derde burchtpoort stond zelfs een mooi, schone jongeling, die had een rode cape aan en had een vurig zwaard in zijn hand, en deze jongeling sprong tussen sint Brandons monniken en rukt eentje aan de baard naar binnen en sloot de poort. Toen sint Brandon en de anderen dat zagen, schrokken ze heel erg en gingen snel daarvandaan en hadden veel leed om hun gezel die naar binnen genomen was. Nu waren de muren van de burcht zo hoog, dat ze de tinnen nauwelijks konden zien en waren ook zo helder, dat niemand het kan beschrijven. Toen begreep sint Brandon wel, dat het een paradijs was.

De overeenkomstige episode (17) in de Reis van Sint Brandaan is veel langer, maar kent niet de personen Henoch en Elias. Na het kasteel waar de diefstal van de kostbare teugel plaats had, komt Brandaan niet ver van daar bij een tweede burcht, dat veel mooier is dan het eerste. Het straalt een glans uit, die het landschap mijlenver verlicht. Het werd daar nooit nacht; rijm noch sneeuw waren er, de wind deed er geen leed, van regen werd men er niet nat. Een oude man zat er voor de sterke poort: hij was zeer schoon en fraai behaard; en zijn baard was grauw. En in diezelfde burchtpoort gingen zeer veel jongelui in en uit, engelen aldus het boek. In die poort stond een jongeling, die maakte een wijde kring met een zwaard van vuur; dat moest wel een engel zijn, die men noemt cherubijn, die daar niemand liet binnenkomen, heimelijk noch openlijk, dan de engelen. Toen kwam sint Michiel – moge hij ons veilig geleiden – met andere jongelingen; waar de monniken gingen, nam hij een monnik bij het habijt, bij de armen en bij de kruin en leidde hem naar die burchtdeur, waar de engel voor stond met zijn vlammende zwaard. ‘Hier zouden we gauw te lang zijn,’ sprak sint Brandaan toen tegen zijn gezellen, ‘hier hebben wij meer schade dan voordeel ondervonden. God heeft ons wonderlijk in aantal verminderd met Zijn macht: onze monnik moeten wij hier laten, of het ons zal schaden of baten. Deze muren zijn zo hoog, geen van ons kan die in het oog vatten noch de lengte ervan met het oog meten; hier wil ik niet meer verliezen,’ sprak de heilige Brandaan, ‘ik wil weer scheep gaan.’ Als ons die bouc maect wijs, / So was dit deertsche paradijs. (v. 807-862)

De corresponderende Duitse tekst luidt in parafrase: Niet lang daarna voorwaarts gaand zag sint Brandân een andere burcht voor zich staan; die was schoner dan de eerste zaal, waar de monnik de toom stal. Vanaf de burchtmuren straalde over menig mijl; het land was geheel verlicht, daar kenden ze geen nacht, daar viel de rijp noch de sneeuw, de wind deed daar niemand wee; ook werd men daar nooit nat. Een oude man zat ervoor met een grauwe baard, die de poort bewaakte: dat was de heer Enoch. Ons zegt het boek ook, dat onder de burchtpoort de heer Helias zat. Bij hem stond een knaap, wit was zijn kap, met een vurig zwaard: dat moest wel een engel zijn. Het zwaard was breed en lang. Helias sprak: ‘Nu met me gaan.’ Onder de schare monniken gingen ze, een ervan vingen ze en trokken ze naar binnen in de burchtpoort. De heer Enoch, die daar tevoren zat, sloeg de poort met kracht toe. Toen begonnen ze te jammeren en te treuren. De muren van die burcht waren zo hoog, dat ze het eind ervan niet konden zien. ‘Nu wil ik niet meer verliezen,’ sprak sint Brandân, ‘naar ons schip zullen we gaan en varen over de zee. God heeft helaas mijn leger wonderlijk geminderd hier.’ In zijn schuit ging hij toen. (v. 515-556)

Peeters citeert een tekst van Robert le Poule (±1150). Helias en Enoc[h], die na de Vloed in het paradijs zijn opgenomen, wachten daar het einde der wereld (finem mundi) af om tegen de Antichrist te strijden. Hi duo quoniam absque cibi et potus sustentiatione, tamen neque esuriunt neque sitiunt, imo quoniam eos nulla omnino molestia attingit, multo melius credentur habere quam nos, multoque minus quam habituri sunt. Habent nimirum felicitatem tanto loco condignam, (sed sperant in coelo longe pretiosiorem). Hieruit blijkt duidelijk dat het oponthoud van Enoch en Elia niet met de armzalige eenzaamheid op het Paulus-eiland in de Navigatio gelijkgesteld kan worden.

Peeters wijst op de in de 11e eeuw opkomende pelgrimbeweging en reisliteratuur. Een bezoek aan de berg Sinaï hoorde bij het programma. De pelgrim brengt op de berg een bezoek aan de drie poorten. De poort van het vagevuur verleende de godzoeker een blik in de hemel, want bij deze poort kwamen hemel en aarde bij elkaar. Op de berg Sinaï was ook het Elia-klooster met zijn twee poorten. Daar zaten de wachters, die de pelgrims ontvingen en hen gidsten. Vaak verlevendigen de pelgrimberichten de bezoeken met het verlangen naar het hemelse Jeruzalem en het Paradijs, dat ergens in het Oosten gelegen was.

Keren we terug naar de Historia de Enoch et Elia van Gottfried von Viterbo, waarin het paradijs in het oosten (in Oriente), ultra Occeanum, aan de overkant van de Oceaan ligt. Er wordt een boek gevonden (inter actus Apostolorum) in de kerk van Sint Matthieu (Sancti Matthaei, ultra Brittanniam in finibus terrae), in het uiterste van Bretagne, aan het uiteinde der aarde, in Finisterre.[50] Een groep monniken maakt zich op om de wonderen van de Oceaan te onderzoeken. Drie jaar varen ze over de oceaan. Twee vrouwelijke beeldzuilen midden in de zee wijzen de weg naar een bergachtig eiland van zuiver goud. Het eiland lijkt onbewoond. In een stad vinden ze een kerk, waar alles van goud en edelstenen fonkelt. Daar staat het beeld van de Maagd Maria, met kostbaarheden overdekt, en een gouden altaar. Een paradijselijke geur verrukt de bezoekers. De twee priesters, die de bezoekers begeleiden, verwonderen zich met hem over de verlatenheid van de kerk. Dan zien ze door een poort twee oude mannen. Ze verheugen zich erop kennis met hen te maken. De monniken noemen zich bij deze gelegenheid Galilaei, discipuli Christi … sanctique Matthaei. Verder delen ze mee, Hispanis dedimus dogmata sancta Dei. Nu vragen ze over het vreemde land, naar het geloof van de twee oude mannen. Deze bekennen zich tot God, ze vermelden de engelen Cherubin en Seraphin als de wachters van de stad. Hemels gezang en hemelse spijzen veraangenamen het leven op die plek, waar één dag gelijk staat aan een eeuw. Ze vragen de twee priesters het misoffer te vieren. De aanwezigen krijgen hemelse voeding. De namen van de twee oude mannen luiden Elia en Enoch. Dan herinneren de zeevaarders zich de strijd, die deze twee met de Antichrist op de Jongste Dag te voeren hebben. Ze zouden graag de precieze tijd van dit verschrikkelijke gebeuren weten, maar Enoch verwijst de vragers naar de wijsheid Gods, die het geheim aan geen mens heeft meegedeeld. Elia raadt nu aan de huisreis aan te vangen en deelt de vertrekkenden mede, dat ze als grijsaards zullen aankomen. Hoewel de thuisreis maar vijf dagen duurt, komen de monniken in een volledig veranderde wereld terug: de heerser van het land, het klooster en zijn bewoners, de stad, de kerk zijn voor de terugkerenden onherkenbaar veranderd. Geen wonder, want de tijd was sinds hun afvaart in Saint Matthieu driehonderd jaar voortgeschreden. Dat klinkt misschien ongeloofwaardig, zegt Gottfried, maar: Qui mihi noluerit credere credat eis (wie mij niet wil geloven, geloof hen, d.w.z. de viri monachi Galilaei).[51]
[1] Lecouteux, Claude, ‘Der Menschenmagnet. Eine orientalische Sage in Heinrichs von Neustadt Apollonius von Tyrland’, in: FABULA 24 (1983) 195-214.

[2] Lecouteux 1983, 199 naar Baron de Carra de Vaux, L’Abrégé des Merveilles, Paris 1898, 293f.

[3] Gerhardt 1963, 212 naar R. Dozy, Recherches sur l’histoire et la littérature de l’Espagne pendant le moyen âge, 2e éd., Leiden 1860, 2 vols., 1, 35f. Het materiaal is afkomstig uit Egypte (Dozy, 37-45).

[4] De woorden Bâhit, Bahtah of Beht beduiden aetites ‘adelaarsteen’, maar in het Wörterbuch der Mythologie van Vollmer, 93f wordt bij Bachtan vermeldt: Steen, waarop Hagar van Abrahams zoon Ismael beviel, en waaraan Abraham zijn kameel bond bij het offeren van Izaak, door de Arabieren even vereerd als de steen van de Kaäba.

[5] ‘Auf dem Suche nach dem Eden’: Dit is onduidelijk, want uit de zeer uitgebreide versie van Gerhardt blijkt, zoals we zullen zien, dat Mûsâ van meet af aan op zoek is naar de stad en wel in opdracht van zijn heer.

[6] Lecouteux 1983, 199 naar H. Massé, Ibn al-Faqîh al-Hamadanî. Abrégé du Livre des Pays, Damas 1973.

[7] Gerhardt 1963, 219-221 (naar een niet-gepubliceerde Nederlandse vertaling van prof. Hospers uit Groningen van de uitgave van M.J. de Goeie, Leiden 1985 van de Compendium libri Kitâb al-Boldân, p.88ff).

[8] ‘And to Solomon the wind […]. And We made the Fount of Molten Brass to flow for him. And of the jinn, some worked before him by the leave of his Lord; […] fashoning for him whatever he would.’

[9] Weet dat ik Salomo zoon van David ben; ik vroeg God om een bron van vloeibaar erts en God gaf me die. Ik heb dit kasteel laten bouwen hier door de Devs en de Génies. Ik heb van erts bakstenen laten maken die gediend hebben voor zijn bouw. Ik heb in het midden van dit kasteel deze ertsbron laten opborrelen en ik heb hier edele stenen en de schatten van de aarde heen laten brengen. Ik heb dit kasteel aldus laten bouwen, dat het kan bestaan tot de tijd dat de Dag des Oordeels komt; maar zij die het gebouwd hebben zijn allen tot stof onder de aarde geworden. Etc. Bekende Ubi sunt-topos: koninkrijken vergaan; het rijk is van God.

[10] Gerhardt 1963, 223, naar Kazwîni (in Goudefroy-Demombynes, 101 Nuits, 339f).

[11] Lett. ‘hij bond zijn ziel’ is volgens Lecouteux gewoon: ‘hij bond een touw om’, maar de vraag is of dat waar is, want hij wordt ook niet teruggetrokken; hij heeft zijn vertrouwen op Allah gesteld, wat volgens mij dan ook de betekenis is van die voor Lecouteux ‘unklare Formel’.

[12] Lecouteux 1983, 200f naar Gaudefroy-Demonbynes, ‘Notes sur les Mille et une Nuits. Un épisode de la Ville d’Airain’, in: Revue des Traditions Populaires 22, 1907, 194f. (Hs. Kairo)

[13] Lecouteux 1983, 201 (naar Gaudefroy-Demonbynes, a.c., 196f).

[14] Gerhardt 1963, 198 met diverse verwijzingen.

[15] Gerhardt 1963, 200. Er is verschil tussen meerminnen (‘betoverde’ mensen) en dugongs (dieren, vissen). In 1700 gaven de meerminnen aanleiding tot een geleerde discussie: men had gehoord dat de Negers uit Angola in Afrika zeemeerminnen vingen en opaten. Meerminnen hebben een menselijk bovenlijf: is het daarom strafbare kannibalisme om ze te eten? Men kwam niet tot een eensluidend standpunt. (Benwell und Waugh, 92).

[16] Gerhardt 1963, 203f naar Wensinck 1918, 26 en 30; R. Hennig 1, 1944, 147-151; 2, 1950, 426-428. Vgl. Taylor 1956, 130: According to an Arab writer: ‘The Sea of Darkness [the Atlantic Ocean] is boundless, so that ships dared not venture out of sight of land […], and as there was no inhabited country beyond, they would risk being lost in mists and fogs.’ Vgl. het Italiaanse gedicht Mare amorosa (14e e.): ‘…en ik zou niet ophouden over de zee te varen, tot ik aan gene zijde van de zeeëngte zou zijn, die overal de Straat van Saufi (Saphis-Gibraltar) wordt genoemd, waarop geschreven staat: geen een vare daarover naar buiten, want geen een keert terug, die daarover naar buiten vaart.’ (Wais 1970, 10, wat klinkt als het oplezen van een tekst op een wereldkaart.)

[17] Mandel, 168f; zie Koran, 175-177 voor troon en glazen vloer. Uiteraard was er wel iets met haar benen aan de hand en gezegd wordt dat ze zeer harig waren, wat hij nu dus kon zien. Omdat het ontsierend was, liet Salomo de divs ‘het eerste ontharingsmiddel ter wereld bereiden’ (vgl. de vrouw van Madoc als uitvindster van de netkous). Salomo en de koningin van Sheba zijn ook onderdeel van de mozaïek van Otranto, beschreven door Walter Haug (1977, 44f) als Medaillons 14 en 15 (zie afb. 15). Boven de koningin van Sheba staat geschreven: REGINA AUSTRI (de koningin van het Zuiden), bij Salomo staat REX SALOMON. De koningin van Sheba zit op een laag bankje en heeft in haar rechterhand een niet duidelijk te onderscheiden voorwerp (zalfpot? Of een van haar raadsels?). Met haar linkerhand maakt ze een groetend gebaar naar Salomo. Terwijl haar linkervoet een normale vorm heeft, eindigt haar rechterbeen in een klompvoet. Volgens de kruishoutlegende had de koningin van Saba een of twee ganzevoeten. Ze placht deze mismaaktheid te verbergen met een lang kleed. Toen ze Salomo bezocht richtte hij het zo in dat ze over een water moest gaan. De weg eroverheen was gemaakt van het hout, waaruit later het kruis van Jezus gemaakt zou worden. Zij besefte profetisch deze bestemming en durfde daarom niet het hout te betreden en tilde haar rokken op om door het water te waden. Toen ze echter voor Salomo haar voeten ontblootte, bewerkte God een wonder en schonk haar twee normale benen. Haug wijst erop, dat deze legende vanaf de 12e eeuw is na te wijzen en vermoedelijk op Oosterse voorbeelden berust. Daarin is echter geen sprake van ganzenvoeten, maar van geiten- of ezelsvoeten. In een Arabische versie is sprake van slechts één misvormde voet (zie Wallis Budge, The Queen of Sheba and her only son Menyelek, I, London 21922, S. XLVIIIff).

[18] Waddell 1978, 92 naar William van Malmesbury, Regum Gesta Anglorum, II.167 (Rolls Series).

[19] Voor de sprookjeskenners: Het boekje is het boekje van AT 325; onder het kussen ligt in AT560 de ring van Koning Salomo, die te vergelijken is met het toverboekje; het bovenstaande verhaal van de schat is als het begin van Aladdin (AT 561), etc. De vlucht, die komt, is als AT 313, waarin de held met de tovenaarsdochter vlucht voor de achtervolgende tovenaar en door verstopping ontkomt.

[20] Waddell 1978, 79f, die verklaart dat de Gerbert van William een sage uit 1001-Nacht is.

[21] Keller-editie, 996e nacht, deel VII, 511.

[22] Van Leeuwen, II, 793. Heilmann en Keller: De zoon van Schaddad/Sheddah.

[23] Heilmann laat het meenemen van de tafel weg; Keller vertaalt: ‘Hij nam niets uit het paleis mede dan de tafel met zijne aanteekeningen’; misschien is niet de tafel bedoeld maar een plankje waarop de teksten zijn gekopieerd.

[24] Gerhardt, 206, die vervolgt met het idee van twee vertellers van de laatste bewerking, waarvan een alleen voor deze scene verantwoordelijk is.

[25] L: een van de zeekoningen. Is dit een herinnering aan de berucht ‘zeevolken’, de Minoïsche Kretenzen?

[26] Rappoport 1995, III, 97-106 naar Jellinek, Beth-Hamidrash, 6 vols., Leipzig-Vienna 1853-1877, V, 22-26, etc. met diverse andere verwijzingen.

[27] Staal 1925, 206-211.

[28] Schwartz 1986, 69-73.

[29] Aldus A, B vertaalt: ’s morgens vertoefde hij soms boven Damascus en ’s avonds in Perzië; Oost en West doorkruiste hij. Hier is de koppeling weg, want Perzië (Media) ligt ten oosten van Damascus.

[30] Dit woord (van ruah: geest) is de oorsprong van de naam Rok, de Grijp uit 1001-Nacht (Sindbads reizen).

[31] Een vergelijkbare geschiedenis wordt verteld van Indra, die niet tevreden was met de grootte van zijn paleis, gebouwd door Vicvakarman na het verslaan van de draak Vrtra. Vicvakarman klaagde bij Brahma, deze ging naar Vishnu en deze komt in de gedaante van een kleine jongen op een dag in het paleis van Indra en vertelt hem de leer van de yuga’s. Ondertussen komt een processie van mieren het paleis in, een twee meter lange kolonne, en de knaap begint als hij ze ziet hard te lachen en vertelt dat iedere mier in zijn vorige leven een Indra was, d.w.z. een koning van de goden. En Indra ziet de nietigheid van zijn trots in. (Eliade 1958, 74-6)

[32] In A wordt de slottekst nog een heel eind voortgezet met instructies voor het eerste deel van de route, om plotseling over te gaan in de daadwerkelijke reis door het inwendige van het paleis.

[33] Aldus in A met verwijzing naar Exod. 28:17.

[34] Dit is het punt in A, waarop de tekst van slot 1, nu slot 2 vermeldend, overgaat in de ‘reis’ zelf.

[35] C vertaalt dit zo, omdat het plaatje ‘van de hals’ wordt gehaald, d.w.z eruit (A: the tablet he had taken from the neck of the image).

[36] Het is logischer dat de taal van het tablet een echte onbekende taal is in plaats van Grieks, wat Salomo kent.

[37] Schwartz 1986, 13.

[38] Vgl. Gerhardt 1963, 226: Yakût (†1229) and Kazwîni expressly identify the City of Brass with the city Ibn el-Fakîh calls el-Bath; Kazwîni specifies that its centre was occupied by a pillar of baht-stone.

[39] Lecouteux 1983, 203.

[40] Gerhardt 1963, 224, bij wie de andere passage luidt: ‘Onder de wonderzaken van het gebied van Sous (Marokko) dient de Wadi r remel (vallei of rivier van zand) genoemd te worden evenals de stad van el Baht, die gelegen is in een van de woestijnen van dit land.

[41] Mas’udi geeft een opsommende beschrijving van Afrika (maar er is geen richting aangegeven): Vervolgens komt het land van Sous-el-Adna, dat ongeveer 2300 mijl van Kaïrowan ligt en ongeveer 20 dagmarsen van Sous-el-Aksa, over een constant vruchtbaar en bebouwd terrein; maar voorbij dit laatste punt komt men bij de Zandrivier. (Gerhardt 1963, 213).

[42] Gerhardt ziet in de eerder genoemde brief een primitieve vorm van het boek van Mûsâ, dat Mas’udi bedoelt.

[43] Gerhardt 1963, 213-4 (Maçoudi I, p. 368f) en 215 (ID., IV, p. 94f.).

[44] Gerhardt 1963, 226 naar Mustawfi, The geographical part of the Nuzhat el-Qulûb. De verder onbekende Geschiedenis van de Maghrib wordt door Gerhardt in de 12e eeuw gedateerd.

[45] Gerhardt 1963, 227 naar El-Bakoui, Exposition…

[46] Dit is een verwijzing naar de opname in de 1001-Nacht-cyclus.

[47] Gerhardt 1963, 228 naar Ibn Khaldûn, Prolégomènes historiques.

[48] Lecouteux 1983, 213. De combinatie draak en dodende blik levert de basilisk op. Volgens Happel was het ongetwijfeld een basilisk, die, zoals Porta bericht, ten tijde Alexandri Magni, toen hij een stad in Azië belegerde, zeer veel van zijn krijgslieden ombracht. Toen nadat bijna in één ogenblik ettelijke honderden soldaten plotseling gestorven waren en men geen oorzaak wist aan te wijzen […], zocht men ijverig en vond tenslotte in een muur een basilisk, die zoveel soldaten door zijn giftige ogen gedood had. (Happel, Eberhard Werner, Größte Denkwürdigkeiten der Welt oder Sogenannte Relationes Curiosae, Berlin 1990 [= Hamburg 1684], 52).

[49] Peeters, L., ‘Das Quellenstudium der Navigatio Sancti Brendani der mitteldeutschen und mittelniederländischen Brandenversionen’, in: Leuvense Bijdragen 77 (1988) 435-466, hier 439 naar Leipz. Hs. Ms. 816, fol. 10.

[50] Dit is onduidelijk, want Finisterre (in Bretagne) betekent ‘einde van de wereld’ en de Okeanos begint bij Bretagne, dat (Klein) Brittannië is, tegenover het Grote Brittannië, een eiland in de Oceaan.

[51] Peeters 1988, 451f.

 

PDF:
De mensenmagneet