René Huigen – De man die alles zag (PDF)

René Huigen – De man die alles zag

De man die alles zag

Test… test… Jezus wat een malle letter, zo plat, en de  woorden zo langgerekt, wat zal het zijn: een jaren 70/80  letter, de helvetica of univers en dan het knatelen van de  wagen bij het typen van een hoofdletter. Wat mag, ik bedoel  wat maF, dat geluid, dat geratel, je zou aldoor maar door  willen ratelen, zo gezellig klinkt het, vertrouwd bijna, en dan dat belletje aan het einde van elke regel en dana, en dan het tevergeeft zoeken naar de returnknop. Er gebeurt niks. Ik bedoel, je drukt op het uioterste knopje rechts met een  pijkltje naar links, als til je een leeg melpak op, waarvan je denkt dat het vol melk zit. Het voelt als een slag in de lucht: je hand die niet doet wat je ogen lezen, en die naarStig naar de hemel,hendel zoekt. Die vermoede ksksksksks  ssjssjsjssssbcbcbcbc /c/c/c/ //////,m. Die everrmoede  lichtheid, die vooral zwaar blijkt te zijn, daty onverweachte, dat aarzelen van de arm die zich vertikken wil, wetyen dat je een verkeerde letter gaat raken, al bij het neerkomen, maar niet meer terug kunnen en dan toch typen: Tipp-Ex.Te laat  zijn en niet snel genoeg reageren. Het woord al denken en dan  toch verkeerd spellen. Het is wel wennen, hoor, dat a-r-t-i-c u-l-e-r-e-n! Hoe hhebben ze ooit zo kunnen schrijven, meer dan een eeuw lang, meesterwerk na meesterwerk, die schrijverds.Een opzetje voor een verhaal, voor een verhaa;l  dat getypt wil worden. Getypt moet worden, Op een  typemavchine. Voor het analoge tijdsbeelkd. Voor de anaaaaaaaalogie.

Het is stil in het vakantiepark HomeAway dat in de druilerige herfstregen nauwelijks een troostelozere indruk wekt dan tijdens het afgelopen, volgeboekte hoogseizoen. In één huisje dat de laatste weken permanent wordt bewoond brandt licht. Het  leven van beeldend kunstenaar Raam heeft sinds zijn successen beschreven in de cultjarentachtigroman Gimmick nu een nog  dramatischer wending genomen. Een spin off, een sequel. Hij is  inmiddels gescheiden van zijn grote liefde Sammy, met wie hij vijf kinderen heeft, is blut, heeft huis in Amsterdam-Zuid moeten verkopen en heeft zojuist die week de diagnose van een  ernstige reumatische ziekte van zijn huisarts te horen  gekregen. Zijn kwast zal hij niet meer vast kunnen houden. Geen schaduw is hij meer van het succes dat hij ooit belichaamde, behalve als ze hem voor de camera make-up  opsmeren en hij in een populair televisieprogramma iets  onschuldigs over kunst mag zeggen. Dan is hij als eigentijdse Pierre Janssen bijna de ideale versie van zichzelf, valt hij nagenoeg met zichzelf samen, tenminste als onophoudelijke  trillen ook hoort bij het ziektebeeld dat hem bezig is te  slopen. Ondraaglijk is het voor Raam om in een doodgeboren droom te leven. Alleen de ontroering van een windei resteert: van een vrucht die zonder conceptie is beginnen te delen en na  curettage en ontleding alleen tandjes en haartjes prijsgeeft. Uilebal b-a-l, say: BAL. Dolphin say: b/a/l.

De al even beroemde zo niet beroemdere Eckhardt, uitgebreid als vriend opgevoerd in de bestseller over Raams  leven, heeft kort nadat het applaus ergens begin jaren negentig verstomde een bomaanslag ternauwernood overleefd en  moet al bijna de helft van zijn leven beide benen tot boven de knie missen. Alleen maar ellende heeft zijn vriendschap met  Raam hem gebracht nadat deze zo nodig een boekje over zijn zegetocht in de kunstwereld moest opendoen. Zwart geld, coke, witwaspraktijken. Onder en bovenwereld. Bommen en granaten. BuzzFeed om de aandacht van de kunst mee af te leiden.

Met Groen, de grootste praatjesmaker en agressiefste van het illustere heldentrio dat de wereld zou veroveren, te  beginnen bij New York, is het niet veel beter afgelopen. Hij loopt met zijn vermaarde performances van weleer braderieën en  jaarmarkten af, en is zichzelf als stadsdichter van het pittoreske Middelburg vooral als heraut van het vrije woord  blijven zien, die daar vanaf de hoogste toren voor stugge Zeeuwen de Maximale tijd aanzegt. Een hele val voor de man die door sommigen voor de kwade genius achter Raams internationale bestseller wordt gehouden, als de feitelijke auteur ervan wordt gezien. De oorblazer en lastertong die jaloers op het  succes van Eckhardt uit was op diens ondergang, en die Raam daarvoor misbruikte.

Dan wordt er bij Raam aangebeld. Hij doet open, herkent de late gast, laat hem zwijgend binnen,alsof hij op hem heeft gewacht, en pakt het touw aan waarin een beulsknoop is gelegd en werpt het losjes over de hoogste nokbalk van het  vakantiehuisje en knoopt het uiteinde stevig vast aan een verwarmingsradiator. Hij gaat op een keukenstoel staan en steekt zijn hoofd door de lus. ‘Weet je het zeker?’ vraagt de bezoeker terwijl hij zijn mobiel uit zijn binnenzak pakt. Raam knikt en schopt het gammele voetstuk onder zich weg. De man drukt af en stuurt de foto naar een bevriend kunstenaar die er een schilderij van maakt dat daags na deze dramatische  gebeurtenis op diens website te zien is. Zonder touw rond de nek. Voor sommigen is dit werkelijk bestaande portret het bewijs dat deze fictie feitelijk precies zo heeft plaatsgegrepen als de zelfmoord van de geestelijke vader van diens hier zojuist zelfmoord gepleegd hebbende alter ego. How eighties: de almaar vervagende grens tussen feiten en fictie  die zich als een Siamese tweeling aan elkaar tegoed deden, de structuur van de slechte smaak, van kopieën los gezongen van hun origineel, van een literatuur die geen werkelijkheid wilde beschrijven maar de werkelijkheid als spel opvatte.

Het schokkende nieuws van Joosts zelfverkozen dood, bracht na zesentwintig jaar met hem gebrouilleerd te zijn geweest niet meteen bij mij de herinneringen aan hem als jeugdvriend en literaire wapenbroeder tot leven. Zolang was  het geleden. Misschien bleef hij beter wel het karakter uit een boek dat dicht en verder ongeschreven moest blijven. Want kijk, zie de letters nu al langzaam in zichzelf oplossen en verbleken, beetje voor beetje steeds vager worden… Stee… va…

Het enige wat aan haar verder maagdelijke staat ontbreekt is een minuscuul veertje, waardoor ik telkens met mijn vinger tussen haar mechaniek een pietepeuterig palletje moet overhalen om de spoel met het zijden inktlint weer terug te  laten lopen. Ik had haar opgeduikeld bij een kringloopwinkel, met de bedoeling om zo realistisch mogelijk een episode uit mijn leven op papier te krijgen dat zich veertig jaar geleden  afspeelde, en dat nu in een voorlopig laatste versie als een heus typoscript met een opdracht aan haar hier voor me ligt. Voor haar, voor mijn Gabriele 25. 

De laatste jaren van het analoge tijdperk, achteraf  bezien blijk ik ze niet echt gemist te hebben, althans niet zoals ik hoopte: het gepruts met Tipp-Ex alsof de woorden hun  letters gelakt willen hebben, voor elke zin speciaal toilet  gemaakt moet worden: dat ijdele urenlange voor de spiegel staan totdat de juiste bloes, de juiste kleur gevonden is, de twijfel over welke accessoire het beste bij welke uitdossing  past; dat alles kwam me ineens weer pijnlijk bekend voor: het  letterlijke knippen (met een schaar) en plakken (met lijm) om  lappen tekst te verstellen; de onvermoeibare ijver die nodig is om van verbeterde versie naar verbeterde versie een ideaal te creëren, dat, om het niet gewild te laten lijken, tegelijkertijd casual moet ogen. Al die moeite voor wie die moeite er niet vanaf mag lezen! Dat onbeholpen model staan voor. Dat onhandige zich tot voorbeeld van de wereld en de  mensheid strekken. Ik had Gabriele gevraagd of ze dat allemaal uit liefde voor mij bereid was te doorstaan, maar een mysterieus zwijgen was mijn deel geweest.

Hoopte ik op genade, gefrustreerd voelde ik mij vooral nadat ik geheel vrijwillig besloten had mij door haar te laten machineren, als door een instrument van een eindige kunst dat nutteloos als een hamer aan de voeten van een melancholicus liggen blijft – in plaats van mij vrolijk surfend op de golven van een digitale branding aan een pixelstrand door zeventig  topless maagden te laten fêteren. Nostalgie? Wat koop je  ervoor als achteromkijken je hoofdbrekens en nekpijn bezorgen?

Toch ook ontwapende Gabrieles onverzettelijkheid mij. Haar trots alleen dat ene te kunnen waarvoor ze gemaakt was en daar een heilig vertrouwen in te stellen. Geduldig wachtend op de incantatie van mijn zingende stem en de dansende grafie, die onder mijn taxerende oog over haar volle lichaam uit zou  stromen.

Gabriele, soms mompel ik haar naam om te midden van al  dat hedendaagse tumult alleen de zee te horen. Aan multitasking doet ze niet, ze is zonder programma. Ze kent geen gebruiksaanwijzingen, hoe onhandelbaar ook. Van haar geen  bemoedigende appjes of likes, geen phising, pushberichten, geen ongevraagd mails, fake news of clickbait. Nee, op haar hoefde ik onder de zeventig maagden aan een pixelstrand niet te rekenen. Van haar geen waarschuwingen dat back-up en synchronisatie beëindigd zijn, de samenwerking eenzijdig is  opgezegd, of, voor wie zijn laptop vrijblijvend dacht te  beroeren, de dwangmatige interruptus om met een captcha te  bewijzen dat hij of zij geen robot is.

Voor wie gemak altijd voorop heeft gestaan maar zoals ik  toch onverhoopt met Gabriele op schoot is komen te zitten, is  de vraag door welke verborgen verlangmachine hij zich inmiddels alweer decennia genoeglijk heeft laten machineren  een pijnlijke. Want hoe kan de verbeelding én vrijelijk vloeien én tegelijkertijd zo dwangmatig gestroomlijnd zijn? De neurose die is gaan klinken in de stem die ons eerst is afgenomen en daarna, gehercodeerd en wel, aan babbelzieke ikjes is terug geschonken… god beware! Voortaan spreekt u via een protocol. Zingen ten strengste verboden. Want dat doet pijn. Aan onze virtuele oren!

Ik hoopte dat Gabriele me van deze double bind zou vrijwaren, van al die regelgeving en algemene voorwaarden, die niemand leest maar ten overstaan waarvan we ons vrijwillig  blootgeven en die ons, nimmer geladen en altijd leeg, tot  behoeftige gebruikers maken. Zo niet groter waren de verleidingen die in schril contrast met Gabrieles koninklijke zwijgen onbevredigd bleven. Zoveel was ik op haar gaan projecteren dat mijn verlossing niet uit kon blijven, zo hevig  deed zij mij naar vroeger verlangen. Ik hoefde mijn vrijheid slechts op te rapen, waar ik die in de jaren tachtig achter mij had gelaten. Moeiteloos zou ze me terugvoeren naar de tijd waar Kilroy op muren en schuttingen had plaatsgemaakt voor Dr. Rat met wie cohorten punks zoals ik in talloze krakersholen roekeloos over bergen glas waren getrokken. Als Hannibal over de Alpen met een leger olifanten. Wat de wind verraderlijk in  het droge gras liet ritselen, werd door een storm van brullende gitaren met een niet te stelpen lust for life weggeblazen.

Als method acting optimale cinema opleverde, waarom dan geen method writing, was mijn stellige overtuiging. De gezangen van Maldoror zouden er niets bij zijn. Zwaarder, donkerder, lichtzinniger, duivelser, krankzinniger: de pijnen  die ik uit vergeten werelden zou trekken om Gabriele te  bezielen en bij haar alsnog de weeën op te wekken die de  tijden uit mijn jeugd zouden doen herleven; ik hoefde alleen maar een vel in te draaien, haar een huid te geven om met de bloedstollendste mnemo technieken onze driehoek van wreedheid  met ons geesteskindje te vervolmaken. Maar zodra ik de hendel  omhoog deed en haar rol vrijmaakte om het maagdelijke  spierwitte papier in te steken, stokte er iets en voelde het  alsof ik in een verduisterde kamer op zoek naar de lichtknop moest. Zozeer was ik het eerlijke handwerk verleerd dat wat stromen moest hopeloos vast kwam te zitten in een warwinkel  van beelden, te midden waarvan ik mij om mij volledig uit te  storten bijna gedwongen voelde dan maar niet Gabriele maar  mijzelf op de huid te schrijven. Zoals Hölderlin eens wanhopig  de verzen in zijn arm probeerde te kerven met een ganzeveer. Zo voelde het: de behoefte zich volledig uit te willen drukken maar daar onmogelijk richting aan kunnen geven, toen ik  precies op het juiste moment hoorde:

‘Kom maar hier. Ik ben er voor je.’

Of het jaloezie was of terechte kritiek, kan ik lastig  inschatten, maar mijn uitgever die ik de eerste bladzijdes van mijn autobiografie had laten lezen, herinnerde er mij voorzichtig aan dat ik haar beloofd had ‘direct’ te zullen  schrijven, en nu had ze meteen al aan het begin van wat een ‘verontrustend’ tijdsbeeld moest worden enigszins tot haar  teleurstelling in plaats van over mijn in literaire zin klassieke vriendschap en brouille met Joost, over mijn  worstelingen met een schrijfmachine moeten lezen. Het wezenskenmerk van een tijdperk dat op zijn laatste benen liep, luidde mijn verdediging.

‘Serieus?’

Voor mij liggen acht memo velletjes met haar aantekeningen, die zij me na een eerder onderhoud over mijn portret van een generatie als richtlijn had meegegeven. Op het eerste staat: ‘Tekenen i.p.v. betekenisgeven. Descriptief.’ Ik  probeer in de dansende letters van haar handschrift de  abstractie van een zingende stem te horen, maar het lukt mij  niet om mij aan de nekklem van het bevallige edoch strenge  schrift te ontworstelen – net zo goed als Chinezen in de meest  vrije abstracte kunst onmogelijk géén tekens kunnen lezen en zelfs in een vlek of veeg betekenis schijnen te herkennen. Zoals in lekkageplekken op een plafond.

Op een ander velletje had mijn uitgever schetsmatig een vrolijk hoofdje getekend waarboven staat: ‘Vertel het aan mij.’ In de priegelige krabbeltjes en lijntjes die haar  weelderige krullen voorstellen, zou je een verhaal kunnen  lezen. ‘Wat is de toon?’ staat eronder. En: ‘Zou je plaats inruimen voor het heden?’ Ik kijk bevreemd naar de notities die ze kennelijk uit mijn mond en voorzien van haar commentaar had opgetekend.

Hoewel ik de aantekeningen vaker onder ogen moet hebben  gehad, valt het hoofdje mij nu pas op en word ik overmand door de gedachte dat ik haar met Gabriele heb besodemieterd en dat ik, nu ik de memo’s teruglees, ook niet helemaal eerlijk  tegenover Gabriele ben geweest, die ik nu juist koos omdat haar onhandelbaarheid geen gebruiksaanwijzingen kende. En nu  blijken er toch instructies te zijn door welke ik mij heb laten machineren.

“Voice novel,” staat er op het tweede velletje, “waarin een andere geschiedenis wordt geschetst dan het beeld dat in de media van de Maximalen werd opgeroepen, een verborgen geschiedenis.” Ik weet niet of het me lukken zal, en of ik me  daar überhaupt mee bezig heb gehouden. “Vitalisme,” staat er  verder, “zoals in De Kreeftskeerkring van Henry Miller. Maar zonder vrouwonvriendelijk seks graag.”

Het schaamrood vliegt me naar de kaken bij de gedachte aan de vele onthullende passages in mijn schaamteloze en bij vlagen misschien wel onrijpe egodocument – ‘kontje, kontje’ zou Gombrowicz mij hebben aangemoedigd, ‘sla toch op dat heerlijke onrijpe kontje!’ Erop terugziend geneer ik mij vooral voor die ene scene waarin ik tijdens een belangrijke  literaire prijsuitreiking mijn tafeldame (en tevens laureaat) in een folie a deux tersluiks vingerde en zij met inachtneming  van de etiquette stug doch keurig dooretend mij klaarkomend met haar palpiterende anus op de aller zoetste handkusjes  trakteerde. Nooit heb ik bij Gabriele enige jaloezie of schaamte bespeurt, of enige pogingen mij te waarschuwen en mij  tegen mijzelf in bescherming te nemen. Integendeel. Eerder leek ze mij aan te moedigen, zo geolied verliep het tikken bij  dergelijke fragmenten dat de beiteltjes waarmee ik de letters  op haar volle lijf hamerde hun bitterzoete genot verspreidden. Tot grote ergernis van de buren, die zulke overlast niet meer  gewend waren. Een schrijver die zich eindelijk weer eens liet horen! En hoe! Tot diep in de nacht, als de decibellen van  klopboren en het gepiep van achteruitrijalarms waren verstomd, met zijn gekmakende getik. Met dat gehengst van hem op zijn  nimmer versagende Gabriele.

Op een laatste memo tref ik ten slotte dit aan: “Al vertellend daalt het hoofdpersonage in zijn herinnering af en geeft die soms scenisch vorm,” met daaronder een pijl en het gebod: “Doe dit alleen als het je invalt.”

Heb ik dat gedaan? Ben ik alleen afgedaald toen het mij  inviel? ‘Wat is het verhaaldraadje?” lees ik verder. Of wijst  de knoop in mijn maag erop dat ik ondanks mijn uitputtende  zelfonderzoek het raadsel van de geheimzinnige generatie X  waartoe ik behoor, niet heb kunnen ontrafelen. Als er een  verhaaldraadje is waarmee ik binnen het door mijn uitgever bedachte stramien kan voortborduren, dan is het dat wel! Eén waar ik, als ik dan toch direct moet zijn, maar beter niet  langer omheen kan dralen. Er waart een spook rond in ons wereldje. Tekenen a.u.b. bij het kruisje! Op onverklaarbare  wijze sterven ze om mij heen, mijn bent- en leeftijdgenoten, los van de gemiddeld steeds hogere levensverwachting in dit  deel van de sowieso kleiner wordende wereld, alsof het netwerk waarvan wij deel uitmaken het mycelium is van een zwammensoort  die zichzelf parasiteert, in een kwijnend woud dat beetje bij  beetje plaatsmaakt voor windmolenparken en zonneweides. De  gedachte alleen al, om ons gemeenschappelijk in de slagschaduw van zulke schande verplicht te moeten ophouden: wetende dat  voorheen slechts een enkeling van de wind kon leven.

Op mijn antwoordapparaat staat Rob, die wil weten wat er met  het explosieve materiaal over de aanslag op zijn leven een kwart eeuw geleden is gebeurd, dat hij mij alweer een jaar geleden in een interview heeft toevertrouwd. Óf ik het heb gebruikt, en zo ja, hóe zonder ons in gevaar te brengen. De dader was immers niet gevonden. Dat was na afloop van ons  gesprek zijn voornaamste zorg, dat ik voorzichtigheid  betrachtte en begreep hoe gevaarlijk zíjn moordenaar, en binnenkort mogelijk ook mijn belager zou blijken zodra ik  diens identiteit openbaar maakte. Een naam had hij niet willen geven, maar wel een hint. Typisch Rob. Zevenendertig jaar geleden zou ik in het kunstenaarsdorp Bergen tijdens een  dichtersavond in de voormalige showroom van een autodealer al oog in oog met hem hebben gestaan, tijdens de eerste van de vele entr’actes die nog zouden volgen: met niemand minder dan het fantoom van onze postmoderne opera, waarvoor ik het libretto hoopte te zullen schrijven. Zelf beschouwde ik het  gedoe meer als een operette: als een opera comique met de onvermijdelijke tragische afloop, zoals Orpheus in de  onderwereld vol strapatsen om de hel en verdoemenis voor hen die hun heil in de schaduwwereld zochten met humor te relativeren. Want bracht ons nocturnale bestaan, waar achteromkijken en spijt een doodzonde vormden, ons wezenlijk een ander sentiment dan het burgerlijke vertier dat we trachtten te ontvluchten? Het drama was er wel, maar we zagen het niet, of wilden het niet zien en lachten het weg.

Ik was het onbeduidende voorval uit mijn anekdotische leven allang vergeten als Rob er niet over begonnen was. Gevochten was er. Bijna veertig jaar geleden. So what! En door wie? Who cares! Als de dader in spé zich in een kluwen van maaiende armen en benen had opgehouden dan had hij bijzonder weinig indruk op mij gemaakt. Of ik moest hem verwarren met  een ander figuur die ik mij wél herinnerde van een ander opstootje tijdens een boekpresentatie, en die ik soms over het  Museumplein zie paraderen: een vent van onze leeftijd met krullen en een pokdalig door acné aangevreten gezicht, in regenjas en altijd met paraplu om de spondeeën van zijn  kreupele pas mee te tikken.

Zie hem gaan, met boven zijn akelige hoofd die eeuwige  onweerswolk waaruit zijn verongelijktheid gutst, als lijkvocht uit een kadaver in een papierpletter. De vernietiger van dromen. Deze binkmolder, deze serial killer van onze  generatie. Was hij het fantoom van ons extended familietheater waar we ons gebroederlijk en gezusterlijk naar het leven  stonden? En alleen omdat hem de gang naar het spreekgestoelte was ontzegd om te midden van gedichtjes die ik mij in ieder geval niet meer herinner, zijn eigen onbeduidende versjes te  scanderen? Gevaarlijk poëzie?! Verontrustend weinig is mij van  dat bewuste dichtersavondje in de gekraakte showroom van die  voormalige autodealer zevenendertig jaar geleden bijgebleven, bijna als in ‘verontrustend’ goede literatuur. Behalve de glazen pui waarachter we voor een zeldzame automobilist zo nu en dan langs de duinweg van Bergen naar Schoorl in de  schijnwerpers van koplampen te kijk stonden. Als op een schilderij van Hopper.

‘Hij leefde zoals hij Opel reed, voorzichtig, en met zijn ogen op de weg,’ schieten mij de dichtregels van een bevriend en onlangs veel te jong overleden dichter te binnen; het zoveelste slachtoffer. Geldt dat voor het rijden in een  Ferrari anders, had ik hem willen vragen? Roekeloos en met de ogen in je zak?

Nog zie ik Rob glimlachend zijn sigaretten roken op een  voor hem karakteristieke wijze, met de sigaret altijd boven hem verticaal op zijn lippen gezet, zodat de askegel er niet  vanaf kon vallen. Zie ik Bril zenuwachtig het podium  beklimmen, en toen hij eenmaal zijn ergste vrees had overwonnen, van geen ophouden meer weten met voorlezen, uit Voordewind of een of ander melig epistel. Een jongen die zich Poet liet noemen, maar die nooit een gedicht had geschreven  maar wel goed gitaar kon spelen. Heel gevoelig, Edzard die uit  een gekopieerd boekje dat hij met Pieter had gemaakt wat gedichten voorlas. Mogelijk was Joost er ook om iets over  Madonna te zeggen. Hoewel ik hem als ik mij niet vergis op dat specifieke moment nog niet aan mijn Bergense en Amsterdamse  vrienden had voorgesteld. Jonge spinnen reizen weliswaar per herfstdraad, maar het web van intriges moest nog gesponnen, de  reeks gebeurtenissen die tot het onvermijdelijke zou leiden  nog in werking worden gezet. Brecht was er met zekerheid wel, buiten mededinging. Dirk ook, en anderen die zich rond het  tijdschrift De Angst verzameld hadden. Sandra, Peter,  Marjolein, Ronald. Geen gesprek kan ik me herinneren. Geen performance. Zelfs mijn eigen optreden niet. Als in een pantomime zie ik de stoet uit 1983 aan mijn geestesoog  voorbijtrekken, wat al die drukte om niks zo zonder geluid nog  beangstigender maakt. Al die grimassen, lachend en fronsend. De Angst! In mijn jeugdige onschuld nooit begrepen waarvoor we  bang moesten zijn. Was het voor de angst omwille van De Angst?  Voor het ongrijpbare? Voor de afgrond? Te moeten leven in een doodgeboren droom? Hoe zag die er dan precies vanbinnen uit?

Er wordt op mijn deur geklopt. Het is Kathy Bodimead, mijn Amerikaanse onderbuurvrouw. Nee, niet haar vingervlugge  naamgenoot en gitariste uit de fameuze trash metal band Girlschool, maar een hillbilly uit Poughkeepsie, Louisiana, of  hoe de gehuchten daar in de Mississippidelta ook heten mogen. Baton rouge. Opelous. Lab-i-adieville.

Sinds Amsterdam zichzelf anno 2019 niet langer als een kneuterig dorp beschouwt waar het ooit trots op was, maar als een heuse wereldstad, mag iedere Amsterdammer zich verheugen op één of meer expats in het trappenhuis van zijn  portiekwoning, die hem in het Engels de les komt lezen over sharing en being a good neighbour. De vanzelfsprekendheid waarmee ‘my dear’ Kathy verwachtte in haar moerstaal te woord te worden gestaan, streelde aanvankelijk mijn ego in die mate  dat ik mij nog nooit zo gastvrij had gevoeld, voorwaar een vrolijke wereldburger anders dan de eenkennige zemelaar die ik onder de vaderlandse aardappeleters gewend was te zijn, totdat  de koetjes en de kalfjes plaatsmaakten voor kleine irritaties en mij ineens het dedain opviel, als personeel te worden  toegesproken door iemand die niet verwacht dat je ook iets terugzegt, anders dan in dat brabbel taaltje, in dat  steenkolenengels van je, dat, als er in dat lingo al enig licht doordringt, alles zo donker, zo in en in zwart kleurt  als een blackface maar kan zijn, alleen goed genoeg om – yes  ma’am! no ma’am! – slechts ja, nee en amen te grijnzen.

Of het wat zachter kon met dat achterlijke getik van mij.  En dan volgt er een trits van verwijten die zo krankzinnig  zijn dat ik niet goed weet wat ik moet terugzeggen, behalve  ‘psychotic’ en ‘crazy’. Ik zou haar brieven openen, met stoom  uit een fluitketel die ze iedere ochtend vlak na de post  hoorde fluiten. Ik zou vanaf mijn balkon foto’s nemen van mensen hun slaapkamer, zo hadden buren haar verteld, met wie  ze, zo dreigde ze, een buurtvergadering over mij zou beleggen. En nooit in de twaalf jaar dat zij hier woonde had ik haar een  keer bij mij binnen uitgenodigd. Ze probeert om de hoek van de deur te kijken, die ik op een kier voor haar openhoudt. Waarom  niet? Wat had ik te verbergen, voor wie of wat hield ik mij  schuil, in die ‘fucking library’ waar ik aan het versterven  was? Nooit hoorde ze me, behalve als ik begon te tikken. Was  dat een nieuwe hobby of zo? Ze had een keer aan mijn deur staan luisteren en gedacht dat ik dood was totdat ze wat gekuch en geschuifel hoorde. Pas na een hele tijd! Creepy. Te weten dat ze in het trappenhuis staat te luisteren totdat ik een teken van leven geef.

‘Ik zal er rekening mee houden,’ zeg ik terwijl ik mijn deur voor haar sluit, niet van plan om in te gaan op de stille wenk waarmee zij zich zojuist probeerde uit te nodigen. Ik verplaats mijn typemachine van mijn woonkeuken boven haar  slaapkamer naar het voorhuis en leg een badlaken onder Gabriele zodat straks de ergste zinderingen onder het genot van mijn onophoudelijke beroeringen geabsorbeerd worden, en type pas verder als mijn onderbuurvrouw alle extra sloten heeft vergrendeld die zij aan haar voordeur heeft gehangen. Met haar rammelende sleutelbos trekt ze door het huis als een cipier door de catacomben van een kerker.

Pas als mevrouw Bodimead voor de dag haar laatste sleutelronde  heeft volbracht, na eerst haar Maltezer lupus Dei te hebben  uitgelaten – een keffertje dat om het minste of geringste  aanslaat –, daalt in Huize Bellamy aan de Bellamydwars de  vrede neer.

Nobody here to spoil the view. Interfere with my plans. Bellamy’s got a job to do. And he’s hoping you’ll understand. Gabriele laat ik op dit nachtelijke uur beter met rust, maar dat weerhoudt mij er niet van om in gedachten verder te typen, dan val ik haar er morgen wel mee lastig, tenminste als  ze ertoe genegen is mijn woorden exact zo weer te geven. Hedennacht is een even goede nacht als alle andere nachten om  eindelijk Het dagboek van Albion Moonlight uit te lezen. Een onleesbaar boek dat ik als mijn lichtende voorbeeld beschouw, en dat ik jaren achtereen talloze malen ben begonnen en weer heb weggelegd, maar nu ben ik zo ver gekomen dat ik de berg  fragmenten, notities, anekdotes en dissociaties bijna heb  beklommen en dat ik stupéfait, sprakeloos, ontgoocheld en teleurgesteld maar ook gesticht en verheven de laatste regels  als een vlag eindelijk op haar ongekende hoge toppen mag  planten. Ik lees het goed. Het staat er echt: ‘Er is geen manier om een einde aan dit boek te maken. Geen manier om te  beginnen.’

Ik vraag me af waar ik al die tijd mee bezig ben geweest, zo goed en zo kwaad als mijn intuïtie dat toeliet de volkomen krankzinnige schizoïde nomadische revolutionaire flux van brigadecommandant en collega-dichter Kenneth Patchen te volgen, en dan hiermee te worden afgescheept. Toch wou ik dat  ik die regels geschreven had, dan was ik nu klaar geweest om de gekte van ‘deze’ tijd mee te beschrijven. Toegegeven, de waanzin van een Tweede Wereldoorlog vormt een heel wat betere aanleiding om een dagboek te beginnen dan die shitty crisis waarin ik opgroeide, maar sinds de chaos toen is het nooit meer opgehouden met de onvrede nu. Alleen het front heeft zich  telkens van recessie naar recessie verplaatst. Geen doods gerochel van getroffenen klinkt meer maar het aanhoudende  gegorgel als van een almaar doorlopende stortbak. Van een gestage toevloed die vanwege een kapot drijflichaam nooit meer het gewenste peil, of beter: de kritische grens bereikt om het aanzwellende sissen in de leidingen met een bevrijdende bonk te stoppen. Het fluiten klinkt maar door, enkel om de uiterste  grens van zijn eigen tot in de oneindigheid uitdijende heelal mee aan te geven. Luister maar. Morgen de loodgieter bellen. Het lijkt godverdomme wel of ik de Grote Wateraar uit een  gedicht van Neruda in mijn wc bezig hoor.

Nadat ik het boek heb dichtgeslagen, zie ik de maan als mijn lot vol in het vensterglas verschijnen. Ik zeg het Albion Moonlight na: Endymion! Selene! Ben ik zojuist door de maangodin op mijn oogleden gekust om dromend met open ogen de  wereld te aanschouwen, terwijl zij vanuit haar ossenwagen karrevrachten data over mij uitstrooit? Een tickertape parade, een feiten confetti voor een daverend feest der herkenning. Vanachter het raam van mijn bovenwoning die extra hoog reikt omdat de huizenrij op een dijkje staat, kijk ik over de daken van nachtelijk Amsterdam uit en denk aan een koan die een  leerling van zijn meester voorgelegd krijgt, te beschrijven wat hij ziet als hij uit het raam kijkt. Hij beschrijft de bloesem aan de Japanse kers in de tuin van zijn leraar. Knop voor knop. Het geharkte grind. Uiterst gedetailleerd. Steen voor steen. Laat die dansen als Pan op zijn fluit. Zoekt  woorden voor de wind om de bewegingen van zijn gemoed mee aan  te geven. Tekent vogels in de lucht. Schetst rimpelingen in een vijver, van een koi die traag onder de waterspiegel  doorglijdt. Wekt de wereld tot leven. Maar telkens laat de  meester hem streng weten dat hij niet goed genoeg heeft gekeken.

Nu al een poosje bestudeer ik de opgedroogde kledder van een schijtmeeuw op het raam dat, en ontdek er de verbluffendste vormen en verraderlijkste kuststroken van verre  continenten in. Het ochtendgloren dat langzaam over de stad  spoelt, verlicht nu ook de wolken in het westen helemaal tot de spierwitte krijtrotsen bij Dover die het als een vreemde  gloed naar het vasteland terugsturen. Net alsof de zon daar opkomt. Ja, wie wil weten wat er in de wereld gebeurt, moet het onverbeterlijke oog van de meester durven weerstaan en begrijpen dat elk uitzicht een beschrijving is van wat het  raam niet is. Twee jongens zwalken zwijgend over straat, hoodies op, met een fiets aan zijn hand waarvan de banden niet lek zijn, en gaan beiden zonder afscheid van elkaar te nemen op het kruispunt met de Wenslauerstraat elk een andere kant  op. Passanten in een miniatuur raamvertelling.

Koffie. Matineuze verpozing bij de ochtendkrant. Vijf uur slaap zijn genoeg geweest om de dag verder dromend met open ogen succesvol door te brengen. Met stijgende verbazing lees ik dat Olga Tocarczuk de Nobelprijs voor literatuur heeft gewonnen. Wie behalve meneer Tocarczuk kan zeggen dat hij een maand lang met de Nobelprijswinnaar voor literatuur in stijl bij kaarslicht heeft gedineerd? Vijftien jaar geleden of daaromtrent werd er voor Olga en mij dagelijks gekookt door  Alexandra Cool, een kunstenares die een schrijvershuis voor twee personen runde in Vollezele, een gehucht vijfentwintig  kilometer onder de rook van Brussel. De residentie zetelde op een heuvel te midden van een schamel plukje bomen dat resteerde van het Hellebosch waarnaar de villa vernoemd was. Het was van haar vader geweest, opperrechter aan het  internationale hof voor de rechten van de mens, die op  noodlottige dag uit zijn fauteuil voor de brandende open haard was opgestaan en, ten val gekomen door een hartaanval, daags erna half verkoold werd teruggevonden. Olga vertelde het me verlekkerd op de eerste avond dat we samen dineerden, met de  haard in de salon naast de eetkamer als stille getuige.

Echt romantisch wilden onze gesprekken ondanks ons veelbelovende begin niet worden, voornamelijk vanwege ons naar onze eigen maatstaven gebrekkige Engels, dat tussen het kauwen door nauwelijks afdoende bleek om aan de vlucht die onze  gedachten wilden nemen de nodige lichtheid te geven. Elke dag  klokslag zes kropen we elk aan weerszijde van een lange donker gang hongerig uit ons schrijf hol, om ons vervolgens langs de  vele fotoportretten van schrijvers die ons in Villa Hellebosch waren voorgegaan, naar de met voortreffelijke spijzen opgetaste dis te begeven. Als ontheemde kinderen die aan tafel  werden geroepen. Waarom zetten ze dat niet in de krant?

Bij het eten hield Olga steevast een plaid om zich  heengeslagen omdat ze het altijd koud had, en onder haar pyjamabroek droeg ze van die opzichtige sloffen, groot als theemutsen, waarop ze voorzichtig over de gladde linoleumvloer  had leren lopen. Een schaatsen was het meer, zo gleed ze door Villa Hellebosch, met de plaid als een cape achter zich aan. En later die maand, samen op pad, als op kousevoeten tussen de  winterlandschappen van Breugel en Avercamp in het Museum voor oude Kunsten van zaal naar zaal.

Een ideale combinatie van hogere en lagere cultuur, zo vatte ze de tentoonstelling tijdens het eten samen, wat ik betwijfelde, want we zagen weliswaar alledaagse taferelen maar dat maakte het niet tot volkscultuur. De gewone man op een  kakdoos, ten voeten uit kotsend achter een struikje getekend: ze verheelden de verfijnde techniek waarmee het geschilderd  was en toonden slecht het gewone alsof het gewoon was.

Die avond volgde een verhitte discussie, de eerste echt bezielde, met whisky bij de open haard. Ik betoogde dat wat mij betreft geen appels met peren moesten worden vergeleken en dat wanneer men dat wel deed, alles – rijp, groen, mooi, lelijk, gevoelig en ronduit sentimenteel, smaakvol en ordinair, origineel en kopie, kortom alles tussen kunst en kitsch – in een schier oneindige, ja, alles omvattende maar niets  bevattende verzameling zou worden gelijkgeschakeld. De cultuur  als grote nivelleerder. Als vlakschuurmachine! Is dat wat ze wilde? Met die strijkbouten van haar, aan haar zwabberende voeten? Idealiter snelt de krantenlezer koppen met minder  omhaal.

Die godvergeten discussie over Mickey Mouse geofferd op het altaar van het modernisme, en in de armen van Minnie Mouse  bijgezet als piëta in de kerk van het postmodernisme, dacht ik met lieden als Rob en Joost en met andere van mijn  generatiegenoten allang achter me te hebben gelaten maar in de  jaren nul van het kersverse millennium moest voor sommige hardleerse Europese gebiedsdelen de hele dialoog zo nodig van voren af aan opnieuw worden gevoerd. Nee, het zou niet meer weg gaan, dat ellendige cultuurrelativisme. Dat eeuwige ge-ja maar als het gedrens en gejengel van kinderen. In het Pools begon Olga een slaapliedje te zingen waarvan ze met haar  wiegende hand de maat aangaf en ze verklaarde dat dit deuntje in niets voor De Toverfluit van Mozart onderdeed. In gedachten zie ik de opperrechter weer uit zijn stoel opstaan en met zijn handen naar zijn hart grijpend plat op zijn gezicht voorover in de vlammen vallen.

Wat het precies is weet ik niet, maar het zijn van die kleine dingetjes waardoor ik ineens aan Gabrieles sekse twijfel. Al  die tijd ging ik er voetstoots vanuit dat ze wel de personificatie van een vrouw moest zijn, hoewel ik niet eens  zoveel Gabrieles van naam ken. Gabriële Münter, de minnares van Kandinsky, en Gabriele Wohmann, een Duitse schrijfster, van wie ik een bibliofiel bundeltje met zes door Paul Beers vertaalde gedichten in de kast heb staan, ooit gevonden in een doos met boeken voor een euro bij Sterre der Zee, vlak bij mij  om de hoek. En Gabriele Sabatini natuurlijk, de geile  tennisspeelster uit Italië, die zo lekker kon kreunen. Wat zegt dat over mij, over mijn white male cis gender privilege, dat ik bij het vaststellen van de sekse van mijn typemachine  onbewust aan hén dacht, en níet aan Gabriele d’ Annunzio, prins van Montonevoso bijvoorbeeld, de Perseus van het Italiaanse fascisme. Wat wordt hier stelselmatig door mij ontkend dat de wellust waarmee ik Gabriele beroerde plots onder verdenking van extremistische motieven is komen te staan? Spreken via Gabriele door mij verboden stemmen? Er zijn  van die momenten waarop ik vermoed dat ze met mijn woorden aan  de haal gaat. Koos ik haar nu juist omdat ze zonder programma was, geen gebruiksaanwijzingen kende, niet eivol instructies  zat die alles behalve objectief de wereld voor gebruikers  bemiddelde, blijkt ze toch zo stoïcijns als ze is een geheel eigen dynamiek te genereren, waardoor mij woorden in de mond  worden gelegd. Want zie: onbedoeld heb ik in korte tijd al  drie vrouwen onheus bejegend, of in ieder geval geen recht gedaan in een poging ze te kennen, anders dan een karikatuur  van ze te maken – ooit een voorrecht van hen wier karakters  deze uitvergroting met het grootste gemak konden doorstaan,  ja, zelfs als een compliment ervoeren, thans een belediging die getuigt van respectloosheid, jegens a) mijn uitgever, die mij instructies voor mijn autobiografie had gegeven, b) mijn  onderbuurvrouw, sleutelbewaarder van de kerkers die ze  bewaakt, en c) voor nota bene de Nobelprijswinnares voor de literatuur, die ik zojuist als een groot kind portretteerde.

En wat mij in retrospectief vooral niet beviel was het voorval in mijn trappenhuis, waarbij ik het Engels ten faveure van het Nederlands nota bene met racistische motieven ridiculiseerde. Dat alleen al deed de ergste nationalistische  inborst vermoeden, die van alle dichters en dus ook van mij in navolging van d’ Annunzio een woord dronken fascistoïde  ijdeltuit maakte. Als ze al niet kwelen over hun geliefde Vaderland en met hun zang de Blut und Boden die eraan ten  grondslag ligt vergoelijken, dan bevingeren ze die wel met hun moedertalige poëzie! Ja, zoveel was mij duidelijk: ik moest met Gabriele op mijn tellen passen. Ongeacht haar geaardheid  en sekse was duidelijk dat ze, óf jaloers op mij óf op anderen om mij heen, tussen mij en de wereld een wig probeerde te  drijven. Dat ze ongemerkt en waarschijnlijk onvermijdelijk  tweespalt zaaide.

Rob heb ik na zijn bericht op mijn antwoordapparaat niet  teruggebeld. Wel een email geschreven, maar per ongeluk te vroeg verstuurd, middenin een zin, waarin ik hem probeer uit te leggen waarom mijn portret van een tijdperk (onder andere  door het plotselinge overlijden van Joost) op zich laat wachten. Het materiaal dat toen ik mijn zes uur durende  interview met hem terug luisterde, blijkt vele malen explosiever dan hij volgens mij zelf in de gaten heeft en ik  voor mogelijk durf te houden. Ik moest me erop beraden of ik er iets mee wilde doen en zo ja wat. Dat had tijd nodig. Misschien wel zoveel dat ik zou besluiten het boek helemaal nooit te voltooien. Er was geen manier om het te beëindigen. Geen manier om te beginnen.

Eigenlijk kende ik Rob helemaal niet zo goed, en zeker niet in die periode uit de jaren tachtig waarin hij als jeune premier van de beeldende kunst in binnen- en buitenland furore maakte. Schijnbaar vonden wij elkaar belangrijk genoeg om te  bakkeleien, al weet ik niet meer over wat precies. Het zal iets met De Angst te maken hebben gehad. Met een bijdrage van mij die geweigerd werd of zoiets, een vergadering waarvoor ik niet was uitgenodigd. De relatie werd er niet beter op toen ik in het gastenboek van Chambres d’Amis in Gent het begin van een galgje tekende en daaronder de beginletter schreef van het woord dat hij moest raden. Er zou ‘schitterend!’ hebben  gestaan, maar het had evenzo ‘schandaleus!’ kunnen zijn, realiseerde ik mij te laat.

De chambres betroffen de huiskamers van kunstliefhebbers  die hun woning open stelden voor kunstenaars die er een kunstwerk mochten maken. Rob had op een hoge muur een enorme pianovleugel geschilderd, totdat je er langs liep en zichtbaar  werd dat een hinderlijke vierkante zuil het trompe l’oeil in tweeën hakte. Gekortwiekt. Dat galgje in het gastenboek deed de rest. Hoe mijn onbegrepen en, toegegeven, schandelijke compliment bij de aanslag op Robs leven twaalf jaar later met  terugwerkende kracht een gruwelijke voorspelling bleek, is volgens sommigen daaruit te verklaren dat ik met de helm op ben geboren. Met Perseus helm wel te verstaan, die mij  onzichtbaar maakt, op mijn paard Pegasus, aan wiens hoefslag  de hypocrene ontspringt, bron waaraan dichters zich laven alvorens op te stijgen en boven de daken over de stad uit te  kijken. Ssstt… Ik zie dingen. Sterker: ik zie alles.

‘Iwe wil weten wat er in de wereld gebeurft, moet het onvereterlijke oog van de meester durven weerstaan en begrijpen dat elk uiticht een beschrijving is vaqn wat het raam niet laat zioen.’
Ik word tijdens het typen opgeschrikt door een gezang  waarvan ik niet meteen weet waar het vandaan komt. De radio  staat niet aan. De buren zijn er niet. Het klinkt ijl. Hemels bijna en is zo efemeer dat het uit een dimensie lijkt te komen  die ik niet aan kan wijzen, zoals Platlanders niet in staat  zijn het wezen van een bol te begrijpen die als vanuit het  niets hun platte tweedimensionale wereld doorsnijdt, om daarna ongelovig een volle cirkel vanuit een punt te zien ontstaan en deze vervolgens weer in zichzelf te zien verdwijnen: zo proberen ze het wonder van het leven te bevatten. Het dient  zich aan als muziek en duurt tot die verstomt.

Ik maak me los van Gabriele en zie buiten op straat voor het ommuurde tuintje van mijn overbuurvrouw een koor staan dat gedirigeerd wordt door een kale man van middelbare leeftijd met een ziekenfondsbrilletje, die ik als een van de weinige  buren altijd groet omdat hij als een van de weinigen mij  altijd vrolijk toezwaait. Uit de kelen van een stuk of dertig  buurtgenoten klinkt een hymne. Omstanders zijn op het dijkje voor mijn woning gaan zitten en luisteren. Go light, Mr.  Bellamy. We’ ll have you down soon. Heus? Zal ik me naar beneden wagen en gaan kijken? Zelfs midden op straat hebben mensen zich verzameld. Auto’s staan stil en toeteren (zoals gewoonlijk bij het minste of geringste wél) nu godzijdank niet. Dan als de laatste maten hebben geklonken en onwetende toeschouwers (onder wie inmiddels ook ik) hebben geklapt, komt  haar ex-man naar buiten die zegt dat de tuindeuren van zijn ex-vrouw hebben opengestaan en dat ze iedereen voor de prachtig muziek wil bedanken. Als de menigte uiteen is gegaan vraag ik ongelovig aan een aantal overgebleven toeschouwers waarvan ik getuige ben geweest. De tranen stonden vanwege de hemelse muziek al in mijn ogen en zodra ik verneem dat mijn overbuurvrouw hooguit een tiental meter verderop op haar ziekbed bezig is te sterven, wordt de schoonheid die mij  eerder ontroerde even groter dan het leven zelf. Net zo volkomen als de bol waarvan ik mij als Platlander een tel lang  opgenomen wist, en vlucht snel weer naar boven, uit vrees dat  de krullenbol met zijn pokdalige door acné aangevreten gezicht  ineens uit de samenscholing zal opduiken, de binkmolder van mijn generatie, de molderik, die met zijn paraplu de spondeeën van zijn kreupele passen tikt.

De geschiedenis kan soms zo wonderlijk met toevalligheden  strooien dat ze achteraf waarheden blootlegt die alleen al  omdat ze te mooi zijn om waar te zijn, schoonheid van haar meest bizarre kant tonen. Zoals nu ik mij onwillekeurig  realiseer dat de tachtigjarige oorlog een twaalf jarig bestand  heeft gekend en dat de jaren tachtig van de twintigste eeuw exact twaalf jaar hebben geduurd. Tenminste, als je vanaf het  eerste nummer van De Angst begint te tellen tot het moment waarop Robs autobom afging. Voor zover ik weet is hij naast  Andy Warhol de enige kunstenaar ter wereld op wie ooit een  aanslag is gepleegd. Op het omslag van het eerste nummer staat  een ets van de Leo Hollandicus die in originele druk als een  peciale uitgave tijdens het Spaanse beleg verscheen, en die bijna vierhonderd jaar later door Rob fijntjes opnieuw op de etsplaat was gezet, met een klauw losjes op een epitaaf waarop De Angst juni 1983 staat, om in onze tijd een heel ander bestand mee te verbeelden. Al is het lastig te zeggen welk precies, anders dan dat wij als punks & stooges voor ons leven tégen het systeem vochten maar allengs in moesten zien dat de overmacht waartegen wij het opnamen te groot was. Wat zich eerder al aankondigde met ‘geen woning, geen kroning’ eindigde met krakersrellen, een achterhoede gevecht. In de tussentijd  een overweldigende werkeloosheid en meer crises, met een fatwa als bonus eroverheen. Dan wel niet voor een Nederlandse schrijver. Maar toch. De angst regeerde. No Future naast Dr. Rat als vertrouwd onderschrift op de talloze blinde muren die iedere generatie elk vergezicht zouden ontnemen. Des te hoger reikten wij! Als het doekraam voor onze verbeelding dan toch te klein was, dan maar geschreven op het volle lichaam van de  onverschillige aarde. Ontelbaar waren de tags van het schier oneindige leger anonymi die de wereld betekenden en namens zichzelf opeisten, claimden. Helaas zonder successierechten. Want hoe schraal bleek onze erfenis?

Het zou decennia na de aanslag duren dat ik Rob pas voor het eerst weer terug zou zien, in het voorbijgaan, op een kunstboerderij in de – what’s in a name – Philisteinse polder in het buitengebied rond Bergen, tijdens een presentatie van het eenmalige jubileumnummer van Ergo, het literaire  tijdschriftje waarin ik ooit als zeventienjarige scholier met  drie aan de ouderlijke eettafel geschreven gedichten debuteerde. In zijn rolstoel kwam hij als een vergeten verzetsheld naar me toe gereden, en gaf me zijn warme grote zachte hand. De schilder met de geamputeerde hand, zo had ik hem zichzelf ooit horen noemen, omdat hij zelf vond dat hij niet kon schilderen, waar ik altijd vol bewondering slechts de verfijnde techniek van een meester had gezien. Zijn stem klonk schor van de vele sigaretten die hij vol overgave rookte. Zoals het hoorde: als offer aan de goden, in weerwil van het  griezelkabinet aan aandoeningen dat tegenwoordig ter waarschuwing op de pakjes staat afgebeeld. O huiveringwekkend  pantheon van steeds opnieuw dezelfde generatie godvergeten utilitariërs!

Een tweede keer was een paar jaar geleden, op een begrafenis van één van mijn voor lange tijd beste vrienden, tot deze als outsider naast pop icoon Wally Tax aan de heroïne raakte. René Olgers schilderde bossen waarin je kon verdwalen, in zijn kleine woning aan de Deymanstraat, die metter jaren veranderde in een atelier waar je tussen de schilderijen door je weg naar een stoel hoopte te vinden. Tijdens bezoek bleef hij onder het praten gewoon door schilderen, nadat hij je inderhaast een mok met koffie had voorgezet. Verder kwastend aan zijn olieverven op linnen, als groef hij in diepe aardtinten naar een tegenlicht dat tussen de stammen en takken door de toeschouwer oog in oog met het doek ertoe verleiden moest om er van weg te kijken. In alles was hij Robs tegenpool. Niet aanwezig maar onzichtbaar. Zie mij niet! Van  die paradox was zijn werk de sublieme proeve. Oogverblindend!  Het zonlicht dat Bavink wilde schilderen, was hem als eigentijds Titaantje gelukt op het canvas te krijgen. Hij was er op de racefiets helemaal voor naar het Zwarte Woud gereden om daar met een camera dagen te verdwijnen en met een  fotoalbum aan materiaal het licht naar huis te brengen. Voor ons uiteindelijk tot in de aula van de Oosterbegraafplaats waar hij in zijn kist te midden van zijn schilderijen de bomen tot in de eeuwigheid naar de hemel kon zien groeien, precies  zoals hij ze van onderaf had gefotografeerd en geschilderd. Rob zat in zijn rolstoel midden op het gangpad recht tegenover het uitgelichte bos tafreel, toen een vrouw gekleed in een monnikspij theatraal de deuren van de aula achter hem open zwaaide en langs hem heen stuivend zich snikkend op de  kist stortte. Even dacht ik dat de act onderdeel was van de  uitvaart. Dat wonderlijke moment waarop er een kortsluiting  plaatsvindt, je niet weet of je geloven moet wat je ziet, zoals wanneer je op televisie naar een satirisch programma kijkt en je na gedachteloos weg zappt te hebben naar pak-m-beet het journaal nog steeds denkt met grappenmakers te maken te  hebben.

Rob kende Olgers als graficus die in de drukkerij van Paul Schouten aan een reeks van zijn zeefdrukken werkte. Tartufo tartuffe heette het project, naar het gelijknamige  Italiaanse restaurant waar de hele Amsterdamse kunstkliek ’s  avonds graag samenkwam om een exquis bodempje voor de nachtelijke uitspattingen te leggen, en dat graag een  prestigieus literair receptenboek met heuse kunstprenten wilden uitbrengen. Olgers klaagde er destijds tegen mij over dat de werkdruk hoog was, en de ijzeren hand waarmee Rob de onderneming leidde verstikkend, en als stank voor dank kreeg hij last van de chemicaliën die hem hoofdpijn bezorgden en die  hem leerden hoe je ondanks of eerder dankzij fysieke ongemakken toch high kon zijn. Nooit hoorde hij er echt bij  als na een dag doorpezen de wegen van de ‘kunstenaars’ en ‘ambachtslieden’ zich scheiden en híj naar huis ging en zíj in het restaurant hun revolutie verder vormgaven. Wat het des te  opmerkelijker maakte dat Rob op de begrafenis verscheen. Zozeer bewonderde Olgers hem dat hij nooit zou hebben geloofd dat ooit zijn voorbeeld hem de laatste eer zou komen bewijzen.

De receptie na afloop was op een grasveldje in de tuinen van Frankendael, vanaf de begraafplaats een paar honderd meter terug, de Middenweg af, niet toevallig tegenover het huis op nummer 151 waar Olgers en ik begin jaren tachtig vanuit  Alkmaar waren komen wonen. Op tafels met schragen stond rijkelijk eten opgetast, en het was daar aan het buffet dat ik  Rob vertelde over mijn plan dat nog helemaal geen plan was: zoveel doden later eens een boekje open te doen over de tijd  die ons had getekend, waarop hij me een visitekaartje van het Rob Scholte museum gaf en mij van harte uitnodigde om in Den Helder bij hem langs te komen. Wat hem betreft dienden er een  aantal zaken van vroeger recht gezet te worden.

‘Die is niet meer van deze tijd.’ De loodgieter heeft voor de  hygiëne groene chirurgische handschoentjes aangetrokken en wijst naar de reutelende stortbak in mijn wc, met zo’n  ouderwetse porseleinen klok, legt hij uit, die hij voorheen  inderdaad boven menig closetpot aantrof, maar die hij nu zelden zag. Aan de voorkant een overloop pijpje voor als de  bak te vol is. ‘Ik zie het al,’ zegt hij met zo’n houding van, ja, als we zo gaan beginnen, hoef ik mijn vak niet serieus te  nemen en kan ik net zo goed voor Piet Snot langskomen, en gaat  meewarig hoofdschuddend op de wc-bril staan om het propje stopverf weg te halen dat ik er in heb gestopt. ‘Ge wilt natuurlijk niet dat onder het poepen een vogeltje op uw hoofd  piest.’ Pardon? ‘Kan ik mij voorstellen, hoor, dat gedruppel op je kop, van de regen in de drup, wie wil dat, maar weet dat door dit propje de bak juist voller wordt en tot in de pijp  onder de klok gaat overlopen. Vandaar dat gesis en gegorgel.’ Hij schiet het tussen middelvinger en duim in de pot en trekt  door met de mededeling dat het probleem waarschijnlijk  verholpen is, maar de bak is amper volgelopen of het gegorgel  begint weer, nu met een waterstraaltje erbij dat lekt als uit de overlooppijp van een man met prostaatproblemen. ‘De ellende  is,’ steunt hij vermanend alsof ik schuld heb aan de situatie, ‘dat ik boven mijn macht moet werken. Te dicht onder het  plafond.’ Hij steekt zijn arm met opgestroopte mouw tot voorbij de elleboog in de bak en probeert, terwijl hij erin  roert, te voorkomen dat zijn hoofd tussen de rand en het plafond klem komt te zitten. Onderwatermuziek. Knarsend  metaal. Een walvis die vanuit de diepzee een paringslied  zingt. De geboorte van een vliegtuig dat uit het hemeltergende  gezoem van een boormachine opstijgt. Pal boven onze hoofden. ‘De bal moet naar beneden,’ legt hij uit, ‘zodat de vlotterkraan eerder afsluit.’ Ik knik. Zijn mouw druipt van  het water, die hij, door zijn arm terug te trekken en onder zijn werk jas door te steken, met een vies gezicht uitwringt. ‘Nu moet het goed zijn.’ Opnieuw trekt hij door, maar de bak  heeft zich amper gevuld of het gegorgel begint alweer. Ongevraagd begint hij een technisch verhaal over een luchtbel  boven in de klok, en over een gaatje aan de zijkant dat boven de rand van de binnenste cilinder moet worden getild, zodat  het reservoir leegloopt en de luchtdruk daarna voorkomt dat  het overloopt zodra het zich weer vult. ‘Maar dat gaat hier  niet lukken.’ Ik kijk hem onnozel aan. ‘Die luchtbel in de klok krijgen.’

‘In de aderen zou deze fataal zijn,’ zeg ik voor de grap, om de hele operatie met de chirurgische handschoentjes compleet te maken, maar hij lacht niet en stelt voor om de  antieke stortbak voor een moderne te vervangen. Hij belooft me  te zullen bellen als de bestelde nieuwe bak binnen is. Ik  twijfel ineens of ik mijn stortbak mét klok maar vooralsnog zónder luchtbel wel wil missen: het eeuwige gorgelen en  fluiten, om me eraan te herinneren dat het nooit genoeg is, wat het ook is dat nooit genoeg is. Almaar blijft het vloeien. Nooit houdt de grote Wateraar op. Nooit zal de grote Wateraar versagen!

‘De dame met de spierwitte pruik’, zo noemde ik mijn overbuurvrouw voor wie op haar sterfbed zo hemels door de  buren was gezongen. Vond het wat theatraal staan, dat ding op haar hoofd, maar associeerde het niet met de ziekte die haar  fataal zou worden. Eerder met haar excentriciteit. Zo over straat te gaan als een overjarige Marilyn Monroe. Schrijdend aan de hand van haar ex-man die om de hoek woonde en een malle  strooien hoed droeg, wekte ze niet de indruk met sterven haast  te maken. Zelfs tot op het laatste moment niet, zonnend op het  bankje bij haar voor de deur, met een hele grote teddybeer tegen zich aangedrukt. Een paar weken geleden. Ik wist niet  beter of ze koesterde zich in het vroege strijklicht als een uitgehongerde diva. Nooit had ze veel vlees op haar botten gehad. Dus waarom zou ze nu, met zo weinig over, ineens doodgaan?

Haar lijk wordt naar buiten gedragen, als op een groot houten dienblad met laag opstaande randen en handvatten aan welke ze door zes mannen in de rouwauto zal worden gehesen. Haar schriele ontzielde in doeken gewikkelde lijf is te smal

voor de brede slede en rolt van de ene naar de andere kant, zó dat ik even bang ben dat het hele zwikkie omkiepert en zij onder een van de geparkeerde auto’s rolt. Naast de dode liggen losse bloemen waarvan een over de rand gaat die, nadat het lichaam is ingeladen, door haar dochter wordt opgepakt en  teruggelegd. Dan, vergezeld door een aantal volgwagens, rijdt de stoet de Bellamydwars uit.

Naast de voordeur heeft woningbouwvereniging Stadgenoot een kluisje met een cijferslot gehangen, om de sleutel in op te bergen voor de werklui straks die er komen huishouden om het appartement weer aan de eisen van de tijd te kunnen laten  voldoen, wat dat verder ook mag betekenen. Het is in ieder geval niet meer van deze tijd qua basisbehoeften.

Na Olgers’ begrafenisreceptie wachtte ik bij de tramhalte tegenover mijn oude huis en zag ik mijzelf weer als vroeger in  het raamvenster staan, uitkijkend over  met de beeldengroep van de fontein aan de slootkant, met Neptunes en  Amphitrite, elk leunend op een kruik waaruit het water stroomde in een bassin waar de kleine Arion met harp op een dolfijntje zijn badje kreeg. Hier nu stilgevallen achter mij. Het heerlijke ruisen van het water dat maar bleef stromen en ondertussen het klepperen van de reigers die in de bomen langs  het overdekte fietspad een kolonie hadden gesticht. De mist  die ’s nachts plotseling kon opstijgen boven de oude polder. Behalve dat je de auto’s over het natte wegdek van verder dan gewoonlijk hoorde aankomen, verscherpte de nevel ook mijn blik zodat het kon gebeuren dat ik weleens een witte schimmel over  de trambaan zag sjokken en in een nacht rustig een handvol gedichten bij elkaar schreef.

De tram die voor mij stopte liet ik passeren. In plaats van direct terug naar de Bellamydwars te gaan, stak ik over voor een wandeling die ik vroeger herhaaldelijk maakte. Het voelde zoals wanneer je jezelf achternazit in een videogame en  je de voorafschaduwing van het autootje uit een snellere ronde probeert in te halen. Zo schaduwde ik mijzelf, bezig om het verleden te achterhalen dat me op de hielen zat.

Linksom ging ik een stukje langs de Wethouder Frankeweg en glipte daarna de Linnaeushof in, een Begijnhof met de huizen eromheen die in niets meer leken op de kluizen waar de  begijntjes zich ooit ter verzaking van de wereld hadden opsloten. Verderop drie tennisbanen in het hart van het hofje, waar voor de nieuwe seculiere bewoners de regelmatige hartslag van de over en weer geslagen tennisballen geruststellend had geklonken maar nu was verstomd. Wel hoorde ik de  slagenwisseling van twee mimespelers die een tenniswedstrijd naspeelden nostalgisch echoën. De poorten van de verderop  gelegen kerk waren dicht, totdat iemand onverwacht uit de  portierswoning naar buiten kwam gestoven die mij ongevraagd het interieur liet zien. Donker. Hij vertelde over de Heilige Martelaren van Gorcum aan wie de kerk haar benaming dankte en noemde de diaken de naam van de architect, die ik direct weer vergat, behalve dat hij in de oorlog zou hebben gecollaboreerd, wat mij niet verbaasde toen ik mij eenmaal weer buiten bevrijd voelde.

Hoe kwam ik hier weg? Verborgen tussen de huizen die de rijen gesloten hielden, was nauwelijks waarneembaar aan de achterzijde een enge poort, die je onderdoor moest om via een steegje bij een trapje uit te komen dat in mijn herinnering  naar een slop voerde,waar, toen ik er vroeger wandelde, niet groter dan kijkdozen verkrotte arbeiderswoninkjes hadden gestaan. Nu was die vouw in de tijd gladgestreken en waren er luxe tiny houses verrezen. Als je er aanbelde zou je voor een dubbeltje of snoepje naar binnen moeten mogen kijken.

Verderop herkende ik de vertrouwde Middenweg weer, met rechts de oude remise van de Gooise Stoomtram. Linksaf zou ik verder naar het oosten naar mijn oude woning en de tramhalte  zijn gelopen, maar ik besloot rechtsaf alvast terug naar Oud West te wandelen totdat lijn negen me zou inhalen.

Op het internet circuleert een foto van Joost en mij, samen  met Rogi, een andere bevriende dichter die ook Hälfte des Lebens, dronken van kussen, het hoofd in het heilig nuchtere water doopte. Hij woonde destijds vlak bij mij in de buurt, aan de Eerste van Schwindenstraat, vlakbij de Dappermarkt, te midden van het zoals hij het gekscherend noemde klootjesvolk dat volgens hem bestond uit mensen met horrelvoeten en spijkers in hun kop. Hij zit tegenover me. Schuin voor hem op  de witte eettafel staat een typemachine, zo’n hoge met een uitzonderlijk lange wagen waar op folio’s handelsregisters konden worden bijgehouden. Hij schreef er ‘Toverdraden van  dagverdrijf’ op, zijn debuutbundel met als uit marmer gebeitelde sonnetten, waarmee hij de juryleden van de Lucy B. en C.W. van der Hoogt prijs imponeerde. Van de feestelijke uitreiking was mij dit bijgebleven, dat de juryvoorzitter  direct zijn kans schoon zag om zijn autoriteit te laten gelden en tijdens het openingswoord in De Brakke Grond de laureaat  stellig te verbeteren, omdat deze in een van zijn gedichten per ongeluk een vrouwelijk in plaats van een mannelijk bezittelijk voornaamwoord zou hebben gebruikt. Dat we het even wisten, en dat als er wat te vieren viel, dat vooral niet schuldenvrij diende te geschieden!

Foei!

Links van mij zit Joost op die voor hem karakteristieke wijze: zijn hoofd in de hand van zijn linkerarm wegend, die hij bij de elleboog met zijn andere arm ondersteunt. De  jongste debutant na Hugo Claus, daar bleven ze in de pers maar op tamboereren. Dat was nieuws! Ook hij dood. Dan niet als  Rogi onder regie van uw altijd zorgzame overheid, maar min of meer naar inzichten van een eigen draaiboek. Ik wil van tafel opstaan en voel de dringende behoefte iets te zeggen maar ben vergeten wat. Ik ben hier voor een interview in het tijdschrift Adem, een literair tijdschrift dat Rogi in eigen beheer uitgaf. Een waardeloze naam, weet ik dat ik dacht:

Adem. In en weer uit. In. Uit. Langzaam bewegen de toverdraden  op de tocht ervan en wordt aarzelend het stof van de dingen  geblazen.

Het interview ging over dichters met en zonder ‘kastje’. Over dichters die alles van zichzelf bewaren en dichters die dat niet doen. Een aller eigenaardigst onderwerp waarover Rogi niet uitgepraat raakte, totdat hij er ineens mee ophield,  stopte, of hoe zeg je dat als iemand domweg weigert verder te  leven. Hij heeft de blik neerwaarts gericht, starend naar zijn handen, alsof hij in een eeuwig heden zijn gedachten peilt. Joost slaat hem onbewogen gade.

Ik hoef niet uit te leggen tot welke type dichter ik  behoor als ik vertel dat ik het grotendeels uit mijn hoofd in mijn herinneringen af zal moeten dalen, met af en toe een geheugensteuntje dat nu zoals deze foto mij vanuit het  verleden wordt aangereikt.

De foto moet ergens in het voorjaar van 1986 zijn genomen;  ik zou niet weten door wie, maarhet zal Ciska de vriendin van Rogi zijn geweest, een red head met sproeten die haar schoonheid opofferde aan haar zorg voor hem. Tientallen keren per dag belde hij naar haar werk, als tussen het schrijven van de gedichten door de luister van de woorden stilviel en hij tot zijn eigen vrees voorbij het metrum van de sonnetten alleen de straffe maat van zijn eigen opgewonden ademhaling en hartslag hoorde.

Ja, ja, toverdraden van dag verdrijf, grapten Joost en ik nadat Rogi ons verteld had dat hij denkend aan zijn roodharige  furie de hele dag met zijn lul uit zijn broek rondliep en een  keer in schaterlachen uitbarstte nadat hij tot tranen toe geroerd boven een van zijn teergevoelige poëmen een schaamhaar op het papier had zien liggen.

Geen toverdraden van dag verdrijf maar spinrag in mijn  hoofd.

Ik probeer dezelfde houding aan te nemen als op de foto. Het rechterbeen over het linker- geslagen, de rechterhand in de  linker handpalm rusten op mijn knie. Mijn lichaam laat zich moeilijk voegen naar de pose die ik destijds zo ontspannen  aannam. We zijn in afwachting. Van wat? Van alles behalve dit. Rogi kijkt onafgebroken naar zijn handen, en Joost naar Rogi, en ik naar beiden: in het ongerede dat zij er een paar decennia later niet meer zullen zijn. Nu weet ik weer wat ik een oogwenk geleden vergeten was te zeggen.

Fijnzinnige herinneringen aan wat zich grofkorrelig heeft  laten vastleggen, ze vormen een illusie. Weinig van dat voor  de eeuwigheid vastgelegde en in de vergetelheid verzonken moment komt alsnog in mij naar boven. Ik zie een laag  boekenkastje rechts van mij. De titels laten zich niet  onderscheiden. Er staat wit serviesgoed op tafel: een theepot,  kopjes. Verbeeld ik het mij of lees ik de teleurstelling op mijn gezicht over het sobere onthaal? Alleen thee, geen  koekjes. Geen bier of iets te knabbelen. Draaide ik shaggies tussen mijn geel gerookte vingers? Is dat een asbak daar op  tafel? En wat was er precies op die ingelijste afbeeldingen aan de muur te zien?

‘Ik had een vriend laatste gevraagd of hij ’s nachts wakker was geworden van gerommel in de slaapkamer,’ herinner ik mij ineens die middag uit Rogi’s keelgat te hebben horen  echoën, ‘en ik liet hem weten dat ik het was die bij hem thuis rond aan het spoken was.’ Rogi geloofde zó in zijn uitzonderlijke geestkracht dat hij dacht tijd en ruimte er mee  te kunnen slechten en deze betrekkingswaan zelfs voor anderen  een realiteit werd. Ongeveer zoals ik nu in deze foto rondwaar en alles overhoop haal.

Ik ben opgestaan en de tafel rondgelopen. Op het papier in  de typemachine schuin voor Rogi is niets te lezen. Geen  rekeningen zijn er bijgehouden om te worden vereffend; het  grootboek is leeg gebleven. Joost kijkt met een zweem van bewondering en verbazing naar zijn vriend, zo kan ik duidelijk  zien, nu ik hem recht in gezicht kan kijken. Ik nader hem tot  een paar centimeter; hij blikt of bloost niet, knippert zelfs niet met zijn ogen. De huid is doorschijnend, als van een  wassen beeld. Ik loop het huis verder rond, maar veel scherper krijg ik de dingen op de foto niet, sterker: ze worden onduidelijker naarmate ik ze dichter nader: zo grofkorrelig  dat de voorwerpen hun vorm verliezen en vervagen totdat  uiteindelijk een totaal witte kamer overblijft. Dus vooral niet te dichtbij komen, houd ik mijzelf voor, wil ik het  overzicht behouden en dit tafereel levend verlaten.

Aan de voordeur van het appartement van mijn onderbuurvrouw Kathy hangt een groot houten kruis met koperen Jezus die glanzend wordt uitgelicht door een lampje dat telkens aanfloept als je er langsloopt. Op de vloermat staat  ‘welcome’. Nooit begrepen dat je daaraan je modderpoten af wilt vegen, als de crucifix niet eerder al de duivel in je  heeft willen uitdrijven. Een wapen is het meer dat Van Helsing  gebruikte om de incubi en succubi uit het schaduwrijk mee te bevechten, niet het kleinood dat boven de woonkamerdeur van  mijn grootmoeder had gehangen om haar gasten gezegend de wereld in te sturen. Zo Amerikaans: om elke vijand welkom te  heten en vervolgens te trakteren op een beangstigend staaltje paranoia. Tja… ‘Messing with my mail, tapping my electricity  and taking pictures of your neighbours bedrooms.’ Daarvan had ze mij beschuldigd. Al die draconische maatregelen om de woelmuizen buiten het groentetuintje te houden en dan niet  inzien dat je ze er zelf in opgesloten hebt. Ten prooi aan  waanzin. Na het kruis verscheen er boven de deur een met vingerverf beschilderd kartonnetje waarop het Ichtus-teken te zien was, samen met een St. Christoffel hangertje dat ze erop  had geplakt. Met een nietpistool nagelde ze later als Luther zijn stellingen een ansichtkaart boven het kruishout vast, waarop een gebed van het broederschap van Jezus of zoiets, dat  zevenmaal daags gezegd moest worden om familie, dierbaren en naasten te beschermen. Ze had er ook bij mij één in de brievenbus gedaan toen we nog on speaking terms waren. ‘For Rhinehart,’ stond erop. ‘Kathy B.’ Van Kath Bodi uit Baton  Rouge, of was het Opelous? Lab-i-adieville? Had ze maar Frans  gefluisterd in plaats van dat Amerikaanse geknauw dat klinkt als het gesnater van een eend. Cajun-Frans wat mij betreft. Kath Bodi, dochter van moerasbewoners, garnalenvissers en voodoo-prinsen, fameus voor haar blackened fish en heksensoep  met cajunkruiden die in het hele trappenhuis waren te ruiken.  Ze had een keer uit New Orleans een voodoo-pop voor me meegenomen, met een zetje witte en zwarte kopspelden. Een priester had het ingewijd en liet het aan de eigenaar of hij er goed mee wilde doen of kwaad mee wilde aanrichten. Het  geraamte zou uit twee kippenbotten bestaan, en was in de vorm van een kruis met zwarte lapjes omzwachteld en daarna met wit touw ingesnoerd, maar de grootte deed vermoeden dat er toch  een ander beest was gebruikt. Een kalkoen of dodo of zo. Het  koord was zo geregen dat het alles bij elkaar hield en met een  flink aantal strakke lussen om de nek achterlangs en eveneens strak rond het hoofd een tooi van veertjes en zwarte krullende  haren bijeenbond. Het was verder zo geknoopt dat het een strop  vormde waaraan het zichzelf op leek te hebben gehangen. Over het gelaat dat voor het gewenste reliëf uit een samengepropt servetje met een bloedvlekje bestond, was een huidkleurig gaas getrokken waarin met inkt drie met glittertjes versierde  stippen waren gezet. Wat moest ik met dit popje nu het kwaad  zich in mij via Gabriele had gemanifesteerd en naar buiten  kwam als een uitslaande koorts die bezworen moest worden?

Ik wist niet wat ik van het gesprek met Rob moest verwachten, en nog steeds weet ik niet wat ik er van denken moet. Het  traject tussen Amsterdam en Alkmaar had ik ontelbare keren per trein afgelegd, eerst als student en later alleen voor een  bezoek aan mijn ouders, die er nog steeds wonen. Verder noordelijk hadden de Nederlandse spoorwegen me nooit hoeven brengen. Had er als kind van de geestgronden ook niets te  zoeken. Maar toch, wat een feest der herkenning was het om hier vanuit mijn treinraampje dezelfde ongeïnspireerde blokkendozen als elders te zien. Je zou er bijna op toosten, als de kater zich niet al voor de eerste slok in volle hevigheid aandiende. Hoe lang zou het duren voordat de hele Wieringermeer was volgebouwd? De windmolens stonden er alvast  om voor de toekomstige bewoners voor een ziekmakende overlast  te zorgen, zo gigantisch hoog dat je vergat hoe klein de  wereld was, met van die huisjes, kerktorens en bomenrijen tegen de einder aangeplakt, waarmee je je als mensje tenminste kon identificeren, anders dan met die giganten, op lemen voeten, met wieken van goud.

De rit vanaf Alkmaar duurde andermaal een half uur. Wie  zover was gekomen zou óf de pont naar Texel nemen óf moest een verduiveld goeie reden hebben om hier te blijven. Ik was expres te vroeg van huis gegaan, voor als ik moeite had het  museum te vinden, maar terwijl de trein het kopstation binnenreed zag ik het meteen er pal naast liggen. Een wit gebouw van vlak na de Tweede Wereldoorlog. Nieuwe zakelijkheid. Een uur te verstrooien. Ik stak de drukke straat voorlangs het station en voormalige postkantoor over en werd  via zebrapaden en voetgangerssluizen de enige winkelstraat van Den Helder ingeloodst, die eender leek op elke andere winkelstraat in welke middelgrote gemeente ook, met dat  verschil dat hier wel erg weinig volk op de been was. Een aantal winkelpanden stond leeg. Verwaaide portieken met zwerfvuil. Verlaten etages te huur erboven. De laatste twintig  jaar leek geen van de gevels een steiger te hebben gezien. De zeewind had hier vat op alles. Muren wit uitgeslagen van het zout. Het hout van deuren en kozijnen gezandstraald. Stug, vaal en vettig, als het haar op het hoofd van een eilander, zo  bleef alles hier rechtop in de wind staan. Als helmgras op een duin dat zand verzamelt, tot in de kleinste reten en kieren van de stad, vol eigenaardige gebouwen, waar voor elke vierkante millimeter de huurprijs niet in goud- maar zandkorrels kon worden betaald. Bij elke deur die je opensloeg was er een woestijn te doorkruisen. Liever dat dan een verrot toneel waar steigers in de hemel groeiden als bonestaken.

Ik begreep ineens waarom Rob hier graag was. Dit bolwerk, ooit gefortificeerd door Napoleon, had iets weg van de Amsterdamse krakersbolwerken uit de jaren tachtig, de  leegstand, het ruige, de mogelijkheid dat om iedere hoek een  wereld viel te winnen. Het ideale decor voor de artistieke,  intellectuele jeugdbende, voor de heidense sekte van kinderen  die wij ooit vormden, strekte zich hier wederom in alle glorie  uit. De stad als speelveld, griezelkabinet en tevens pretpark  voor ons ontregelende spel. Je kon het vrolijke gejoel en het  gehuil van de jonge honden in de verte al horen en het wrakhout van een leger verwarde lieden door de straten zien  gaan, op zoek naar de onvoorziene schoonheid van wat zich hier in alle gedrochtelijkheid toonde. Alleen was niemand van die jeugdbende in velden of wegen te bekennen.

Rob was in Amsterdam de medeoprichter van W139 geweest, een leegstaand theater in de Warmoesstraat 139 dat in 1979  werd gekraakt en tot galerie werd omgetoverd, uit protest  tegen de geslotenheid van musea en de dictatuur van de markt  in die dagen, met voldoende plek voor jonge kunstenaars om te  exposeren en podia voor schrijvers om hun werk voor te dragen, want zo gul en ruimdenkend de deuren van de culturele  bolwerken in de jaren zestig hadden opengestaan zo gesloten bleven ze naderhand.

Een wereld hadden we te winnen, zoals in Aorta in het voormalige hoofdkantoor van NRC handelsblad of Tetterode, de oude lettergieterij. Overal in de stad schoten dergelijke broeinesten als paddenstoelen uit de grond. Eerst tot ons  genoegen en later tot grote zorg toen bleek dat ons netwerk de  sporen droeg van de zichzelf parasiterende kostganger boleet. Ondergronds een ware vriend, maar daarboven, zich verdringend  op weg naar het licht, niet meer dan een ordinaire uitvreter  die zijn ware aard toonde en alles wat groeide en bloeide naar de knoppen helpt.

Zo niet Rob, die juist met zijn museum decennia later alsnog probeerde te redden wat er te redden viel, alsof hij voor ons drenkelingen van de geschiedenis een vlot had  gebouwd. Strak wapperde de vlag met het logo van het Rob  Scholte Museum bovenop het dak. Het was zoals de meeste musea  maandags gesloten en ik was rammelend aan dichte deuren al een keer om het gebouw heen gelopen. Nergens een bel. Opnieuw deed  ik een poging om aan te klampen, mogelijk had ik hem over het  hoofd gezien. En weer werd mijn aandacht door de vlag getrokken, die ik nu niet zag maar alleen hoorde. Een  wakkerend geluid: een gestage roffel voor een hoogtepunt dat  uitbleef. De deuren bleven na er diverse keren tegenaan te hebben geklopt gesloten, wekten niet de indruk dat ze voor lange tijd voor iemand waren opengegaan. Onkruid groeide op de drempel tegen de deurposten aan, klinken waren weggehaald, spinrag in de hoeken.

Hoe zat het ook alweer met het vlot van de Medusa, voor korte tijd op sleeptouw genomen door de kapitein van het  gelijknamige aan de golven prijsgegeven fregat, die, om de rijkere opvarenden in de sloepen en zichzelf niet langer op te  houden, besloot de touwen door te laten hakken? Stuurloos zwalkend op de mans- en huizenhoge golven, alle banden doorgesneden, overgeleverd aan de totale vrijheid, zonder richtsnoer; te midden van de kannibaliserende en zichzelf doodvechtende of suïciderende drenkelingen de kunstenaar zelf, die, zwaaiend met zijn onderbroek, vooralsnog zo klein als een pijnpunt aan de horizon, de Argus ziet. Hoe actueel. De Gericault verbaasde er ruim twee eeuwen geleden de ontstelde wereld mee!

Ik drukte mijn neus tegen het zoutige raam en zette mijn handen als oogkleppen tegen mijn hoofd om te voorkomen dat de  reflectie mij het zicht op een van de doeken in het museum  ontnam. Het betreft een eigentijdse versie van Leonardo Da  Vinci’s laatste avondmaal. Pal naast de ingang. De figuren  waren op kleine details na allemaal eender geschilderd in een  roestige kleur bruin, met het voorkomen van aangeklede skeletten. Voor Robs persoonlijke mythologie zouden ongetwijfeld sommige van zijn vrienden de positie van een aantal discipelen kunnen innemen, met in het bijzonder aandacht voor de rol van Judas, Joost op het lijf geschreven. Ook wat betreft mijn geschiedenis met hem. Maar beter is het om het statement dat hier werd gemaakt voorlopig breder te zien. Want dat is wat ik er in eerste instantie in las, een statement over vriendschap en verraad in het algemeen, één die  me overigens amuseerde en een glimlach op het gezicht toverde, omdat ik de ironie ervan inzag: hét stijlfiguur dat onvervreemdbaar bij de aanwezigheidsstrategie van onze  generatie paste.

Driemaal had onze haan gekraaid. Allereerst bij monde van de generatie voor ons die naast het nuttigen van de maaltijd vooral de nazit belangrijk vond en nooit van plan was geweest om op te staan. Ten tweede bij monde van onszelf, als kleuters met plastic bestek bijgezet aan keukentafeltjes, waar de meesten van ons om een teiltje vroegen en weigerden de  opgewarmde kliekjes te pruimen die hen werd voorgeschoteld, maar waar sommigen braaf hun bordje leegaten en gretig hoopten op wat kruimels die ze van de hoofdtafel werd toegewuifd. En ten slotte het gekukel uit hoofde van de vele millennials die volgden en zonder enige rekenschap af te hoeven leggen  moeiteloos de plaats innamen van al die zelfverklaarde cultuurapostelen, die snurkend of inmiddels dood van hun stoel waren gevallen. We hadden zelfs afgeruimd en waren zo beleefd  geweest te vragen of het allemaal naar wens was geweest. Als  dienstbare lakeien in wie langzaam het vuur van de boze witte man werd ontstoken. Waar hij ook ging, overal schudde hij het  zand uit zijn zakken, van de woestenij die hij had doorkruist  en bereid was te blijven doorkruisen.

Mijn mobiel had ik thuisgelaten, omdat ik die waar ik ook  ga altijd thuislaat. Het enige wat mij restte was Robs naam roepen onder het raam waar ik vermoedde dat hij zich met zijn  vrouw en kinderen boven de entree verschanste. De gordijnen  bleven gesloten. Voor het laatst dat ik luid iemands naam over straat schalmde, moet zijn geweest toen ik kind was. Een paar treinreizigers die uit het station kwamen, keken verstoord om.  Nogmaals riep ik zijn naam. Geen teken van leven. Voor een  derde maal begon ik aan mijn ronde, totdat ik bij de verlaten  en met onkruid overwoekerde laad- en losplaats gerommel  hoorde. Er zwaaide een deur open, eerst aarzelend, waarachter  gedempt ‘Reinard’ klonk, en daarna voluit: ‘Rhinehart!’ Rob  had eerst zijn ene wiel tussen de deur weten te plaatsen en vervolgens zijn hele rolstoel. ‘Kom snel binnen.’ Hij stak mij zijn grote hand toe en trok me terwijl hij een paar maal over zijn schouder keek de loods in. Traag viel de verzwaarde deur in het slot, waarna hij er goed aan voelde om te controleren  of deze echt dicht zat. De deuren van de goederenlift stonden  open. ‘Alleen van binnen kun je hem bedienen. Anders komen we niet boven.’ Nadat hij als een stier de deuren met zijn  rolstoel op de horens nam en open had gebeukt, stapten we een  immens atelier binnen dat anders dan ik gewend was te zien zo  geordend was dat ‘archief’ een betere benaming zou zijn geweest. Steigers tot aan het hoge plafond vol plastic bakken met ansichtkaarten die hij van het failliete Art Unlimited had  opgekocht, en afgeladen met obscure tijdschriften die in de analoge tijd waren verschenen – en dat waren er veel –, alles leek Rob te hebben verzameld. Tot lucifersdoosjes en aanstekers aan toe. In lijn opgestelde grote vierkante tafels lagen er vol mee, blijk gevend van een verzamelwoede die ik nooit zo beheerst en ordentelijk uitgeleefd had zien worden. En dan al die schilderijen in depot, van hemzelf en  tijdgenoten. Een tijdcapsule. Ik hoefde maar een naam te noemen of hij wist wie wat waar had gepubliceerd. Zelfs een aantal obscure uitgaven van mij wist hij te memoreren. ‘Misschien was jij wel de enige Maximaal,’ zei hij terwijl hij  me links van de goederenlift de weg naar een keuken wees, ‘met  van die verknipte verbeeldingskracht van je, met die zo sterk ontwikkelde revolutionaire nomadische flux, die je zo  onconventioneel en consequent toepaste. Elk gedicht een proefopstelling in een laboratorium experiment. Boem!’ Rob,  een verse peuk tussen zijn lippen gestoken, lachte sardonisch.

Zijn vrouw, een blondine die hij, zo wist ik uit de roddelbladen, na de aanslag in Dansen bij Jansen had leren kennen, wachtte in de keuken op ons en stond op het punt om  met de auto hun dochter ergens op te halen. Rob stelde me aan  haar voor. ‘Lijsje’ zei ze. Lijstje, verstond ik. ‘Kom,’ moedigde Rob me aan, ‘dan beginnen we.’

Op de deurmat tref ik een brief aan: een heugelijk feit in de  lange geschiedenis van mijn brievenbus waar de laatste jaren steeds minder post, en tot op heden alleen maar rekeningen naar binnen glijden, en dát alleen omdat ik weiger digitaal te  bankieren en ik uit solidariteit met Gabriele met  acceptgirokaarten blijf betalen. Nee, wij laten ons niet machineren! Wij sluiten de mond anus machine niet linea rectum op de geldmachine aan, maar schijten liever op de grote hoop. Eten nog liever onze hoed op dan – hoera! – een pleefiguur te slaan! Maar de vreugde vergaat me snel als ik de enveloppe open en een schrijven lees van het ad hoc opgerichte buurtcomité Bewoners van de Bellamydwarsstraat, tegen de  inwonende(n) van het appartement op de derde etage van nummer 14 – mij dus –, de nader te noemen heer Rhinehart, auteur van professie, inzake diens overlast gevende gedrag waarbij hij op  agressieve wijze van omwonenden absolute stilte eist, terwijl hij zelf iedereen wanhopig maakt met zijn onophoudelijke getik. DE STILTE IS NIET ALLEEN VAN REINARD RHINEHART! staat er in kapitalen als een banner boven en onder de broodtekst getypt, wat mij geruststelt, omdat een kind kan zien dat het hier om een stel idioten gaat. Ze hebben een uitdraai bij me in de bus gedaan van een mail die ze digitaal naar woningbouwvereniging Stadgenoot hebben gestuurd. Ondertekend door een aantal lui in wie ik de naam van mijn onderbuurvrouw Kath Bodi herken, alsook die van een jongen van nummer 12 drie  hoog, een gast met steile lange haren, altijd vet, en met zo’n brilletje dat je van zijn kop zou willen vegen als zijn vermeende autisme hem niet zo zielig had gemaakt. Al lees ik in zijn schuchterheid vooral de pose van een gluiperd. Hij zou schrijver van in eigen beheer uitgegeven Science Fiction  romans zijn, die vanwege het internationale succes waarop hij  mikt alle in het Engels zijn geschreven. De andere namen kan  ik pas thuisbrengen als ik ruggelings eerst voorzichtig een  korte gang langs de deuren heb gemaakt en zie dat twee van de  ondertekenenden op de begane grond in het hoekhuis met de  Wenslauwerstraat verblijven. Ik zou niet weten wie het zijn. Sinds het oude vrouwtje dat er woonde naar een verzorgingstehuis is vertrokken zijn de gordijnen er permanent gesloten en meurt het er in het voorbijgaan naar hasj of wiet  die uit een van de openstaande bovenlichten walmt. Van Gert, de fotograaf die twee verdiepingen onder mij op de begane  grond woont, heb ik begrepen dat het om expats uit Singapore  gaat. Regelmatig zie ik er rol koffers (rookoffers) in en uitgaan, waaraan toeristen vastzitten die mij qua uiterlijk  eerder aan maffiose Italianen doen denken. Gasten zeker. Een  portiek verder in de Wenslauerstraat herken ik op het naambordje tevens de naam van een meisje op wier keuken- en slaapkamerraam ik vanaf mijn balkon vrij zicht heb. Wat heeft zij in hemelsnaam over mij te klagen? Ik zie haar wel eens de  afwas doen en op een kier na zijn de gordijnen in haar slaapkamer meestal dicht. Waar komt deze collectieve  betrekkingswaan vandaan? Is het jaloezie, Gabriele? Hoort zij  mij soms ook op jou losgaan? Is het daarom? Omdat wij hun waan in een folie a deux met ons malle getik organiseren? Als ik in  de vijfentwintig jaar dat ik hier woon in totaal tien keer bij verschillende buren heb aangebeld om te vragen of het wat zachter kan, dan is dat veel. Een paar keer bij Stijn de  drummer, die barkeeper in het Apollohotel is en na sluitingstijd om vier uur ’s nacht gewend is schuin onder mij  bij hem thuis het feestje voort te zetten. Bij Naomi pal naast  mij, die overdag als een gemedicaliseerde zombie over straat gaat, maar ’s avond tot bloei komt als haar razernij jegens haar dociele vriendje welig bij mij door de muren heen tiert. Voorts heb ik mij drie keer bij onze autistische Scifi-auteur  beklaagd, die de wasmachine in zijn hoofd tot een verdienmodel  heeft gemaakt en een illegale wasserette is begonnen. Zoveel onderbroeken kan je toch niet vol schijten om te rechtvaardigen dat bij je thuis dagelijks minstens vier wassen worden gedraaid, waarvan ik het aanhoudende spoelen en centrifugeren moet aanhoren. De gotspe: mij te verwijten dat de stilte niet van mij is, en aldus niet alleen mij maar evenzeer de stilte onder verdenking te plaatsen.

Ik kan nu een speld horen vallen, alsof iedereen in ons huizenblok nu zijn beste beentje voorzet om zich over de  stilte te ontfermen en mij erop te betrappen dat ik, zodra ik  Gabriele laat spreken, hún recht daarop ontzeg. Natuurlijk kent stilte geen rechten en kan daarom ook niet worden  geclaimd. Ze is van iedereen en niemand in het bijzonder. De  wereld van het geluid is van alle werelden daarom als enige een woestijn. Vandaar dat ik altijd met lege zakken tegenover  zulke druktemakers sta, die de stilte slechts als noodzakelijke voorwaarde zien bij het lawaai dat ze kostenvrij  produceren. Het maakt ze er de eigenaar van, en van mij die er  gedwongen naar moet luisteren een mede-investeerder van hun bedrijvige leefpraktijk.

Maar oké, als blijkt zoals uit die brief dat ze werkelijk  overlast van mijn ‘achterlijke’ getik ondervinden, dan ben ik  de beroerdste niet om ze voor te stellen dat ze bij het  verschijnen van mijn auto bio, portret van een generatie, een  gratis exemplaar in ruil voor hún gedwongen investering krijgen. Dan hebben we het niet meer over wat ik allemaal van hen tegoed ben. Zo ben ik ook wel weer.

De wereld wordt geruststellender als je alles omkeert, zoals  een kind dat de handen voor zijn ogen slaat en denkt dat hij omdat hij zelf niks ziet ook niet gezien wordt. Dat is waarom die koan van de meester die zijn leerling vraagt hem te  beschrijven wat hij ziet als hij uit het raam kijkt, zo’n hersenkraker is. Alsof het uitzicht de leerling telkens met  blindheid slaat.

Aan de overkant van de straat is een team van slopers bezig om de woning van mijn overleden en ten grave gedragen  overbuurvrouw met de spierwitte pruik in één drukte door leeg te ruimen en te verbouwen. Eén staat over de vensterbank  hangend te telefoneren, terwijl een ander naast hem met een decoupeerzaag een vloerplank doormidden zaagt. Valt hier iets te verstaan? Weer een ander strijkt met een stuk hout langs  een raamkozijn dat tot zijn vermaak boven het gezaag uit een hoog piepend geluid produceert, alsof hij het huis als een viool hoopt te bespelen. Hij lacht en schreeuwt erbij. Twee jongste bedienden staan er werkeloos vanaf de stoep naar te  kijken. Een pakt vanaf de grond twee lange houtsplinters, waarmee hij ter begeleiding van het vioolspel als een pantomime speler een ritme op het hoofd van de knielende jongen voor hem roffelt. Deze lijkt zijn veters te strikken, maar doet iets anders. Een spijker uit zijn schoen trekken? Dan als de lol lang genoeg heeft geduurd, prikt de drummer van het stel met zijn provisorische drumstok bovenop het hoofd van zijn collega, die het geklier bewonderenswaardig gedoogt. Zo  emmeren ze verder, met veel tamtam en misbaar.

Ondertussen heeft Kath Bodi aangestoken door alle  ketelmuziek het stiltebestand in huis geschonden en haar boor en schuurmachines uit de koffers gehaald om een bijdrage aan de kakofonie van het straatorkest te leveren, en probeer ik,  Ionesco indachtig, er een wonderschoon concert van Kagel of Ligeti in te beluisteren.

Het is volle maan, die als op een ansichtkaart met de groeten uit Amsterdam sprookjesachtig afsteekt tegen de minaret van de Westermoskee, waarop ik vrij zicht heb. Ik hoef er alleen maar naar te huilen om een afspraak met Bor te maken. De eerste  koan die ik op kreeg was van hem, in het Enge Bos waar hij  zich regelmatig terugtrekt als hij nota bene in zijn eigen  Dierenbosse stamcafé Het Praathuis door een aantal gasten op  stang is gejaagd en hij tijd voor zichzelf nodig heeft om weer  tot bedaren te komen. Dan zondert hij zich af in de  schaduwwereld van het woud waar geen van andere  fabeltjesland bewoners durft te komen. Het was daar dat ik, zelf in een klote bui, hem voor het eerst ontmoette en wij in elkaar meteen zielsverwanten en lotgenoten herkenden, want hoe  anders was het mogelijk geweest dat die uiterst kwetsbare  scheidslijn tussen fabel en ‘waar gebeurd’ voor ons helemaal  niet bleek te bestaan. Endymion! Selene! Het was overigens niet zo dat we daar zielig zaten te wezen. Bor had uit Het Praathuis een tafel en twee stoelen meegenomen en verzuimde nooit een paar flessen grenadine en porties beukennootjes mee  te nemen. Al gauw waren we daar op die open plek in dat Enge  Bos over filosofie en poëzie komen te spreken, want van alle  dieren bleek Bor een natuurlijke aanleg voor de wijsbegeerte te hebben, en tot mijn verbazing ook verstand van poëzie. Awwwoehh! Het onuitsprekelijke willen zeggen. Aan alles wat  hij mij leerde, liet hij een ijzingwekkende brul voorafgaan. Awwwoehh! Het onkenbare willen kennen. Het alles omvattende  bevatten om het inzicht der inzichten te laten landen op de  kussens onder zijn poot. Het onhoorbare spoor van twijgjes die braken onder zijn gewicht. Die paradox was wat hem  fascineerde. De aporie, dat was zijn ding. Kunnen zeggen dat  je het niet meer weet na een diepzinnig gesprek. Aporeia! Zoals de Oude Grieken gewend waren te doen. Ten overgave stak Bor vaak zijn poten in de lucht, voor mij om – awwwoehh! – zijn betoog met een high five te affirmeren. Dat was wat hij na jaren van afzondering in een klooster van een Japanse zenmeester had geleerd en aan mij door wilde geven: dat wij  ten diepste niets weten. Hij schonk mij een nieuwe grenadine in en gaf me om mij ontvankelijk te maken voor die verlichte staat van Zijn een nieuwe koan mee waarover ik tot onze volgende ontmoeting mijn licht maar eens moest laten schijnen, terwijl ik met de eerste voorlopig nog niet klaar was en  waarschijnlijk nooit klaar zou komen.

‘Een leerling denkt zijn meester te slim af te zijn en  houdt een vogeltje in zijn dicht gevouwen handen en vraagt zijn meester of het vogeltje dood óf levend is. Wat is daarop diens antwoord?’

De koan deed mij meteen denken aan Schrödingers kat, een  oorbeeld uit de kwantumfysica om mee uit te leggen dat een kat, opgesloten in een doos, verbonden aan een mechaniekje  waarmee hij zichzelf een dodelijk gif kan toedienen, gedurende het moment tót onze waarneming zowel dood áls levend is. Ik  begreep het meteen, niet rationeel maar intuïtief, van twee realiteiten die volwaardig naast elkaar bestaan totdat wij  waarnemen en óf het een óf het ander wordt gerealiseerd. Kortom: dat het verschil tussen feiten en fictie domweg – haha! – zelf een fictie is.

De vraag stellen is hem beantwoorden. En daarom stelde ik hem  maar niet. Uit piëteit. Uit consideratie. Hoe overleeft een  kunstenaar zichzelf, en daarna als uit een tragedie geboren  ook nog eens zijn werk? Dan niet als god maar toch zeker als halfgod. Rob zou het flauw hebben gevonden, het van een wansmaak hebben vinden getuigen, ben ik bang, vanwege het feit dat hij beide benen ver boven de knie mist. Hoewel? ‘Halfgod  Rob Scholte op troon gezet,’ heette het artikel in het AD van 13 mei 2016. Misschien dat ik hem op andere gedachten had  kunnen brengen als ik hem van de mythe van het huwelijk tussen onder- en bovenwereld, van Zagreus het mensenkind van  Persephone en Zeus had verteld, dat spelend met een spiegeltje  op zijn vaders troon door een jaloerse Hera wordt geofferd en dat gevangen in zijn eigen spiegelbeeld door twee titanen met  hellebaarden aan stukken wordt gereten, om uiteindelijk als overwinnaar op de dood in Dionysos te incarneren. Maar ik had  geen zin om het uit te leggen. Te ingewikkeld voor de  kijkbuis kinderen, niet in de laatste plaats voor mijzelf,  temeer omdat ik zelf niet goed wist wat ik er eigenlijk mee vertellen wilde.

Nadat Lijsje was vertrokken, schonk Rob me aan de  keukentafel in het keukentje van het immense atelier koffie uit een kan die niet op een warmhoudplaatje stond, en daarom  lauw was. Met wat koude melk en suiker erbij net als de Turkse  koffie die ik tijdens onze schaarse maar altijd geanimeerder  ontmoetingen van hem gewend was geserveerd te krijgen, en  waarvan een slok genoeg was om me terug in de tijd te  katapulteren. Mijn Olympus had ik aangezet, al hoorde ik  behalve een aantal ontkenningen en relativeringen, en ondanks  de beloofde onthullingen, niets wat het beeld dat de media van  deze hopeloos verknoopte geschiedenis hadden gewrocht, ook  maar enigszins ontwarde.

Het gebeurde op 24 november 1994 dat de jaren tachtig met  een oorverdovende explosie definitief ten einde liepen, de dag dat Reebok de Reebok Pump introduceerde. Die dag liep ik over de Van Wou toen ik in een kiosk zag dat het gebruikelijke  voorpaginanieuws over de oorlog in het voormalige Joegoslavië had moeten wijken voor een bomaanslag hier in het vriendelijke  Amsterdam, in de altijd knusse Jordaan, met alleen maar  aardige mensen, op een kunstenaar nota bene. Tot mijn  ontsteltenis op iemand die ik kende. Het front kwam zo wel  heel dichtbij. Was er dan toch iemand uit die heidense sekte van kinderen aangevuurd door coke en andere drugs zijn wanen  voor de werkelijkheid gaan houden en definitief een grens overgegaan? Dat er een paar jaar eerder, vlak nadat er in de  kranten over een nieuwe maximale poëzie met de klauwhamer was  geschreven, zo’n spijkerhamer onder een ingetikt ruitje van  het Stedelijk Museum was gevonden, had me toen al te denken gegeven. Schijnbaar had iemand ze niet helemaal op een rijtje. Het haalde zelfs het acht uur journaal. Bovendien circuleerden  er al langer geruchten dat in de kunstscene onder- en bovenwereld onlosmakelijk met elkaar verknoopt waren geraakt. Dat kunst werd aangewend om drugsgeld mee wit te wassen, om  daar vervolgens in de P.C. Hooftstraat panden mee op te kopen. Op de een of andere manier zou een galerie in de chicste winkelstraat van Nederland een cruciale rol daarbij spelen. En  Rob zou geplaagd door drugs- en gokschulden in dat web verstrikt zijn geraakt, waarvoor hij met zijn leven zou hebben  moeten betalen. Toen ik iets in die richting opperde, werd dit  door hem direct naar het land der fabelen verwezen, omdat dit  beeld van hem naar eigen zeggen aan pure fictie ontsproot. Aan  de fontain head van niemand minder dan ‘onze’ Joost, die zelf de heilige onschuld spelend, en aldus buiten schot blijvend, hem in zijn spraakmakende roman als een volkomen geïntoxiceerde spin in een totaal verknipt web had  afgeschilderd. ‘Je moest eens weten, Rhinehart, hoe gewoontjes ik mijn leven het meeste van de tijd leefde. Niet ik maar deze klootviool was het spoor bijster!’

Tot op de dag van vandaag bleef de zaak onopgelost. Speculaties waren er te over. Sinds de aanslag hadden de kranten en tijdschriften er vol mee gestaan. Tot voor kort de roddelbladen aan toe. Te lezen was geweest dat Robs toenmalige  vriendin voor een zwangerschapstest naar de huisarts wilde brengen. Dat zij ongedeerd was gebleven. Dat zij de avond  daags na de aanslag een miskraam had gekregen, wat in de Story  weer werd betwist omdat zwangerschap officieel niet was  vastgesteld. Te lezen was ook dat het om een vergisaanslag zou zijn gegaan, nu een modeverschijnsel maar toen een unicum, eigenlijk bedoeld voor een advocaat, die ik onlangs verscholen  achter een enorme baard in het amusementsprogramma Maestro bij  depublieke omroep ten overstaan van een jury een symfonisch orkest heb zien dirigeren. Een kakofonie was het. Een zootje. Dat deze kerel ooit in louche zaakjes met vastgoedvandalen verwikkeld was geraakt verbaasde mij bij de aanblik van deze poppenkast allerminst. En ook hier had een schemergebied  waarin grenzen vervaagden voor een letale mix van sferen  gezorgd, waarin beiden – advocaat en kunstenaar –, woonachtig in dezelfde buurt, met bijna identieke nummerplaten, in exact  dezelfde auto’s met precies dezelfde wieldoppen konden  rondrijden. Waarin Robs vriendin zwanger én niet zwanger kon  zijn, Schrödingers kat zowel dood áls levend, en het vogeltje in handen van de leerlingen wel én niet was blijven leven, realiseerde ik mij ineens. Tót het moment waarop de waarneming werd gedaan, er een getuige was, die voordat hij getuigde in een oneindig uitgestrekt heden de bom wel én niet zag afgaan. ‘Heeft het daarmee te maken, Rob?’ Met het verschijnsel dat in het gloeiendste moment van de explosie al het zand in de  woestijn met slechts uitzicht op een raadsel verglaasde? En dat het verglaasde, ongeacht welke lens je ervan sleep, nooit meer tot een enkele zandkorrel te herleiden zou zijn die voordien de tijd als een smooth criminal in zandlopers deed verglijden?

‘Rob, is het niet zo dat in één wit gloeiend moment de tijd voor jou is blijven stilstaan, waarin om met Ocatvio Paz  te spreken, een totaal nieuwe mens is herschapen?’

‘Luister, Rhinehart, over lenzen gesproken, ik had geen  bril nodig om te zien dat toen ik mij uit het brandende wrak uit de stalen klauwen van de dood bevrijdde, en telkens achterover vallend probeerde overeind te komen, dat Groen aan de overkant van de straat stond toe te kijken. En dat ik Groen zelfs zag lachen, want zoals je begrijpt was door de daverende  explosie het horen mij vergaan. Mijn taxerende oog zag des te  scherper!’

‘Religie zonder wetenschap is blind. Wetenschap zonder religie is lam,’ lees ik in God in de nieuwe natuurkunde van Paul Davis dat met dit motto van Einstein opent. Is het ondanks of dankzij Gabrieles zeer beperkte vermogen de wereld voor mij te  bemiddelen dat ik mij steeds moeilijker aan haar ijzeren greep kan ontworstelen? Mijn onvoorwaardelijke aandacht eist ze op, zo anders dan een zoete verleidster doet. Eerder een strenge meesteres is ze. Ze is niet zo gemakkelijk te temmen als een laptop met wat koffie of grenadine over haar toetsenbord. De inhoud van complete asbakken kun je in haar kwijt, sloten koffie. Ze laat zich onmogelijk afleiden en staat geen enkele  afleiding toe. Geen tussentijdse endorfine snack van gefrituurde datareepjes op een bedje van humbug. Het is me nog net gelukt om achter mij uit de boekenwand het boek te pakken waaruit ik juist citeerde, of ik heb me tegenover haar alweer  te verantwoorden, zoals een kind tegenover zijn ouders, dat, doordat zijn geweten continu wordt aangesproken, slechts  doorgeeft wat er bij hem met orde en tucht is ingehamerd.

Het boek van Davis verscheen in 1983, zie ik bij het doorbladeren, en was de eerste in een reeks populair wetenschappelijk titels die over natuurkunde en in het  bijzonder de kwantumfysica gingen. De aanstichter van deze  hype was Harko Keijzer, uitgever van uitgeverij Contact, met  wie ik af en toe op vrijdagmiddag in Het Praathuis afsprak. Harko was de man achter de Nederlandse successen van boeken als De tao van de fysica van Fritjof Capra uit 1986 en Het  heelal van Stephen Hawking uit ’87, waarvan er wereldwijd  tientallen miljoenen exemplaren waren verkocht. De kwantumfysica al dan niet overgoten met een oosters sausje was hot in die dagen, dankzij hem.

Als men tegenwoordig over het vermaledijde postmodernisme  te spreken komt, de afgrondelijke stroming die door sommigen verantwoordelijk wordt gehouden voor de post-hiërarchische  samenleving en al het grensoverschrijdende gedrag van tegenwoordig, voor een wereld zonder autoriteit en feitelijk  dus zonder auteurs, of juist – ik zei de gek – uitsluitend auteurs, kortom: voor het ontbreken van elke vorm van gezag,  dan wordt vergeten dat deze toch allerminst bandeloos te  noemen boeken een enorme invloed hadden op bijvoorbeeld  schrijvers als Martin Amis, die in Time’s Arrow uit 1991, uitgedaagd door de hypothese van Hawking dat het heelal na  uitdijing in tegenovergestelde richting weer zou krimpen, een  ongekend staaltje vertelkunst tentoonspreidde door de  geschiedenis van de Holocaust dwars tegen alle verdriet en woede in zoetjesaan terug te vertellen, zó dat de slachtoffers in de gaskamers door hun beulen tot leven werden gewekt. Nooit  eerder had ik als jonge schrijver bij het lezen gemakkelijker  mijn tranen terug mijn ogen in voelen stromen, een kaars met  de zon aangestoken zien worden, de wereld op een grashalm zien balanceren. Er bestond een symmetrie die maakte dat ondanks de chaos de elementaire deeltjes buiten tijd en ruimte om elkaars  spin overnamen. Er was een organiserend verband was dat wij niet zagen, en dat – awwwoehh! – alles in deze kapotte wereld heel maakte.

Vaak genoeg hadden Bor en ik de ongekende mogelijkheden van deze nieuwe wereldorde op onze favoriete plek in het Enge Bos besproken, in de nabijheid van onze getrouwe uiterst zeldzame nachtvogel, die op een boomtak onze gesprekken  steevast met tevreden gekoer begeleidde, en op welke wij voor de lol soms onze zaklantaarns richtten om hem als gevangen in onze lichtbundels in volle verenpracht te kunnen zien schitteren en daarna, als we ons schijnsel er weer langzaam van wegleidden, hem vormelozer en vormelozer juist beter in zijn uiterst onvoorspelbare gedragingen te kunnen bestuderen. Beter had de nachtvogel ons de golf- deeltjesparadox niet  kunnen voordoen. Geen grenzen, maar grenservaringen: een zalig  tweeduister van de verbeelding, de klassieke deemstering vol spleen en weltschmerz hand in hand met een vrolijke wetenschap  waarin een grap eenvoudig aan een lach kon ontsnappen, aan  shit puur geluk: een onschuldige en onbezorgde zaligheid. Proosten zouden we op onze eigen spleen pour rire! Ja, dat recht hadden wij, en niemand zou ons dat afnemen.

Ik lig nog maar een paar uur in mijn nest te dromen van die  nachtvogel waar Bor maar niet over uitgesproken raakt of er wordt bij me aangebeld. Eerst herkende ik het belgeluid niet: zo’n huiselijke dingdong die de visite voorbereid op een warm onthaal dat ik ze in mijn schrijfhol of ‘fucking library’ zoals Kath Bodi het noemt, onmogelijk kan geven. Ik loop van zolder de trap af naar beneden, schiet mijn badjas aan en open  het raam om voorzichtig over het venster naar beneden te  kijken. Graag had ik een spionnetje gehad, uit een tijd dat gezonde achterdocht niet meteen op basis van een of andere  diagnose uit de DSM als een welkome afspiegeling van een  gevaarlijke segregerende, fascistoïde paranoia hoefde te  worden begrepen. Want wij zijn gastvrij boven alles. Is het niet, Gabriele? Een van de gasten die voor mijn deur staat  kijkt net omhoog als ik mijn hoofd terugtrek. Ik ken ze niet, en wil het raam weer sluiten als ik hoor roepen: ‘Hallo, meneer…’ Ik kijk nogmaals, nu beter, als in een flits  bevreesd, waarom weet ik niet, dat de binkmolder van Rob, de  molderik, de krewehäcker van onze generatie, die vent in  regenjas met paraplu, met dat acné en jeugdpuistjes  aangevreten gezicht bij mij voor de deur staat. Recentelijk heeft hij andermaal een aantal tijdgenoten omgelegd. Hield ik aanvankelijk hun namen bij, inmiddels ben ik de tel  kwijtgeraakt. Allemaal zijn ze zo jong dat om de gemiddelde leeftijd van sterfte in Nederland te halen tegenover elk van hen een sigaren rokende en ouwe klare drinkende honderdjarige moet worden geplaatst. Brecht, Martin, Michaël, Pam, Erik, Adriaan, Frank, Rogi, Wim, Menno, Joost. En zoveel ben ik er  vergeten.

‘We komen voor de stortbak,’ hoor ik de jongens in koor van beneden roepen. ‘Stortbak?’ Ik ben dat ding alweer vergeten, en het immer gorgelende en fluitende geluid in de  leidingen is vanwege het kapotte drijflichaam voor mij een  zingende drenkeling geworden. Een huisgenoot wiens aanwezigheid ik ben gaan waarderen en van wie ik niet zomaar afscheid kan nemen. Aan hem heb ik mijn eigen lot verbonden. De verschoven betekenaar in mij heeft zijn front naar mijn onvrede verlegd, en van zijn strijd de mijne gemaakt, ik hoef  alleen maar door te trekken om telkens opnieuw dat gevecht tegen mijzelf aan te gaan, en soms, als het inspireert, mee te  zingen, of nee, een huilen is het eerder.

‘Stortbak?’ herhaal ik. ‘Ja, Stadgenoot weet ervan…’ ‘Ik  dacht dat die ene, die man…’ ‘Onze baas, ja, hij stuurt ons.’  Het zal wel. Ze werken met onderaannemers die op hun beurt zzp’ers in dienst hebben. Ik druk op de knop om ze binnen te  laten en voordat ik het weet staan ze voor mijn snufferd, terwijl ik graag naar de plee had willen gaan om te defeceren, maar nu moet ik die last met me mee blijven zeulen. Ik voel hem zitten, dat ding, als een levende zuil waarvan ik mij zo snel mogelijk wil ontdoen. Gelukkig. Plassen kan inderhaast wel. Ik zeg de jongens dat ze moeten doen waarvoor ze gekomen  zijn, maar dat ik nog even ga slapen. Weinig kans, ook al is  het pas halfacht, een tijdstip waarop ik rustig vier uur doorslaap totdat het gat in de dag breed genoeg is om doorheen te kruipen. Het gehengst onder mij is niet van de lucht. Op  zulke momenten van auditieve overprikkeling vraag ik mij af  wat mensen in hemelsnaam aan het doen zijn. Dat gemuis, dat geknaag, dat gerommel, dat gebonk in huis! Dat gescharrel als van bevers in een beverburcht. Die nijverheid! Dat bezig zijn, dat geredder, dat geklus. Dat ten diepste gemachineerd zijn  maar niet weten wat het is dat hen opwindt of wie de sleutel  heeft. Dat verlangen dat maar niet vervuld wordt, die  verlanginvestering die maar niet rendeert. Die opwindtrein in  dichtermond ook wel het hart geheten, die maar rondgaat zonder antwoord te krijgen op wat hem beweegt.

‘Meneer, we zijn klaar,’ hoor ik roepen. Ben ik dan toch even weggedommeld? Ik spring uit bed om ze uit te laten en zie  dat ze de porseleinen stortbak bij zich dragen om mee te  nemen, geheel gaaf zo te zien, zonder dat bij de hoeken of  andere kwetsbare plekken scherven van het glazuur zijn  gesprongen. Gelet op het lawaai eerder zou het logischer zijn  geweest als ze met een zak puin naar beneden waren vertrokken. Ik vraag wat de bedoeling is. Ze leggen me uit dat ik  vanmiddag een nieuwe krijg en dat ze deze meenemen. Daar kan  ik onmogelijk mee akkoord gaan. ‘Deze stortbak is prima in  orde en nu hij toch van de muur is, kunnen jullie hem net zo  goed repareren.’ Ik kijk in de bak en zie een prachtige klok  en een van leer vervaardigde blaas die op het water moet drijven en die al naargelang de hoogte, een hendel in werking zet om de vlotterkraan te sluiten. Zo klokgaaf dat niemand  geloven zou dat er in de loop van de tijd plassen, meren,  zeeën, oceanen aan water doorheen zijn gespoeld. ‘1880’ staat er op de achterzijde in het porselein meegebakken te lezen. ‘Al bijna anderhalve eeuw is dit ding oud.’

‘En daarom niet meer van deze tijd,’ proberen ze me te overreden. Een luchtbel in de klok, voor de nodige tegendruk,  dat is het enige waaraan het ontbreekt. Aan een oprisping waaraan wij dagelijks ettelijke keren achteloos lucht geven.  Aan – burp – slechts één ademtocht.

De enige bij wie ik in mijn huizenblok in de Bellamydwars  sporadisch over de vloer kom, is Gert die twee verdiepingen onder mij op de begane grond woont. Hij is fotograaf. Toen ik er in ’96 naartoe verhuisde, zat hij er al, samen met vrouw en  kind. Ik zag ze regelmatig in hun achtertuintje als ik vanaf  mijn balkon naar beneden keek. Zij was al gauw weer terug naar Canada vertrokken. Hun zoontje, dat zij meenam, is nu cellist  in het Quebec Philharmonic en wil hem nooit meer zien. Hij  toont me een foto uit een brochure van het orkest, van een kalende redelijk jonge man met een bril, die in niets op hem lijkt, of hij moet contactlenzen nemen en net als zijn vader  vanonder een vettige baseball cap zijn haar tot op zijn  schouder laten groeien.

Van Gert heb ik een foto van twee mussen aan de muur in  mijn woonkeuken. Ze zijn op ware grootte in hun vlucht  vastgelegd, een stelletje zoals ze daar bij het opstijgen voor eeuwig in de lucht zijn gehangen, enigszins onscherp tegen eeneven vage achtergrond, wat mooi de expressie van hun strijkende vleugels benadrukt. Beiden kijken in de lens. Het  mannetje brutaal op de voorgrond, zijn vlerken geheel neerwaarts gestrekt, zó dat ondanks de onscherpte de handpennen goed te zien zijn, alsof alleen dat detail op  wonderlijke wijze onderdeel van een röntgenfoto is. Door het  tegenlicht? Hetzelfde geldt voor de vleugels van het vrouwtje op de achtergrond. Haar beide wieken gaan omhoog, ook háár slagpennen kan ik tellen. Ze lijkt bij het opfladderen te aarzelen en te willen wenden naar het oog van de camera om er vervolgens in te verdwijnen, bijna letterlijk ter illustratie van het credo: art is in the eye of the beholder, mister!  Links onder hen op die plek die ze zijn ontstegen, afgetopt door het kader, een kluwen vleugels van om de laatste kruimels echtende mussen, en ook hier de uitgelichte hoofdslagpennetjes als in een beweging geschilderd door een meester met de grofste kwast. In één keer raak. Een touch of magic.

Ik kocht de foto van Gert omdat deze me herinnerde aan Een geslaagde grap van Italo Svevo, een novelle over hoog- en  laagvliegers waarin de auteur het late literaire succes in zijn leven relativeert met een fabel over de zwaluw en de mus.  De één gedoemd tot eeuwige vlucht omdat hij slechts vliegend kan eten, de ander bevoorrecht zich te voeden met kruimels die zich samen met hem van de grond verheffen. Gert maakte de foto op een plein in Antwerpen waar hij aan de kunstacademie studeerde. Volkomen psychotisch, vertrouwde hij me met een uitgestreken smoel toe. Zo test hij mij vaker om te zien hoever ik bereid ben hem te volgen. Meestal ver. Omdat de  verhalen die zijn foto’s mij vertellen niet alledaags zijn. Maar als dan een lach op zijn gezicht doorbreekt, weet ik hoe  aat het is. Dat valt zijn masker, waarmee hij alles wat hij voor zijn lens krijgt op een afstand probeert te houden: de zelfkant in al zijn facetten: zwervers, junks of andere punks op groezelige zwart-wit foto’s vastgelegd in de vouwen en  plooien van achterafzaaltjes in lang vervlogen pop tempels, ver verwijderd van het hoofdpodium. Het meest iconische portret  van hem is wat mij betreft dat van de in ’89 op de Zeedijk uit  een raam gevallen Chet Baker, met dat door de heroïne ingeteerde gezicht van de trompettist, in schril contrast met die sophisticated bril op zijn snufferd. Hij speelde nog met Charlie ‘Bird’ Parker, van wie ik, realiseer ik mij nu, via Gert slechts twee handdrukken verwijderd ben.

Eigenlijk is er niets wat Gert zwervend door de stad niet  fotografeerde. Ik voel de swing, maar hoef slechts met mijn vingers te knippen om weer terug te zijn in het moment. Bijna  twee uur duurde het die keer dat ik samen met hem een  wandeling maakte van normaal gesproken hooguit een kwartier, van de Bellamydwars naar het Key Color Photolab op de  Elandsgracht, om daar die foto van de mussen te laten afdrukken. Nu eens raapte hij iets op of maakte hij een  willekeurig praatje met iemand, dan weer ging hij zittend op  een bankje of leunend tegen een gevel een shaggie pielen. Zoals Prikkebeen met een net achter vlinders aan, zo liep hij met zijn camera op zijn buik zijn neus achterna. Hoe gemakkelijk was het verdwalen, als je zonder enig doel speels  op de wereld inging, met een negatief van die wereld op zak, maar niet de noodzaak voelend dat ook af te drukken? Laat die  mussen maar zitten. Hingen zij daar niet al, in alle  eeuwigheid, bezien door de lens van dat withete moment, waarop  al het zand verglaasde in de woestijn die we doorkruisten?

Groen! Tweemaal had ik Rob diens naam horen noemen om de echte  naam van zijn vriend niet te hoeven uitspreken en zodoende schijn en wezen als in een gordiaanse knoop met elkaar te verstrikken. Koos Dalstra alias Dalstar. ‘Hij was het die  getuige was geweest van de autobom explosie,’ legt Rob me  wederom uit als hij de koelkast twee hele kleine blikjes cola pakt, ‘terwijl hij op dat tijdstip in de Laurierstraat waar mijn auto geparkeerd stond helemaal niets te zoeken had.’ Het was al vaak genoeg in de media ter sprake gekomen. Hij was door zijn beste vriend verraden! Nee, geofferd op het altaar  van de roem, en de rituele handelingen daaraan voorafgaand  waren naar eigen zeggen vijf jaar voor de aanslag al  beschreven in eerder genoemde sleutelroman, wat zijn lot toen  al moest bezegelen, in zoverre dat het dankzij de mislukte  aanslag gelukkig bij slechts een karaktermoord was gebleven – juist toen zijn carrière een internationale vlucht nam en hij  aan de opdracht begonnen was om in Nagasaki Holland Village  een replica van Huis ten Bosch met fresco’s op te luisteren. Zou hetzelfde vagevuur te zien zijn geweest, vraag ik me af, als de geschiedenis een ander lens voor hem had geslepen om  doorheen te kijken? Digging up Dutch undergrounds heet een van de fresco’s, wat mij nu een kwart eeuw later doet denken aan  Trumps slogan draining the swamp. Oude zeeslagen, een roeibootje met skeletten, Jeroen Boschiaanse voorstellingen van de hel, een duivelse Poseidon die uit woeste baren  oprijst, afgewisseld met waterfonteintjes die naar de hemel  stijgen of aarde dalen, waarin de zeeslagen met speelgoed worden nagespeeld, geen engelen maar stoplichten die vanuit een hemel van sterrenbeelden neerdalen en groen licht geven aan de waanzin die zich voor de ogen van de toeschouwer bezig is te voltrekken. Na ons de zondvloed heet het hele spektakel. Kon het feit dat sinds Michelangelo de strijd van de hemelse heirscharen tegen het kwaad zich van de verbeelding naar de  werkelijkheid heeft verlegd, beter geïllustreerd worden dan  door het saillante detail dat Rob daar in Japan zijn angstvisioenen schilderde in een kogelvrij vest?

Een jaar voor haar overlijden had mijn overbuurvrouw met de  spierwitte pruik een Japanse tuin laten aanleggen, compleet  met een mini-vijver en dito brug, plus een watervalletje dat telkens als ik er langsloop mij ertoe verleidt even stil te  staan en over de bijna manshoge muur te kijken, tussen de kier met een grijs stalen hek door, naar deze idylle in de  grootstad ter grootte van een postzegel, ingeklemd tussen de  huizen met uitzicht op een blinde muur. Zou ze toen al geweten hebben dat ze ging sterven en daarom de tuin hebben aangelegd?  Voor de innerlijke rust. Een briesje speelt met een  Aeolusharp, die klingelt. Een plukje Japanse duizendknoop wuift naar de wind. Als je er lang genoeg stond, kwam er als wachter een zwarte kat het muurtje op gesprongen die je kopjes  gaf. Hij vormde een mooi excuus om langer te blijven staan kijken zonder je meteen een voyeur te wanen. Vond hij dat het  lang genoeg had geduurd, dan verdween hij ergens tussen de  bonsai struiken, wat een teken voor de voorbijgangers was om  het ook voor gezien te houden.

Het grind ligt er in spiralen keurig geharkt bij. Hoewel ik er zelden iemand heb gezien, maakt de tuin juist nu een verlaten indruk, mogelijk omdat de kat met het overlijden van zijn baas is vertrokken en diens spinnen als motor van de  stiltemachine is verstomd. Pas nu hoor ik de echo’s van stadsgeluiden versterkt op deze binnenplaats klinken: de resonantie van een vliegtuig dat overvliegt, het rinkelen van een tram, het blaffen van honden. Zelfs een baby hoor ik huilen, en mensen fluisteren. Zo dichtbij, boven, naast en onder mij, dat ik niet kan geloven dat als ik om mij heen kijk, de straat verlaten is. Een geruchtenmachine in het hart van een oase, een ruis als van een hartklep die niet sluiten wil, een gestaag lekken, een almaar gorgelen, het zingen in  leidingen van een dorstige drenkeling. Hier in deze tuin, verdronken in dit vijvertje.

Uit mijn raam zie ik dat er een aanhanger met een berg  zand en stoeptegels de straat is ingereden. Tegen de blinde  muur klinkt het tergende geluid van een steenzaag. De  vonkenregen kan ik zien, maar het zicht op de tuin is mij door de muur en het fijnmazige raster van het grijze hek erboven  ontnomen. De gehele tuin wordt door een aannemer van  Stadgenoot in delen door de voordeur naar buiten gedragen. Iedereen is voor de wet gelijk en heeft recht op dezelfde  achtertuin, die daartoe in zijn geheel dient te worden betegeld, zo te zien aan het aantal stoeptegels dat de woning  wordt binnen gedragen. Hier is over nagedacht, in verband met  het probleem dat er toch al is met de regen die in de geasfalteerde wereld steeds lastiger kan wegstromen én vanwege het feit dat we hier op het laagste punt onder Nieuw Amsterdams Peil wonen. Samen met de Watergraafsmeer strijdt Oud-West om de eer. En ik heb het geluk zowel op de ene plek te hebben gewoond als op de andere te wonen.

Ze staat jankend voor mijn deur, mijn onderbuurvrouw Kath Bodi. Wat nu weer? Aan mijn helse geratel kan het niet liggen. Rondom mijn bureau heb ik alle muren van mijn werkkamer geïsoleerd met boeken in boekenkasten die tot aan het plafond  reiken, en onder Gabriele heb ik een geluidwerende mat gelegd.  Als ik in mijn handen klap kan ik geen enkele weergalm horen, als ik spreek lijkt het alsof de woorden via Gabriele terug mijn mond in willen, en dat ik haar dan proef, niet alleen het zoete op het puntje van mijn tong, maar ook het zilte zurige  aan de randen, en het bittere tot bijna helemaal achter in  mijn keel. Ten diepste beweegt zij mij, of ik haar, in onze  folie a deux. Zo zonder verdere bemiddeling op elkaar aangewezen te zijn: de onmiddellijkheid bevalt mij. Gabrieles  ‘hier en nu’ tegenover het ‘overal en altijd’ van om het even  welke computer die werktuigelijk en tamelijk fantasieloos  altijd de naam van zijn eigenaar krijgt. Woeff! Via het scherm  blaffen wij tegen onszelf, hoe anders dan met Gabriele. Wij  blaffen tenminste tegen elkaar, zo vertrouwd dat het de wereld buitensluit en tegelijkertijd tussen ons tot volle omvang komt. Met – awwwoehh – de volle maan tussen ons in.

Heeft het kruis aan Kath Bodi’s voordeur zijn magie verloren, hebben de andere parafernalia om het kwaad buiten de deur te houden niet geholpen? Beschuldigde ze mij eerder van  de krankzinnigste zaken, zoals het openen van haar post (die  alleen maar bestaat uit rekeningen en flyers van de bank giroloterij), het aftappen van haar elektriciteit (ik zou niet weten hoe) en het fotograferen van mensen in hun slaapkamer  (ik heb geen camera), nu is er voorbij het kwaad dat ik belichaamde kennelijk een ander slachtoffer dat het moet ontgelden. Verklaarde ze mij tegenover derden een paar dagen geleden nog tot vijand, nu heeft ze me ineens als bondgenoot  nodig. Er is bij haar ingebroken, snottert ze. Een paar dagen  geleden ontving ik per mail nog een oorlogsverklaring waarin Stadgenoot een huisbezoek bij mij aankondigde over de onhoudbare leefsituatie tussen mij en mijn onderbuurvrouw die  zich bij de wooncorporatie over mij had beklaagd. Ze zou  doodsbang van mijn constante gebedel om stilte zijn (nooit heb  ik haar daarom gevraagd) en geen visite meer uit durven  nodigen (die ze al sinds ze er woont nooit over de vloer heeft  gehad). Ze zou zich opgesloten voelen als in een sterfhuis  waarin alleen mocht worden gelezen. En nu verwacht ze wat van  mij? Dat ik haar troost? Ingebroken? herhaal ik, met al die  extra sloten op de deur? Ja, in de berging. Ze neemt me mee  naar zolder en laat me haar rommelhok zien, dat keurig is  opgeruimd, tot aan het plafond staan er afsluitbare  plasticbakken opgestapeld met linnengoed en allerhande zooi,  zoals kerstspullen en andere versierselen waarvan ik mij niet  kan voorstellen dat mensen dat mee willen nemen. Ik zie geen  sporen van braak en vraag ongelovig hoe de dieven binnen  konden zijn gekomen als de sloten ongeschonden zijn. Via het  raampje, antwoordt ze, dat op een haakje stond, terwijl ik het  altijd afsluit. Ik kijk en zie dat het dicht is. Ze zouden dus  buitenom via het platte dak binnen moeten zijn gekomen, opper  ik. Ja, en ik weet wie het hebben gedaan.

Een paar maanden geleden was op de eerste etage via het  Leger des Heils een Antilliaanse jongen komen wonen, met wie  ze – snater, snater –, ‘high neighbour’, uitermate vriendschappelijk omging. Hij was zo ‘cute’, vond ze, dat ze  in het trappenhuis van alles met hem begon te ondernemen. Hout  werd aangesleept om elkaars balkon mee dicht te timmeren en andere klusjes werden bedacht, maar in de drukte van haar  onverhoedse nesteldrang vergat Kath Bodi dat – what comes  around, goes around – de voor lange tijd dakloze Lorenzo allerlei onduidelijk volk van de straat achter zich aan ons  portiek in zeulde, dealertjes en ander gespuis, waarvan ze  verstijfd van schrik een aantal naar boven zei te hebben had horen sluipen en, toen ze eenmaal de moed had verzameld om poolshoogte te nemen, weer naar beneden zag stuiven, op het  nippertje Lorenzo’s appartement in. Ik vraag haar wat er dan  is gestolen. Al haar dagboeken, beweerde ze. Al haar  dagboeken.

De rol van Eckhardt in de gewraakte sleutelroman Gimmick bleek Rob allerminst op het lijf geschreven en begon hem meer en meer als een dwangbuis te knellen, vertelde hij mij. Ook dat verhaal had ik eerder gehoord. Negatieve beeldvorming smeedde  een werkelijkheid waarin hij achter de zogenaamde feiten aan  hobbelend telkens iets uit te leggen had, concludeerde hij  zelf; daarmee in feite windmolens bestrijdend, voegde ik eraan  toe. Net als Don Quichot, die overigens niet gek was, maar begreep dat hij dromen nodig had om voor te leven en te  vechten. Hoe anders dan Raam, wiens rol Joost als bedenker van  zijn eigen alter ego als gegoten zat. Wapenbroeder als het  moest en buitenstaander als het uitkwam om goede sier te maken tegen degenen die kritische vragen stelde over de ‘bedenkelijke’ gang van zaken in het wereldje waarvan hij de  geheimen prijsgaf. Toonbeeld van – kontje, kontje – de aller verraderlijkste vorm van rijpheid: de volwassen aanmatiging!  De jongste debutant na Hugo Claus en dan al zo gerijpt, als aanbeveling van andere gerijpten. Niets had hij als gerijpte  te verliezen gehad, alleen maar te winnen, door de roem van Rob en de Amsterdamse kunstscene waarvan deze de spil vormde  als vehikel voor zijn succes te gebruiken, net zolang totdat het in ruil voor een betere wereld kon worden afgedankt. Kijk,  zo bouwt een beetje debiteur een torenhoge schuld op, die zich  als een machtig bouwwerk boven diens hoofd verheft tot niemand  langer bereid is zich voor deze giftige leefpraktijk te laten lenen en de hele zooi boven het hoofd van de schuldenaar instort en hij onderhet puin van zijn failliete luchtkasteel  bedolven wordt. Zo stel ik mij voor dat de binnenkant van een doodgeboren droom er uit moet zien. Als een sneeuwei waarmee men verbeten rammelt zonder dat het nog wil sneeuwen.

Ik herinner mij dat Joost me over het schrijven aan wat later  Gimmick zou worden uitgebreid vertelde op het verjaardagsfeest van Nienke, mijn allereerste vriendin, die mij tijdens een schoolfuif redde uit de armen van een nymfomane tegen wie ik  mij tot mijn grote jongensgeluk aan had mogen vlijen, door me  out of the blue te vragen of ik verliefd op haar was. Daarmee bedoelde zij zichzelf. Haha! Ik kende haar niet eens. Twee  jaar jonger was zij, bijna zestien en als een volleerd  courtisane kaapte ze me voor de enge poort van de hemelse vrede weg. Een gouden greep bleek achteraf, die mij vier jaar  uit haar hand deed eten en zo slagvaardig en daadkrachtig  maakte, dat ik er niet voor terugschrok om op mijn  jongenskamer haar spijkerbroek tot halverwege haar heerlijke  dijen over haar gladde kontje te trekken en haar op mijn  jongensbed – haar lange benen bijeen naar achter gevouwen – zo  flux te neuken dat we beiden, als hadden we samen heel hard  gestudeerd, met een blos op ons wangen vlak voordat mijn  moeder thee kwam brengen stralend van geluk klaarkwamen. Het mooiste was als na al dat gekees haar spijkerbroek haar  sappige appelige kontje weer omsloot, onder die zo mooi over haar volle druppelvormige borsten vallende zwarte coltrui, en zij naar mij glimlachend, de ogen half toegeknepen, een  sigaret rookte, terwijl het in dat volmaakte plaatje dat ze mij van zichzelf voor ogen toverde, onzichtbaar van mij  wemelde. Alleen zij wist ervan, dat was het geheim dat wij deelden, dat zij mijn schatbewaarder was en ik haar sleuteldrager in onze hoogst eigen sleutelroman.

Ben ik het die zich steeds nadrukkelijker aan Gabriele hecht,  of klampt zij zich aan mij vast. Soms verdenk ik haar ervan dat het haar stiekem opwindt om mij zo bezig te zien onder goedkeuring van haar onbewogen blik, in de hoop dat zo haar feitelijke onverschilligheid door mij als een grenzeloze van jaloezie gespeende liefde zal worden begrepen, als een  hartstocht die mij in staat stelt om schaamteloos op de wereld in te kunnen gaan, en toch intimiteit te ervaren. Ik mag  lijden als zij niet de fetisjist in mij wakker probeert te kussen, en dat zodra ik begin te typen zij niet eigenlijk haar kontje aanbiedt. Is zij als Gabriele Münter, een duivel, die  eerder Kandinsky de horens opzette? Of is het toch,  d’Annunzio, die gore spelletjes met mij speelt? Waartoe willen  zij mij verleiden? Waar zijn zij op uit? Mij van mijzelf te  doen vervreemden? Dat ik mijzelf te buitenga. Bis zum Exzess!

Op het verjaarsfeestje van Nienke, het moet in het najaar van  1987 zijn geweest, paften we er vrolijk op los, offerden we  vol overgave aan de goden in plaats van aan het griezelkabinet dat tegenwoordig op de sigarettenpakjes en shag te zien is, en tot welke het pantheon zich ondertussen op schandalige wijze tegen een hogere kostprijs per vierkante meter heeft laten  renoveren. Het stond er blauw van de rook in haar woning aan  de Atjehstraat, waar, voor wie zoals ik wilde stoppen met  roken, het bietsen een omgangsvorm op zich was geworden. Pas  later, nadat ik hem opnieuw ontmoette, begreep ik dat de  jongen aan wie ik op de bank om een sigaret vroeg, René  Puthaar was, de latere dichter van prachtige bundels als  Dansmuziek en Het wilde kind, aan wie ik uitlegde dat de  paradox van Zeno mij het roken van de laatste sigaret  onmogelijk maakte. Ik deed dat aan de hand van het voorbeeld  met de vliegende pijl die achter elkaar verschillende, nauwkeurig te omschrijven plaatsen inneemt, en zo beschouwt op  elk ondeelbaar ogenblik een vaste plek in de ruimte kent, dus eigenlijk stilstaat. ‘Zo ook de sigaret,’ zei ik, terwijl ik  diepe hijs nam en we de gloeiende kegel van mijn peuk gezwind  zagen slinken. ‘Mijn saffie kan in theorie gewoon niet op!  Niets kan ooit op. Het leven kan gewoon niet op!’ Dat beelden  werkelijkheden smeden, bewees wel het feit dat de  bekentenissen van Zeno van Italo Svevo voor lange tijd mijn favoriete boek was, vanwege de hilarische pogingen van het  hoofdpersonage om te stoppen met roken. Ik kon het niet laten  om met zulke onoplosbare problemen mijn gezelschap te vervelen of vermaken, en was misschien wel volkomen verliteratureluurd,  wat door Puthaar direct begrepen werd toen hij mij, nadat ik mijn sigaret in de asbak had uitgedrukt, direct een nieuwe  aanbood en er zelf ook nog een opstak. ‘De paradox van Zeno  gaat overigens over Achilles en de schildpad en niet over een  pijl,’ verbeterde hij me betweterig. Gewoonlijk stoort het mij  niet als mensen mij corrigeren, maar des te meer als ze het  verkeerd doen, toch vergaf ik Puthaar zijn frikkerige  stelligheid omdat hij zo mooi kon roken, net als Jeremy Irons  in Brideshead revisited. Er zijn namelijk wel vier paradoxen van Zeno, al zou ik die andere twee niet kunnen noemen.

Joost had het gehad met de literatuur bekende hij mij nadat ik op zoek naar een volgend rokertje op het feestje en een paar  glazen bier later bij hem kwam te staan. Hij had dat jaar zojuist zijn verhalenbundel Kroondomein gepubliceerd, met  verhalen die hij merendeels voor zijn debuut De Houdgreep had  geschreven, en waarvan ik, van sommige, de ontstaansgeschiedenis kende toen hij begin jaren tachtig in  Alkmaar-Noord, bijna tegen Koedijk aan, aan de Laan van Bath  woonde. Ik zocht hem er bij tussenpozen op als ik zin had in  een fietstocht en de uitgestrektheid van de polder mij als  kind van de geestgronden op zonnige dagen niet meteen met een  aan walging grenzende verlatenheid vervulde.

Bij recente herlezing van de verhalen zoals De  briefjesschrijver werd ik getroffen door de stijl en toon, die  inderdaad heel volwassen waren. Overrijp in zekere zin, vanwege al dat onophoudelijke impressionistische gekwast met  woorden, toch verrasten fragmenten als deze mij: ‘Ik kan  proberen een verhaal te schrijven bij voorbeeld, een  liefdesverhaal dat gaat over geluk en liefde en een gelukkige  liefde en dan roep ik uit mijn slaapkamerraam ‘Werkelijkheid’  en jubel spittend in de achtertuin ‘Verbeelding’ en op mijn  balkonnetje zet ik een schooltas en een Driekleur en een vaantje met de woorden ‘Werkelijkheid en Verbeelding’ en dan maak ik er een stichting van…’

Daarvan had hij dus zo jong al genoeg gekregen, van dat literaire, begrijp ik nu met terugwerkende kracht. Schijn en wezen, de hele postmoderne discussie daarover in die dagen, over de Siamese tweeling van feiten en fictie die zich met  elkaar voedden, of nee, die zich op kannibalistische wijze aan  elkaar tegoed deden; de structuur van de slechte smaak en het  hyperrealisme (van Baudrillard) waaraan niet te ontsnappen  viel. ‘Ik hou van je’ willen schrijven, maar weten dat je er niet meer mee wegkwam zonder uitgelachen te worden. De ironie die overal op de loer lag. Gorter had er geen last van, maar  wij konden de woorden slechts inslikken en de langzaam  wegstervende echo met onze palliatieve zorg omringen. Het moest allemaal anders: geen gelaagdheid meer, zonder welke verdieping dan ook, maar de platte onversneden werkelijkheid,  volgens Joost – wat heel lastig was, zo betoogde ik, als de  scheiding tussen schijn en wezen zelf een fictie, ja, als de  rauwe realiteit zelf een simulacrum bleek, waarin iedereen,  als hij niet oppaste, juist als waarheid zou gaan geloven. Wat mij betreft was realisme juist de betrekkingswaan bij uitstek, waarschuwde ik hem. Voordat je het weet ga je in je eigen  leven als fictie geloven. Tegen dovemansoren. Ik vroeg hem of hij het allemaal zeker wist, omdat hij tot dusver met zijn werk precies het omgekeerde wilde. Vanwaar die ommezwaai,  hield ik aan, onwetend dat hij toen al onder invloed van  Dalstra, alias Dalstar, alias Groen stond, met dat malle turbo-straattaaltje van hem, wat zo goed in Gimmick terug te  lezen was. ‘Helaas geen paleis, wel een doorzonwoning,’ had Joost bijna als excuus te lezen opdracht in mijn exemplaar geschreven. Was dat de sleutel waartoe deze sleutelroman mij toegang bood? Ondanks het zogenaamd ‘schokkende’ en  ‘verontrustende’ tijdsbeeld dat erin beschreven werd. Tot zijn gedroomde doorzonwoning, als veilig onderkomen van de schijnbaar heimelijke, kleinburgerlijke idealen van de  conformist, die zijn fundamentele andersheid dermate  onderdrukte dat deze uitsluitend kon leiden tot oncontroleerbare uitspattingen? Woede-uitbarstingen?  Perversiteiten?

R # T heette het credo van Groen, zijn hoogsteigen E=MC2 om het fenomeen mee te verklaren dat hij graag wilde zijn. In de  categorie ‘juffrouw K. U(w). T(hee)’ een alleraardigste grap als deze niet zo flauw was geweest:

Ik kende hem als vooral als mafkees die bij openingen en boekpresentaties onnavolgbare performances gaf waarbij hij  vervaarlijk met een samoeraizwaard stond te zwaaien en blij mocht zijn dat hij zijn eigen hoofd er niet afhakte. Hij  maakte er een gewoonte van om in commandostructuren te spreken  als wilde hij anderen een rang in zijn privéoorlogjes toebedelen. Al kende hij de finesses van het edele schaken  niet, de basisprincipes nauwelijks, van Stratego begreep hij  des te meer. Geen strijd maar kinderspel was wat hem dreef, zo  bleek uit zijn uitleg bij zijn onnavolgbare strategieën  waarmee de kunst (back stage) volgens hem ruimte op het volledige leven (front stage) moest bevechten. Hij had het over officieren en onderofficieren, over maarschalken en generaals, en de spion niet te vergeten, dat was hij, want die kon de maarschalk verslaan. Mijn hemel, ik wist niet dat de  coke mensen zo knettergek kon maken. Tel daar een studie criminologie of sociologie bij op en je begrijpt de samenleving ineens beter.

Het verhaal ging dat Groen (die twaalf jaar ouder was dan wij) colleges had gevolgd bij de vermaarde Herman Bianchi, godfather van de hedendaagse slachtoffercultuur, een zeer invloedrijke criminoloog die buiten de bestaande  psychologische en sociologische kaders een nieuwe verstehende, cross-cultural en cross-time criminologie voorstond, noodzakelijk om in een snel veranderende tijd van provo’s, kabouters en andere punks binnen een vastomlijnd politiek speelveld praktische aanbevelingen aan het groeiende peloton zorginstanties te kunnen verlenen. Vermaard waren zijn  colleges in de jaren zestig en zeventig, waarin hij, soms met  woede-uitbarstingen tot gevolg, het opnam voor de outsiders die door het establishment stelselmatig gecriminaliseerd werden. Daarmee schaarde hij zich ondubbelzinnig achter de kunstenaars en de schrijvers die zich traditiegetrouw met de  verstotenen identificeerden.

Zou het kunnen, vroeg ik Rob, dat vanaf dát moment de schrijvers en kunstenaars, zo nadrukkelijk vereenzelvigd met hun onderwerp, eveneens als zielig werden beschouwd, of erger: dat zij zichzelf onbewust als slachtoffer gingen zien, en dat  als op het storyboard van een B-film het scenario van een  collectief slachtofferschap zich ontvouwde? Verklaarde dat al  die doden? De generatie X. Tekenen bij het kruisje aub? Die  indruk kreeg ik tenminste: dat ik als toeschouwer gedwongen werd in een even onverkwikkelijke als voze geschiedenis te moeten figuren.

De mis-en-scene van de film over onze generatie was wat  mij betreft van meet af aan fout geweest, zoals toen Rob na de  aanslag en ontslagen uit het ziekenhuis een persconferentie voor de televisie gaf waarin hij potsierlijk aankondigde het Comité van Waakzaamheid nieuw leven in te zullen blazen – ooit  opgericht tegen het Nationaal Socialisme, en nu, hoe goed  bedoeld ook, behoorlijk mesjogge ingezet als instrument om het  eigen leed voor het oog van de natie met al het kwaad in de wereld te kunnen vereenzelvigen. Felix Rottenberg heet de  addertong die hem dit zou hebben ingefluisterd. Wat een dwaas. Zoveel beter begrijp ik ineens de angstvisioenen die Rob  volkomen getraumatiseerd in Huis ten Bosch schilderde. Tijdens  de persconferentie werd hij geflankeerd door zijn vriendin  Mickey en Groen, die er in mijn herinneringen met een  zonnebril en baret op weer gekleurd opstond. Ook toen ervoer  ik dat eigenaardige moment waarop je als van een amusementsprogramma naar een nieuwsrubriek zapt en voor even denkt dat je met grappenmakers van doen hebt. Waarop je niet weet of je lachen moet of huilen, of allebei tegelijkertijd,  als dat zou kunnen, in datzelfde voorgeborchte als waarin Schrödingerskat zowel dood als levend kan zijn. Waar het wereldtoneel zowel back als front stage een achterafkamertje  is. De plee van mijn part, het secreet, het kabinet, met d’ antiek gorgelende stortbak, waarin de drenkeling als in een tobbe zijn droeve zeemanslied zingt.

De vraag voor mij bleef wat uiteindelijk de cirkel rond  maakte voor Rob dat hij ernstig aan de beweegredenen van zijn beste vriend ging twijfelen en de slang, zichzelf in de staart  bijtend, de omphalos, de navel van zijn wereld werd? Het enige  verband dat ik – toegegeven, nogal vergezocht – zag, was dat het Comité van Waakzaamheid van vóór de oorlog ná de oorlog  was overgegaan in het tijdschrift De Vonk, waarbij de eerder  genoemde fanaat Bianchi betrokken was, die mogelijk als  koekoek éénzang de nimmer versagende antifascistische roep aan een leger studenten en uiteindelijk aan Groen had doorgegeven, die op zijn beurt, zij het iets te letterlijk, deze vonk in  Rob wilde ontsteken? Een gefnuikte vriendschap? Was het werkelijk Robs onorthodoxe ondernemingsgeest en verbeelding geweest die geslachtofferd moest worden, evenals zijn onbedwingbare honger om daarop in te blijven gaan: als Eva die van de appel at én Adam die er goedkeurend op toezag? Vormde deze gespletenheid de genese van alle gedachten die in een  duistere droom van de werkelijkheid als slangen rond de geest begonnen te kronkelen? Was dat niet het wezenskenmerk van het eigenlijke verdrag met de slang: dat het – bla, bla, bla – louter bestond uit woorden, woorden en nog eens woorden waarmee ieder modern denkend mens zich twistziek maar met een sadistisch genoegen in het naakte licht prijsgaf en zijn eigen idiosyncrasieën en aberraties tot een kosmische theorie  verhief? Rob?

Dat er iets niet aan Groen deugde, had ik toen al  begrepen. Hij was de klassieke uitvreter. Nooit had hij een cent op zak en toch ging hij gekleed in de duurste pakken, woonde hij in de mooiste panden. Maakte hij herhaaldelijk  reizen naar New York, Tenerife en verder. Geen werk geen  inkomen, zou je denken. Altijd was hij zogenaamd blut en moest  hij geld voor een rondje lenen, of voor benzine die keer dat ik hem voor een solotentoonstelling van Rob naar de galerie  van Paul Mainz in Keulen reed. Hij had zelfs geen paspoort bij  zich, áls hij er al een had. Oeverloos en grenzeloos, zonder identiteit, als een wereldburger avant la lettre. In alles een  hosselaar, die zaakjes regelde en overal mee wegkwam. Met  contracten op zak voor nog te schrijven boeken, die wel werden uitbetaald maar nooit door hem werden nagekomen.

Was hij zoals Rob beweerde de ideale cross cultural informant van de A.I.V.D. die uit de beste onder Bianchi’s studenten gerekruteerd was? Om reden dat na de aanslag het  politieonderzoek doodliep en een vergismoord werd uitgesloten,  was Rob er stellig van overtuigd geraakt dat de dader in eigen  kunstkringen moest worden gezocht. De beschuldigingen tegen  Groen werden voor laatstgenoemde echter aanleiding om een  rechtszaak wegens smaad tegen zijn beste vriend te beginnen, die hij won. Maar dat pleitte hem niet vrij. Hij had het dan  misschien niet gedaan, maar dan toch zeker bedacht, bleef Robs  stellige overtuiging: als bezien door de lens die het  witgloeiende moment voor hem uit al het verglaasde zand in de  woestijn had geslepen. Wie goed luistert, kan er het bloed als  een stortvloed in zijn aderen horen ruisen.

‘Maar wie het wel heeft gedaan, weet ik inmiddels, Rhinehart. Om je in bescherming te nemen zal ik zijn naam niet  noemen, maar ik geef je een hint. Die avond in Bergen, bijna  veertig jaar geleden, jij was erbij, in die voormalige  autoshowroom. Je had die gast op zijn nummer gezet nadat hij  zich had misdragen en er opstootje rond hem ontstond.

‘Nu jij het zegt!’ veinsde ik. ‘Die gozer in de vettige  egenjas, met die vervilte krullen en dat door acné verruïneerde gezicht. En die eeuwige paraplu van hem. Hij  trapte altijd overal stennis. Groen sloeg een tand uit zijn  mond. Werkelijk niemand had een idee waar dat over ging. Zeer onaangenaam…’

‘Onaangenaam?! We hebben hier met een le-vens-gevaar-lijk individu te maken, Rhinehart. Dus wees alsjeblieft voorzichtig. Eigenlijk heb ik al genoeg gezegd. We kunnen daarom beter pauzeren, dan zal Meister Eckhardt je een  rondleiding door het Rob Scholte Museum geven.’

‘Oké, Rob, maar één ding nog. Denk je dat het allemaal zo  uit de hand was gelopen als ik Joost niet bij die hele club  rond De Angst had geïntroduceerd, en dus aan jou had  voorgesteld?’

Ik kende Joost al vanaf de middelbare school in Alkmaar, waar  ik hem regelmatig in de weer zag met een papierprikker en een  plasticzak, in dat eeuwige leren jasje van hem, waarop met witte verf het anarchisme symbool was gespoten. Het had iets  vermakelijks de vermeende vrijgevochtenheid zo te kijk te zien  worden gezet. Wisten wij veel wat anarchie betekende, dat gebroken geweertje droegen we allemaal, evenals buttons met ‘stop de neutronenbom’. Hans Nijenhuis, later hoofdredacteur van het (ik bepaal wie er premier wordt) Algemeen Dagblad,  Maarten van Poelgeest, voor Groen Links als wethouder in de gemeenteraad van Amsterdam, een jongen die zich Perikles liet  noemen, en Joost en ik vormden samen met onze leraar Nederlands Andrej te Boekhorst de redactie van schoolkrant De  Kabel, waarvoor ik nadat ik bij mijn ouders het boekje Inclusief denken van Feitse Boerwinkel in de boekenkast had  gevonden, een artikel schreef over inclusiviteit. Toen al! Hoe oud waren we? Vijftien? Zestien. Het zal 1977 zijn geweest. Deleuze en Derrida, de filosofen die in nauwelijks vijftig  jaar ons het leven als een postmoderne roman wilden laten  leren lezen, zij hadden zojuist hun hoofdwerken Anti-Oedipus (dat verklaarde mijn jeugdige weerzin tegen de psychologische  roman) en Marges van de filosofie geschreven, waarvan wij met  onze gebrekkige kennis van het Frans natuurlijk onmogelijk toen al kennis hadden kunnen nemen, maar schijnbaar was er een  krachtenveld waarvoor ik mij slechts hoefde open te stellen omde energie ervan op te pikken.

Ik leerde Joost behalve als proppenraper later beter als  vriend van Hans de Jonge kennen, de twee jaar oudere broer van  Nienke, die zich als chaperonne van zijn 15 jaar oude zus had  opgeworpen om op haar ontketende libido toe te zien en in het  bijzonder haar kalverliefde jegens mij een beetje in goede  banen te leiden. ‘Ik heb begrepen dat je een oogje op ma petite soeur heb laten vallen.’ Met die woorden benaderde hij  mij in de schoolkantine, de jongen die in de wandelgangen van de school niet te missen was, zo lang, met een blonde lok  golvend over een hoog voorhoofd, dat torste boven enigszins dichtgeslagen ogen, alsof hij net wakker was na een hele diepe  slaap: geen malle gedachte gezien de pyjamajasjes die hij  onder zijn colbert droeg. Met smalle revers! Dat was essentieel. Beginjaren zestig stijl. ‘Kom met ons mee theedrinken als we straks uit zijn,’ nodigde hij me uit. Pa De Jonge was dierenarts, en ma De Jonge directeur van  De Vraagbaak voor Plattelandsvrouwen, een stichting die kantoor hield in een herenhuis aan de Emmastraat in Alkmaar,  waar ik na de middelbare school boven op zolder voor een paar  jaar woonde voordat ik naar Amsterdam vertrok. Ze was een struise vrouw, met natuurlijk hoogblond haar, die zich ieder weekeinde door haar man naar het familiezeiljacht liet  meezeulen, tot ons grote genoegen, want dat betekende dat we  ieder weekeinde in het vrijstaande huis in het chique Bleekerskwartier de drankvoorraad met keuze uit exquise whiskeys voor onszelf alleen hadden. De zoete inval aldaar was  al vermaard toen ik er mijn entree maakte. De high tea bleek een borrel en de borrel een feest van aanwaaiende scholieren die ik vaag van gezicht kende. Zoals Joost, die het om Arielle te doen was, Nienkes roodharige hartsvriendin die overigens niets van hem moest hebben, om reden die ik achteraf beter begrijp en met de kennis van nu meteen als de vertwijfelde reactie op hardnekkige stalking herken. Arielle lachte er schuldbewust bij, met een zweem van ‘tja’ in haar ogen en een  minzame glimlach op haar lippen, omdat ze heus wel wist dat  het om krankzinnig gedrag ging, maar dat ze het tegelijkertijd wel vermakelijk vond om een jongen zich zo te zien aanstellen in de veronderstelling dat je zo een vrouw moest versieren. Hoogtepunt vormde die keer dat Joost naar Arielles ouderlijk  huis in Heiloo was gefietst en met alleen haar voor het raam in de tuin zichzelf uitkleedde en zich vervolgens zonder verder nadere introductie doodleuk begon af te trekken, om  daarna vrolijk weer op zijn fiets te springen en terug naar Alkmaar te fietsen. Nou vooruit, Arielle: vertel me wat je  ziet als je uit het raam kijkt.

Ie wil weten wat er in de wereled gebeurt, moet het onverbeterlijke oog van de meester durven weerstaan en begrijpen dat elka uitzicht een beschtrijvoing is van wat het raam niet is.

Naast mij voor het stoplicht op de kruising van de  Kinkerstraat met de Bilderdijkstraat stopt een kinderhuifkar die wordt bestuurd door een mij onbekende vrouw die regelrecht uit een foto van Gert lijkt te zijn weggefietst en per ongeluk  in deze tijd is aanbeland. Ik ben op mijn hoede, beducht op  het gevaar dat mij sinds mijn gesprek met Rob vanuit alle  kieren en reten van de stad beloert: onzichtbaar als een virus  dat zich ongemerkt onder de mensen verspreidt en haar  verwoestende werk doet. Language is a virus outer space, hoor ik Gabriele mij toefluisteren, en nu bij mijn afwezigheid haar spookachtige gehamer in gedachten bij mij thuis resoneren. De  vrouw op het kruispunt naast mij schat ik achter in de twintig. Ze heeft een veiligheidsspeld als oorbel in, waaraan een kettinkje is vastgemaakt dat aan de andere zijde aan een neusring vastzit. Om haar hals draagt ze een hondenband met  vervaarlijk uitstekende stalen noppen die je om de dikke strot van een Rottweiler verwacht. Haar haren zijn paars geverfd en, vermoed ik, met bier en groene zeep bewerkt om het kapsel recht overeind te laten staan. Haar leren jack is aan de  achterzijde vol gekalkt met de anarchistenvlag. Ook de  klassieke soldatenkistjes ontbreken niet, waarboven ze een zwart wit geblokte pierrot legging aan heeft, wat me enigszins  aan deze klederdracht doet twijfelen, omdat het geheel daardoor, ondanks het militante karakter van weleer, nu een ietwat clowneske uitstraling krijgt. Ze zou een eigentijdse versie van Pucky kunnen zijn, die wij Fucky noemden. Joost nam haar geregeld mee uit Parkhof, een krakershol uit Alkmaar waar bandjes als Sovjetsex met lui als Peter Klashorst en Ellen te  Damme optraden. Op ‘stille’ avonden dat ik de enige was die bij Nienke en Hans de drankvoorraadkast van hun ouders kwam  inspecteren, wilde hij weleens midden in de nacht met Fucky aan komen zeilen, om aan Hans te vragen of hij in zijn bed een potje met haar mocht neuken. Lang duurden zulke sessies niet en meestal na een kwartiertje waren ze weer vertrokken. Op de uitnodiging gezellig nog even te blijven, gingen ze nooit in.

De twee kindjes in de fietsbak, beiden gekleed als een  jongen en meisje uit een Brinta-gezin, doen me nog meer  twijfelen. Klederdracht, of verkleedpartij voor een schoolfeestje? Expressiemiddel om de eigen identiteit te  demonstreren of juist toneelspel om die te relativeren?

Als het stoplicht op groen springt, gaan we ieder ons weegs. Zij rechtsaf, ik rechtdoor, via de Elandsgracht en drie  van de negen straatjes over de grachten naar het Spui, waar ik bij Athenaeum Boekwinkel, even los van wat Gabriele mij steeds  dwingender dicteert, wil kijken of ze voor de research van mijn portret van een generatie wat titels van Arthur Lehning hebben. Toen ik begon te studeren, had ik een aantal lezingen  van hem bijgewoond over Bakoenin en de Russische revolutionaire beweging, en over het daaruit voortvloeiende anarchosyndicalisme en de eeuwige paradox hoe op basis van  gelijkheid de mens zichzélf én the ghost in the machine de  baas kon blijven. ‘The whole man must move together; alles muss einen einzigen Endzweck im Menschen haben,’ citeerde hij  te pas en te onpas een of andere obscure gast. Het citaat  stootte me tegen de borst, omdat ik de vervolmaking van de  mens en de mensheid als gedachtegoed griezelig vond en ben blijven vinden. De mens moet helemaal niets, onderwees mijn  moeder mij tot vervelens toe wanneer het haar in discussie met  mij en mijn dwingelandij te veel werd. ‘Weet je wat moet?’ vroeg ze mij dan met een uitgestreken gezicht, alsof ik haar het antwoord wederom schuldig moest blijven. ‘Poepen moet. Dat  is het enige einddoel dat in elk mens moet, nee, dient te  worden gerealiseerd, Rhinehart. Knoop dat goed in je oren!  Alleen zo kan de mens de juiste richting aan zijn behoeftes  geven.’ Probleem in dezen is dat ik momenteel over geen werkzame stortbak beschik, maar over eentje die in delen bij  mij op de keukenvloer ligt, en de nieuwe die mij beloofd is, is vooralsnog niet geïnstalleerd. Op de een of andere manier  omt het er niet van. Een emmer vol met water staat naast de  pot om na elke beurt het closet handmatig door te spoelen. Zo laat voor de onbemiddelde mens de onmiddellijkheid van het  leven zich steeds nadrukkelijker gelden.

Bij Athenaeum boekhandel ben ik snel weg. Zoals te verwachten  hebben ze niets van Arthur Lehning staan. Te incourant, te  lang geleden. De omloopsnelheid van boeken is zo hoog dat je  verwacht dat ze ooit in staat moeten zijn zichzelf in te  halen. Al achterhaalt voordat ze geschreven, en verschenen  zijn. Zo beschouwd wordt het ondoenlijk om niet zoals Amis tegen de pijl van de tijd in te schrijven, om tenminste nog  ets op papier te krijgen en aldus de wereld op het sprietje  van een grashalm te kunnen laten balanceren, wat nodig is in  deze tijd, waarin de mensheid aan het gewicht van zijn eigen  beschaving dreigt te bezwijken. Zo zwaar.

Na een snelle koffie in café Het Praathuis, waar ik op dit uur geen bekenden tref, vervolg ik mijn zoektocht bij boekhandel Scheltema, zonder hoop eigenlijk, want die heeft  het met zijn steeds schralere voorraad zeker niet. Ik parkeer  mijn fiets voor de etalage van het nieuwe pand aan het Rokin, te midden van de andere, in de daartoe met lijnen op de straatstenen aangegeven vakken. GroenLinks beleid. Een bende. Vanwege ruimtegebrek zijn fietsen als dominostenen omgevallen  en lijken daar al maanden te liggen om uiteindelijk door de  fietsgestapo te worden weggeknipt. Bij binnenkomst word ik onthaald door die vervelende kop van Herman Koch, die larger  than life ‘kwetsbaar’ uit zijn ogen probeert te kijken. Zijn nieuwste boek – naar eigen zeggen zonder maskers – is als een  vracht met bakstenen de winkel binnengereden. Het betere  metselwerk, of moet ik zeggen vakwerk binnen het Letterenhuis, dat volgens sommige optimisten vele kamers telt. Nog zo’n bouwvakker Geert Mak neemt de andere helft van de begane grond voor zijn rekening. Hij denkt heel wat van de Europese Unie te weten, omdat hij zich een Europeaan voelt! Daartussen het vele  gruis en splinterwerk van Help heel Nederland schrijft. Een  kastje tegenover de lift is ingeruimd voor poëzie met titels als ‘Wat we altijd wilden weten van poëzie’, die iedere  poëzieliefhebber meteen zuchtend doen verderlopen. Ik zie er de irritante schreeuwlelijk Herman Pley in een boekje neuzen, hoogleraar mediëvistiek die het een en ander van volksfeesten weet en in praatprogramma’s met een rood aanlopend hoofd van  alles over de huidige festivalcultuur mag komen tetteren. Verder met de roltrap langs de strips, de reisgidsen,  kookboeken en buitenlandse dat wil zeggen Engelstalige literatuur, helemaal naar boven, waar naast opnieuw een gezellige koffiecorner wat ruimte voor filosofie is ingericht. Onverrichterzake weer naar beneden.

Terug voor de etalage van de boekwinkel valt mij ineens op dat waar ik op deze Ramblas van het Noorden, deze Walk of Fame van het Oosten mijn fiets mocht parkeren, de stoeptegels met de handafdrukken van schrijvers zijn versierd. Negen van de tien namen ken ik niet. Was er werkelijk geen van hen die het een  slecht idee vond om vrijwillig over zich te laten lopen en  kotsen, want pas nu ook zie ik dat op de plek waar ik  gedachteloos mijn fiets neerzette, uitgebreid is gebraakt, met in alle richtingen het karakteristieke spetterpatroon. Een  bonenschotel zo te zien, waarop het zuur amper vat heeft kunnen krijgen. Het geurt zelfs nog een beetje naar de maaltijd die een stonede toerist ertoe moet hebben verleid te denken dat het een goed idee was zijn vreetkick op deze manier te lenigen. Midden in de plak die over een deel van Kester Freriks en ene Josine Marbus claim to faim is uitgesmeerd,  herken ik mijn schoenafdrukken. En ja hoor, voordat ik mijn voet heb opgetild, zie ik de viezigheid al zitten die bij het lopen tussen de diepe reten van mijn schoenprofiel is weg geperst. Een beetje spoorzoeker zou moeiteloos mijn gang door het vier verdiepingen tellende boekenpaleis terug kunnen  volgen.

Via het moderne antiquariaat Kok op de Jodenbreestraat fiets ik door naar Het fort van Sjakoo waar ik de kans het grootst acht om de activistische galpit op de anarchistische stronttaart te vinden. Ik ben er een paar keer eerder geweest  en telkens voelde ik bij het naar binnengaan enige drempelvrees, alsof ik een zekere schroom moest afleggen om de A.I.V.D.-er in mijzelf te weerstaan en mij als snode grijsaard onder de spiedende blik van het alternatieve personeel niet bij voorbaat schuldig en dus verdacht te gaan gedragen.

Bij het afrekenen van twee boeken van Lehning, die ik vrij snel heb gevonden, gebeurt er iets eigenaardigs. De punk die ik een paar uur eerder bij het stoplicht vier a vijf kilometer verderop zag, stapt doodgemoedereerd met de twee  kindertjes de boekhandel in en loopt naar de toonbank waar ze  de jongen die mij helpt met een kus begroet. Volgt zij mij? Ik  haar? Wij elkaar? Ik twijfel. Met die intentie was ik in ieder geval niet van huis gegaan noch zij, probeer ik mij met de  grootst denkbare stelligheid te overreden. We doen alsof we elkaar niet zien. Toch argwaan omtrent onze eigenaardige ontmoeting. Hoe astronomisch klein is de kans dat dit  schitterende toeval plaatsvindt. Schitterend genoeg om het alles behalve toevallig hier in dit verhaal te vermelden. Wat zegt dat over het verhaal dat ik mij probeer te vertellen? Dat ik mij in dat witgloeiende moment graag door de verraderlijke  schoonheid ervan laten verblinden? Dat het allemaal is voorbestemd en niet het brute geweld van een even kosmisch als komisch toeval is?

Nadat Rob me de atoomvrije schuilkelder onder het oude  postkantoor en zijn huidige Rob Scholte Museum had laten zien, en hij voor de show zijn rolstoel voor een als gouden troon  tentoongesteld model verruilde, bleef ik almaar denken aan  zijn voeten die hij, zo las ik ergens in een interview, na de  aanslag op straat had zien liggen. Voordat hij het bewustzijn  verloor, had hij nog net tegenover een ambulancebroeder kunnen  uitbrengen dat hij wilde dat ze bewaard zouden worden, voor  een kunstwerk of zoiets, maar nadat hij uit de narcose van  zijn doodstrijd ontwaakte, bleken ze te zijn weggegooid. Bij  het grofvuil gezet. Niet langer voor het leven maar ook voor  de kunst ongeschikt.

Zo surreëel kan alleen René Magritte het bedenken, als op  het schilderij Le Modele Rouge: twee losstaande voeten die  vanaf de enkels naar boven toe in schoenen veranderen. Losse  veters geschilderd als doorgeknipte hechtingen. Behalve kopie  zou Robs kunstwerk tegelijkertijd origineel zijn: voorbij  iedere stroming het surreële een gruwelijke realiteit.  Postmoderner dan dit kon de wereld niet worden, dachten wij.

Groot was de verontwaardiging in de media dat Rob het  autowrak in Arti et Amicitiae exposeerde. Was dit nog wel  kunst? Die vraag had in de krant gestaan. Is het nog wel kunst  als het schijnbare door de werkelijkheid wordt ingehaald, het  gedroomde een nachtmerrie wordt en op lemen voeten bezig is  ons in te halen? Want kijk zelf; nu feiten en fictie, nieuws  en nepnieuws nauwelijks van elkaar te onderscheiden zijn, en  ieders persoonlijke tragedie kan worden begrepen als voorafschaduwing van een wereld die waanzinnig geworden is. Niet het leven als ambacht, niet het leven als

gebruiksaanwijzing, maar god beware als kunst- of dichtwerk!  Als een heuse compositie. Ieder zijn eigen volendete! Bij wet  geregeld. Tekenen bij het kruisje. Stapt u er maar uit,  meneer, mevrouw: uit uw voltooide leven: a car wreck.

Je moet wel levensmoe zijn om het leven zo op te willen  vatten: als iets waar je naar believen uit kunt stappen, bij  wijze van servicedienst aan de mensheid of zoiets. Na Uber  Eats en Uber Taxi nu ook Uber Leven. Overleven als  verdienmodel.

Zo ongeveer bleek in ieder geval de politie erover te  denken, die Rob de vraag stelde of hij de aanslag zelf had  beraamd, om aandacht te genereren voor zijn tanende  kunstenaarschap. We moeten u dat vragen, zeiden ze. En dan verbaasd zijn dat iemand daar bevestigend op antwoordt. Ja, ik heb het gedaan: om mijn Zijn als een tentoongesteld-Zijn te  begrijpen. Nou goed! Als je maar lang genoeg léo achter elkaar zegt, wordt het vanzelf olé, verandert het onbevangen huppelende karakter van de trochee automatisch in de dreunende  jambe van een marcherend doodseskader: zitten oorzaak en  gevolg, dader en slachtoffer in straf tempo elkaar achterna in  een niet-aflatende daisy chain van mediageile zelfpijperij, jazeker, bij monde van elk aan priapisme lijdend gezagsapparaat.

Ik wilde Rob vragen of ik op zijn gouden rolstoeltroon een selfie mocht maken, maar besloot het (toch maar) niet te  doen. Vond het allemaal net teveel op rampentoerisme lijken, me dermate met hem te vereenzelvigen dat ik zelf het  slachtoffer zou worden om daar vervolgens goede sier mee te  maken. In de etalage van Facebook of Instagram of zoiets. Of hoe al die offerplaatsen met selfies opgetuigde offerandes ook mogen heten.

Hoe verzin je het: Stadgenoot als naam voor een  woningbouwvereniging! Als deze vereniging iets niet is, is het vrienden met de huurders. Ronduit onbeschoft word je telefonisch afgesnauwd door medewerkers die het woord service  niet eens kunnen spellen. Al even irritant is het licht  Twentse accent van de vrouw die het keuzemenu heeft ingesproken, de woorden zo voor in de mond gesproken alsof ze van een oud stokbrood zijn afgebeten en langzaam tot gruis worden vermalen. Spuugt u het liever in mijn glas, mevrouw! In plaats van in mijn gezicht.

Het liefst vermijd ik elk contact met deze corporatie, sinds het ‘keurige’ AWV (de Algemene Woning Vereniging) ten tijde van de fusiekoorts eind jaren negentig samenging met de vastgoedcowboys van Het Oosten, maar dit keer kom ik er onmogelijk onderuit. De inspecteur heeft zijn audiëntie aangekondigd naar aanleiding van een klacht over mij. Van wie deze komt, wil hij vooralsnog niet zeggen, al kan ik het raden, en ook waarover het zou gaan bewaart hij liever voor de dag waarop wij een gesprek zullen hebben over de mogelijke consequenties die voortvloeien uit de aard en ernst van de klacht, die mogelijk uithuisplaatsing tot gevolg kunnen hebben. Pardon?!

Ik vermoed dat het met mijn ‘achterlijke’ getik te maken heeft. De schrijver die eindelijk weer van zich laat horen op straat gezet! Hij heeft het over zichzelf afgeroepen, door zich zo te misdragen. Met zijn gerag op Gabriele. Met zijn wilde escapades, die hem, toegegeven, in een staat doen geraken waarin hij zichzelf, zoals eerder opgemerkt, amper en vol schaamte terug herkent. Heen en weer, van de segregerende fascistoïde reactionaire flux naar de nomadisch progressieve revolutionaire, almaar pendelend tussen de polen van het delirische Zijn. Wie zou daar niet tureluurs van worden?

Het huis moet aan kant, wat betekent dat ik een dag lang mijn territoir moet schoonmaken. Stofzuigen, de was en afwas doen, de badkamer en wc eens grondig boenen. Mijn bureau, en in een drukte door slaapkamer opruimen. Alle boeken terug in mijn bibliotheek zetten en als deze er niet meer bij kunnen op die manier netjes in stapeltjes tussen de meubelen plaatsen zodat de inspecteur er niet over kan struikelen. Inderhaast breng ik met bezwaard gemoed een half verdroogde uit zijn 82 krachten gegroeide yucca naar het vuil, die sinds ik in Amsterdam woon met mij is meeverhuisd maar nu omwille van de verzorgde indruk die ik wil wekken niet meer kan worden gered. In de plantenzaak op de hoek van de Kinker- en Nicolaas Beetsstraat koop ik voor tachtig euro een nieuwe, tot volle wasdom gekweekt in de winkel máár in mijn woonkeuken onmiskenbaar het trotse product van mijn jarenlange aandacht en goede zorg. Aandacht mijnheertje! Dat is wat deze groene vingers verraden als ze niet deze toetsen beroeren. Wie goed zorgt voor zijn omgeving kan niet anders dan een weldoener voor zijn naasten zijn.

Hopelijk is het antieke provisorisch met krammen bijeengehouden stoeltje dat ik de inspecteur aan mijn Louis Seize eettafel aanbied sterk genoeg om zijn fitte gespierde, slechts in strak T-shirt en spijkerbroek geklede lichaam te torsen. Zijn rukzakje waarmee hij als vriend van de vereniging voor natuurvrienden op sandalen de trap is op komen stormen, heeft hij tegen mijn boekenmolentje gezet. Zijn crew cut geeft hem het militante uiterlijke van een gymleraar, die uit naam van de lichaamscultus die hij vereert graag bevelen geeft aan kinderen. Ik ben gewaarschuwd en weet hoe ik mij het beste onderdanig kan gedragen.

‘De kwestie is,’ begint hij nadat ik hem een mok zwarte koffie heb voorgezet, ‘dat u onderbuurvrouw geen gasten meer durft te ontvangen omdat u haar en de andere buren terroriseert met uw onredelijke eis om absolute stilte te betrachten.’

Ik ben hogelijk verbaasd en leg hem vriendelijk uit dat ik mijzelf hier totaal niet in herken en verklaar beheerst dat wat mij betreft de stilte hier onmogelijk onder verdenking kan staan, omdat ze van iedereen en niemand in het bijzonder is, maar dat lawaai daarentegen een eigenaar heeft omdat deze immers door iemand wordt geproduceerd. Dat gedwongen ernaar luisteren daarom als een soort van investering in dat product kan worden beschouwd. Heus, ik weet dat het hier gehorig is. Muren van cement in plaats van beton, crisisbouw van voor de Woningwet wet. Voor minder dan drieduizend gulden per appartement in elkaar geflanst. De driehonderdduizend euro die een starter op de woningmarkt nu zou moeten betalen om er de buurman links te horen gapen, de buurvrouw rechts naar de wc te horen gaan, is in de vijfentwintig jaar dat ik hier woon ruimschoots door mij terugverdiend, domweg door er naar te luisteren. Maar als het lawaai de spuigaten uitloopt, vereffen ik mijn uitstaande rekeningen liever meteen. Tegen mijn onderbuurvrouw heb ik nooit over iets te klagen gehad. En bij weten heeft ze in de vijftien jaar dat ze hier woont nooit gasten ontvangen. We groeten elkaar altijd vriendelijk. Nee, concludeer ik samenvattend, wij vormen niet het probleem. Het probleem is dat in ons portiek op een hoog een nieuwe bewoner is gekomen, tegen wiens luidruchtige aanwezigheid ik mij, toegegeven, een aantal keren teweer heb moeten stellen, wat mijn onderbuurvrouw als een aanval op zichzelf heeft begrepen omdat zij zich eerder moederlijk over hem had ontfermd. Tot haar grote teleurstelling, begrijp ik nu, want er is bij haar ingebroken, naar het schijnt door hem of een van zijn kompanen.

De inspecteur knikt en maakt aantekeningen.

Lorenzo heet hij, ga ik verder. Hij zou dakloos zijn geweest en zit hier via het Leger, is mij verteld. Het Leger des Heils. Een jongen met een rugzakje, schat ik zo in, getuige de brieven in onze gemeenschappelijke brievenbus van Stichting Welzijn & Schuldsanering, of hoe al die organisaties heten mogen. Ook heb ik iets met verslavingszorg voorbij zien komen (wat hem niet echt helpt, te ruiken aan die wiet meur die hier van ’s ochtend vroeg tot ’s avond laat in het trappenhuis hangt.) Sinds zijn komst is er onduidelijk volk in het portiek, wordt er met deuren geslagen en hoor ik regelmatig met de verdieping van Kathy Bodimead ertussen vanuit het appartement een enorm gejoel en geschreeuw in mijn woning doorklinken. Een illegale knipsalon schijnt hij te runnen. Gert op de begane grond ziet de klanten komen en gaan, op scooters, in te dure designer kleding, soms provocerend op zijn raam tikkend om hem alvast te waarschuwen dat elke blijk van ongenoegen van zijn kant met gelijke munt of erger wordt terugbetaald. De sociale cohesie wordt er in de vijfentwintig jaar dat ik hier woon in ieder geval niet beter op, kan ik u vertellen. De inspecteur bekent mij dat Stadgenoot er wettelijk toe verplicht is om aan vluchtelingen en langdurige daklozen te verhuren. Ja, in dit korte stukje van de Bellamydwarsstraat aan ruim twintig procent van alle huurders. Ik knik vanachter mijn Gabriele, die ik voor het bezoek als accessoire tussen ons in op mijn eettafel heb laten staan. Voor haar om erbij te zijn en ons samen erover te verkneukelen dat het net lijkt alsof de inspecteur niet mij maar ik hem ga verbaliseren.

‘U schrijft,’ vraagt hij. ‘

Ja, maar niet hierop, hoor. Dat is niet meer van ‘deze’ tijd en een ontzettend gedoe met plakken en knippen. Een vreemde aanblik moet dat voor u bieden, mij zo achter een typemachine te zien zitten, bedenk ik nu. Excuses daarvoor, ik ben vergeten hem weg te zetten.’ De inspecteur kijkt om zich heen en ziet op mijn boekenmolentje Steven! liggen, dat zojuist van de drukker is gekomen. Ik weet genoeg, stelt hij vast. Ik zal nog even met u onderbuurvrouw contact opnemen, en naar de nieuwe bewoner op eenhoog zal vanwege haar aangifte een onderzoek komen. Hij vraagt tot slot of hij naar de wc kan, die ik hem wijs met de mededeling dat hij vanwege een defecte stortbak zelf zijn plasje even moet wegspoelen met water uit de emmer naast de pot. Dan kan ik hopelijk mijn voodoopopje voorlopig weer veilig terug de kast in stoppen. Vorig jaar was ik er om Olgers een van mijn beste jeugdvrienden met een handjevol anderen ten grave te dragen; voor de begrafenis nu is op de Oosterbegraafplaats tout literatuurminnend Nederland samengekomen om hun kunstpaus de laatste eer te bewijzen. Hoewel… kunstpaus? Daarvoor had hij het potsierlijke karakter niet. Hij was een zachtaardige man die was aangeraakt door de beginselen van de Nouveau Roman en samen met een stel slippendragers nooit meer uit zijn avantgardistische verschansing wilde komen. Met hun schijnheilig facies trekken ze langs zijn graf, de schrijvers en de dichters, de critici en de kruipers, de getalenteerden en de talentlozen, opvallend samenhorig in het verdriet dat ze veinzen, zo kan ik zien vanachter in de rij die zich als een slang om de laatste rustplaats heen krult om het allerlaatste restje leven met een snik uit hun medeleven te persen, en die daarna uiteenvalt in zich over het grindpad verspreidende groepjes mensen die voor koffie en cake op weg naar de aula van de begraafplaats zijn.

Ik loop er met Jan Bor, de filosoof van oosterse oriëntatie, die om die reden door zijn meer analytische collega’s verketterd wordt, maar voor wie ik een groot zwak heb, al is het alleen maar omdat hij tot op heden de enige man is in mijn leven die een keer ’s nachts ruzie met me zocht en het de volgende ochtend meteen weer goed maakte. Awwwoehh! Zo is Bor.

Ooit waren we samen met een illuster gezelschap na een avondlang drinken in Het Praathuis in een groezelig nachtcafé beland. Ik had plaatsgenomen op een houten kerkbankje en Jan was naast me komen zitten, om het gesprek voort te zetten dat we eerder begonnen waren over een onderwerp dat de anderen, met wie we aan de boemel waren geraakt, maar weinig kon bekoren.

Links van mij zat Gerrit. Op tien uur, aan hetzelfde ronde tafeltje, Jean Pierre, van wie ik begrepen had dat hij niet meer mocht drinken omdat zijn lever acuut kon verstenen, maar die desondanks het ene na het andere Keteltje achterover keilde. Daarnaast, op elf uur, had, als ik het me goed herinner, Adri plaatsgenomen. En naast hem was Rosita Steenbeek gaan zitten. Omwille van haar was de monseigneur ter rechterzijde van haar vanuit Rome naar Amsterdam gekomen. Een al wat oudere man, met zo’n mooi wit kraagje, vroom de handen ineengevouwen, devoot met ons meedrinkend. Ze had die avond een literaire reisgids van haar hand over de Italiaanse hoofdstad gepresenteerd, of zoiets. Haar Romeinse banden stamden uit de tijd dat ze als jonge vrouw een relatie had met de grote schrijver Alberto Moravia.

Op de Nederlandse televisie had ze ooit over haar liaison met deze mastodont der letteren mogen praten, maar toen al was mij niet helemaal duidelijk of ze werkelijk met hem het bed deelde. Daarover was de meester zelf ook niet duidelijk, en dat stelde mij teleur, want hij was de enige auteur van wie ik ooit een scene uit een boek had nagespeeld, al was het maar om mij tot in iedere vezel en tot in de kreunende en kermende uiteinden van mijn nerven voor één keer die conformist, die schoft, die toxische fascistische male chauvinistic pig te voelen, voor wie iedere witte man van boven de vijftig tegenwoordig, ongeacht wat hij zegt of doet, wordt gehouden. In een onvergetelijke balkonscene uit Il Comformista staat Sophia Loren over de reling gebogen naar de voorbij marcherende fascisten van Mussolini te kijken, terwijl ze vanachter een licht wapperende gordijn door haar geliefde tergend langzaam bemind wordt. Als ze in vervoering raakt, schijnbaar onbewogen voor degenen die naar haar zwaaien, en naar wie ze onbewogen terugzwaait, roept ze: ‘Leve de revolutie, leve il Duce,’ maar daarmee in feite zeggend: ‘Fuck you!’ Die heerlijke perverse, erotische geile ambiguïteit, van het een zeggen en het andere doen. De liefde bedrijven als een ultieme daad van verzet tegen de legers die alleen de 87 buitenkant zien van degene die hen aanmoedigt, terwijl, als een onzichtbare kracht, de conformist zich achter haar verstoppend zich aan ieders zicht onttrekt. Kortom: de cinematografisch sublieme verbeelding van het reactionaire fascistoïde gevaar dat in alle begeerte sluimert: van ergens een paal in de grond willen steken en daarmee elke verovering willen claimen! Gabriele! Endymion! Selene!

In het geval van mijn vriendin en mij ontbrak het ons vanzelfsprekend aan voorbij marcherende legers, wat zouden die moeten in zo’n poepstraatje als de Bellamydwars – of het moest zijn om de nabij gelegen El-Taweed moskee te bestormen –, en ook ontbrak het ons aan een geïnteresseerd publiek om naar te zwaaien, maar wel had mijn vriendin op een zomerse dag voor het open raam uitdagend haar heerlijke ronde, roomblanke gladde kontje tussen de dichte gordijnen naar mij toe gestoken en mij haar zomerjurk omhoog laten doen, en haar slip opzij laten trekken, zodat ik haar, mij voorstellend hoe ze onbewogen voor het oog van de wereld zou klaarkomen, heerlijk kon nemen in dat zachte, warme, naar lucht happende gaatje, dat mij monter boven haar kutje al die geheimenissen van een nog niet ontsloten wereld toonde.

Van die Moravia dus, die mij tot dergelijke handelingen had gebracht, van hem zou Rosita de geliefde zijn geweest. Ik had in dat groezelige nachtcafé meer oog voor haar dan voor Jan die, zoals gezegd, naast me was komen zitten om, god betere het, over Heidegger te Heideggeren. Op dat uur onchristelijke uur, met liters bier op, op een houten kerkbankje, met een of andere monseigneur zo dicht in onze nabijheid dat hij als het moest de duivel aan zijn staart uit onze met zonde gevulde kelen omhoog had kunnen trekken, onder zulke omstandigheden had ik geen zin om over Sein und Zeit te redekavelen. Ik begreep ook niet waarom ik er eerder die avond tegenover Bor over was begonnen, in antwoord op de koans die hij me op gaf. Misschien om indruk te maken en te laten 88 blijken dat het met mijn filosofische intelligentie wel goed zat, maar in plaats van mij te complimenteren met het uithoudingsvermogen dat nodig was om zo’n taai boekwerk als dat van mijnheer Heidegger te verorberen, begon hij tegen me te fulmineren dat ik met het doorgronden van deze eigenzinnige denker beslist niet goed bezig was. De filosofie van deze nazi is een grote ontkenning van het leven, huilde Bor. Ik begreep de houding van Bor niet goed en probeerde mij te verdedigen door te zeggen dat ik van alle filosofen slechts kennis nam, niet om naar de waarheid van hun geschriften te leven, maar om te weten welke ideeën ik kon inruilen voor betere. Dat was om een voor mij onbegrijpelijke reden de druppel. Hij stond op, begon briesend te ijsberen door het café, bestelde een biertje, nam er een slok van, pakte een vrije stoel, en zette die tussen Adri en Jean Pierre in. Met een ferm gebaar plantte hij het bierglas op de tafel voor zich, nam dat vervolgens weer ter hand en smeet de inhoud ervan toen onbeheerst in mijn richting, zodat niet ik maar Gerrit een bierdouche kreeg. Deze keek me geamuseerd aan met een blik van wat heb je nu weer gezegd dat ik dit verdien, pakte een zakdoek uit de binnenzak van zijn jasje om al dat bier mee af te vegen en pareerde tegelijkertijd de dreiging die er voor hem en de anderen zo onverwacht en op potsierlijke wijze van de filosoof was uitgegaan, door te zeggen dat er naast filosofen gelukkig dichters op de wereld waren. Hij sloeg zijn armen over elkaar en glimlachte tevreden, zoals alleen hij dat kon, met grote ogen, de lippen een beetje op elkaar bewegend, alsof hij zijn tevredenheid proeven wilde, en knikte daarbij beslist.

Ik woonde net op de Bellamydwars toen ik uit het raam van mijn appartement Gerrit schuilend in zijn regenjas voorbij zag sjokken, op weg naar Boek & Glas, het modern antiquariaat in de Agatha Dekenstraat, waar hij regelmatig kwam als hij niet met Charles in villa Pouca in Pouca da Beira resideerde. Ik had niet de moed om deze reus van de Nederlandse Letteren bij mij thuis op de thee uit te nodigen, want ik kende hem amper en was beducht op ongemakkelijke stiltes die konden vallen, en eerlijk gezegd had ik mijn woning ook niet op zo’n hoog bezoek voorbereid. We hadden eerder als haringen in een tonnetje in café Het Praathuis gestaan. Hij achter mij, aan de toog. Ik had hem al wel gezien en voelde hem in mij nek ademen, maar durfde niet naar hem om te kijken en hem te bedanken dat hij mij met behoorlijk wat gedichten een plaats had toebedeeld in het canon van zijn vermaarde bloemlezing van de Nederlandse poëzie, toen ik plotseling op mijn schouder voelde tikken en Gerrits karakteristieke geknepen stemgeluid herkende: ‘Wil je me niet kennen of zo?’ Het verraste mij hem dit te horen zeggen, want het was mijn verlegenheid, bekende ik hem, wat maakte dat ik mij zo, eh… ‘terughoudend’ opstelde. Het liefst zou ik hem om de hals gevallen zijn, om hem uitvoerig te bedanken dat hij me uit de benarde situatie van acht jaar literair noodweer had gered. Een ijzige valwind had sinds mijn debuut in ’88 uit de redactielokalen van de kunstredacties gewaaid, onder de bezielende leiding van kaperkapitein Michael Zeeman die van de Republiek der Letteren een vrijbrief had gekregen om alle opvarenden van de literaire vloot waarvan hij zich admiraal waande, te redden, uitsluitend dan als hij het voor zijn eigen hachje opportuun achtte en anders, zoals de kapitein van de Medusa, hen aan de golven prijs te geven. Zo glorieus was zijn carrière die, evenals die van Joost, begon met het jatten van boeken (een saillant detail dat vreemd genoeg nooit tot verbroedering tussen beiden heeft geleid); en dan heb ik het niet over één of twee, maar over bibliotheken vol, want schatplichtigheid is nu eenmaal onbetaalbaar. Grote namen, grote literatuur, grote romans, grote poëzie! Philip Roth mocht hij tot zijn beste vrienden rekenen. Hé, Philip, old devil you, come and have a drink with me. Zoveel mooie meesterwerken beloofde deze Zeeman ons zelf ook nog te zullen schrijven; de belofte alleen al, zo voornaam gesproken uit zo’n voorname mond, was voldoende om adorerend naar zo’n groot denker op te kijken, en zo voornaam ook waren zijn filippica’s in zijn eigen krant als een ouderling voor eigen parochie tegen de vermaledijde tegencultuur van hippies, kabouters en ander tuig. Zo weinig voornaam waren zij. Zoveel schade hadden zij de literatuur toegebracht, zagen ook zijn adjudanten die in navolging van het literarische Quartet in Duitsland hier te lande literatuurtje speelden met een geneuzel dat zelfs niet door een misthoorn stil was te krijgen. Op hen werd blindgevaren. Maarten, Dirk en Xandra, of hoe ze ook heten mogen, deze exegeten van de ware literatuur. Als we hen niet hadden, hoe had de Vaderlandse literatuur dan koers moeten houden? In Nederland is alle schrijven tegen de klippen op schrijven. Een keuze tussen twee kwaden. Óf men doet mee met deze poppenkast, óf men bedankt ervoor en kan de moord stikken.

Gelukkig was daar Gerrit die me uit de maalstroom tussen Scylla en Charybdis redde. Toen ik hem daarvoor bedankte, zei hij dat dat helemaal niet nodig was en dat als ik blauwe ogen had gehad, hij nog meer gedichten van mij zou hebben opgenomen. Haha! Een zoen kan hij van me krijgen! Voor zijn zestigste verjaardag schreef ik het gedicht Groeten uit de Bellamydwarsstraat, dat teruggaat naar dat moment waarop ik hem ‘vanuit mijn venster, mijn Heer de dichter en, lezer, uw meester, Gerrit Komrij, wandelend “met schelmsche, dartele oogjes” door de straten van eigen naslagwerken (zag) gaan. Via van Lennep, de kade, rechtsaf bij Beets, over de Kinker- en Hasebroekstraat. Zo kon ik hem, op weg naar Boek en Glas, het moderne antiquariaat, gehuisvest in de Agatha Dekenstraat, nog net in de richting van Bilderdijk en De Clerq, een volgende bladzijde om zien slaan…’ De negentiende en twintigste eeuw in 1000 en enige gedichten, zo luidde de volledige titel van zijn standaardwerk van De Nederlandse poëzie.

De dag dat ik het gedicht zou gaan voorlezen tijdens een surpriseparty in Arti et Amicitiae dat voor het feestvarken was georganiseerd, besloot ik eerst in Het Praathuis te gaan indrinken. De ironie wilde dat degene die later de fameuze bloemlezing van Gerrit probeerde te evenaren door er na diens onverwachte dood zelf eentje te gaan samenstellen, dat deze gast mij vroeg of ik aan zijn tafel wilde komen zitten om met mij te proosten op mijn recente nominatie voor een belangrijke poëzieprijs. Een aantal biertjes tijdens een gemoedelijk gesprek verder, nodigde ik hem aangemoedigd door zijn onderhoudende gezelschap uit om mee naar Arti te komen. Zelden iemand als een blad aan een boom zo plots van gedrag zien veranderen, een verschieten was het bijna, van kleur, van naïef groen naar belazerd rood, en van roodgloeiend naar witheet, lijkbleek, als in een witgloeiende moment waarin al het zand in de woestijn verglaasde; bezien door de lens ervan zag ik vanuit mijn ooghoeken een totaal nieuwe mens worden herschapen. Een gejoel en gebral steeg er ineens op vanachter uit de zaal bij de bar toen ik mijn gedicht begon voor te lezen. Mijn ongenode gast: een ongenode blaaskaak, een luchtzak, een windbuil met het voorkomen van Michiel de Ruyter waar een beetje Zeeman wel raad mee zou weten, en anders de barman die hem zijn volgende oorlam ontzegde en hem vroeg het pand te verlaten. Op volle zee zou dat naar de haaien zijn geweest, al is naar de kelder ook goed wat mij betreft.

Ondertussen zit ik met een gedemonteerde stortbak, die in onderdelen in mijn badkamer ligt, als een puzzel met zo weinig onderdelen dat het maken ervan een makkie lijkt. Ik vraag me af of de inspecteur ook hier een aantekening van heeft gemaakt: huurder vertoont paranoïde schizoïde trekjes en is ingegeven door zijn grenzeloze verlangen naar stilte ertoe overgegaan eigendommen van Stadgenoot te vernielen. Het meest essentiële onderdeel ontbreekt: de luchtbel die voor de nodige tegendruk terug de porseleinen klok in moet. Al maanden spoel ik het closet met water uit een emmer, wat heel goed te doen is en mij af doet vragen waarom een stortbak überhaupt nodig is. Na wat speurwerk ben ik erachter gekomen dat het ding op Marktplaats tussen de vier- en achthonderd euro moet opbrengen. Dat was dus de reden waarom dat aannemertje zo’n haast maakte mijn stortbank te verwijderen: handel. Ik heb hem al een aantal keren gebeld en hem gevraagd of hij het apparaat weer wil installeren, maar hij blijft volhouden dat het ding kapot is en dat hij bovendien kosten heeft gemaakt voor de aanschaf van een nieuw exemplaar, dat hij vandaag nog als het moet met alle liefde wil komen monteren. De patstelling duurt nu al maanden. Om die te doorbreken heb ik in een keer Stadgenoot gebeld, maar in plaats van het werkelijke probleem op te lossen, verwijst de receptioniste me door naar de aannemer met wie ik mijn zaakjes maar moet regelen en laat ze me weten dat er meerdere onderzoeken naar mij lopen. Meerdere? Welke dan? Dat mag ze niet zeggen. Zo werkt het in goed functionerende organisaties. De werkelijke problemen worden nooit aangepakt, maar de persoon die ze zou veroorzaken, die wordt tot probleem verheven. Niet de geluidsoverlast van de behoeftige en zorgbehoevende Lorenzo, maar degene die erover klaagt. Niet het gekmakende verschijnsel dat men zich dagelijks gealarmeerd weet en zich in zijn luie leesstoel schrap zet vanwege de talloze achteruitrijalarmen die als een lokroep in de verlaten straat klinken, maar degene die zich afvraagt of de middelen zo langzamerhand niet hun doel voorbijschieten: hij moet het ontgelden, hij is de Sjaak. Ze doen het allemaal voor hem, voor zijn eigen bestwil, het brandalarm dat in zijn kleine schijtwoninkje in zijn poepstraatje om de haverklap afgaat, alleen omdat hij in zijn onderbroek een ei staat te bakken; of het verplicht stellen van centrale verwarming in plaats van genoegen te nemen met een knusse potkachel, met van die dansende vlammetjes voor hem om in te staren, zelfs die voorzorgsmaatregelen zijn uiteindelijk voor zijn eigen gerief en wooncomfort genomen, want weet hij hoeveel er jaarlijks aan een koolmonoxide vergiftiging sterven. Dat moet de corporatie, de gemeenschap niet op haar geweten willen hebben. Dat is hun voornaamste zorg, dat hij hun een zorg zal zijn. Voor altijd. En in plaats daarvan nu als een kleuter verontwaardigd te doen, dient hij én volwassen hun rentmeesterschap uit naam van Moeder Aarde en Vadertje Staat in dank te aanvaarden én in het ideaal van dit moderne sprookje te geloven. Als een heuse Sjakie in de zorgfabriek.

De mate van paranoia (pas op, achter je!) die er in een samenleving wordt gepompt, is evenredig aan de neuroses die op straat de kop op steken. Beschrijf me wat je ziet als je uit het raam kijkt? Het lijkt wel een plaag, van vooral verwarde mannen die ik in parade door de Bellamydwars zie trekken. Op de hoek met de Bellamy staat een man met het voorkomen van een jongen. Ik weet niet waarom. Én niet waarom hij daar staat én niet waarom hij er zo tijdloos uitziet. Zal het met dat ziekenfondsbrilletje te maken hebben, en met die krullen en dat sikje en die lange naar onderen toe wijd uitlopende regenjas, wat maakt dat ik aldoor aan een foto van Tjechov moet denken, die zo uit een wissellijst lijkt te zijn gestapt en daar gemoedelijk shaggies staat te roken en halve liters bier drinkt? Een elektriciteitskastje gebruikt hij als statafel en telkens slaat hij het laatste bodempje uit elk bierblik dat hij nagenoeg leegdrinkt, zodat er overal plakkerige sproeiers verschraald bier op straat liggen, soms over de zadels van de fietsen heen die er in een rek geparkeerd staan. Ik heb hem een keer aangesproken met de vraag waar hij vandaan komt en wat hij hier zoekt, maar dat wilde hij niet zeggen. Ik meende Russisch gevloek te horen, maar het zal wel Oekraïens zijn geweest.

Verderop om de hoek ligt in het portiek van de voormalige dansschool, gewezen moskee en ooit een bioscoop Olympia geheten, een Roemeen onder een klamme vette slaapzak die geweldig meurt. Naast hem een porseleinen bord met zilveren bestek dat hem eerder met aardappelen, sperziebonen en een biefstuk door de overbuurman was bezorgd: een millennial van halverwege de dertig of zo, die ik weleens samen met een kind op zijn schouder en zijn vrouw als powerkoppel door de straat zie paraderen. Dat moet je niet doen, joh, deze vent dat eten geven, liet ik hem weten. Hij is paranoïde schizofreen, volkomen ontwortelt, onthecht, dat genees je niet met plateservice, sterker: je vergroot er de polen van zijn delirische-Zijn alleen maar mee en bestendigt zo zijn afgrondelijke ellende.

Waar bemoei je je mee, ouwe, dat was wat ik te horen kreeg. Pardon? Ouwe? Ja, zo spreken we elkaar hier aan in Amsterdam, probeerde hij me als import-ellendeling met zijn kloterige accent de mores van mijn stad uit te leggen en zo zijn eigen reactie, waarvan hij, zag ik, toch wel geschrokken was, alsnog te vergoelijken. De blaag in zijn leasebak, in de file op weg naar alweer een assessment training. Vertel me wat je ziet als je uit het raam kijkt, punk!

De crackjunk op zijn witte mountainbike met twee speakers aan zijn stuur waar keiharde trancemuziek uit schalde, heb ik al een tijd niet gehoord. Hij had een vriendinnetje dat bedelde bij de Albert Heijn en dat er zo slecht uitzag dat iedere volgende keer dat ik boodschappen deed, ik er ernstig rekening mee hield dat iedere vorige keer dat ik haar zag de laatste was. Een infiniete regressie van verbijstering! Het Droste-effect van erbarmen dat steeds kleiner wordt tot het als een pijnpunt aan de horizon verdwijnt. Poef! Hij was vreemd genoeg metterjaren onveranderd gebleven. Had diezelfde ingevallen bek, met dat tanige door de drugs geconserveerde pezige lichaam dat hij bij weer en wind graag in een wit hemd toonde. Gebruind en gespierd zag hij eruit, bijna gezond, van al dat fietsen natuurlijk, als levende Boombox door de stad. Waar is hij gebleven?

De Japanse tuin van de overbuurvrouw met witte pruik is volledig geruimd en vervangen door tegels. Er staat nu een trampoline waar een Iraans jongetje op springt. Wil hij weten wie er voor hem heeft gewoond? Wil iemand ooit weten wie voor hem in zijn nieuwe huis heeft geleefd en hoe die persoon aan zijn einde is gekomen? Zijn we werkelijk geïnteresseerd in de ander en hun verhalen, of is de reden van al dat opruimen, schoonmaken, renoveren en als nieuw aanleveren van het gebruikte, slechts bedoeld om alles weg te poetsen en de ander juist zo snel mogelijk te vergeten? Verbinding en verbondenheid: eufemismen voor de smerigste vorm van segregatie; na u de volgende, veilig opgeborgen in uw kluisje. Wat kan zo in hemelsnaam worden doorgegeven? Uber leven zonder overlevering. Uber taxi zonder taxi, Uber eats zonder behoorlijk vreten. De vader van het jongetje is acteur, heb ik mij door de buren laten informeren. Hij lijkt op Robert Benigni uit La vita e bella. Ook hij is alleen met zijn zoontje. Welke verhalen zal hij hem vertellen als het kereltje straks klaar is met trampoline springen? Daar bij dat muurtje zongen mensen een hymne voor de vrouw die dáár, waar nu onze bank staat, lag te sterven. En zal hij daarmee hún pijn draaglijker maken omdat alles ineens een goeie grap lijkt? Rechtsboven in het woonblok tegenover mij is het mannetje dat er decennialang woonde met een brandweerwagen uit zijn huis getakeld om nooit meer terug te komen. Er woont nu een gezin uit Syrië, gevlucht omdat ze christen zijn. Uit Aleppo naar het schijnt, vroeger Halpa of Alep geheten in het grootAssyrische rijk, een paar honderd jaar voor Christus, machtige handelsstad gelegen op de oude zijderoute. Marco Polo was er al kind aan huis toen hier boven het moeras alleen de muskieten nog zoemden. De heer des huizes draagt zijn leesbril als een diadeem in zijn grijs krullende haar. Waarom denk ik toch dat mannen van middelbare leeftijd uit het Midden-Oosten altijd dichters zijn? Hij is naar het kastje naast zijn voordeur op de woongalerij gelopen en haalt er een zak aardappelen uit, om er vervolgens gestoken in een doorzichtig plastic zakje een Senseo koffiezetapparaat van de Blokker in weg te bergen.

‘Ik wil je wat laten zien.’ Rob was vergeten zijn gouden rolstoeltroon van Joris Baudoin te verruilen voor zijn Avantgarde sportmodel waarmee hij behendig door het museum heen sjeesde, en nam wat hoekig maar als een ware vorst achter zijn computer plaats. Een pagina van De Republikein stond open, een tijdschrift dat hij maakte met René Zwaap, die ik van vroeger kende toen deze met Sjoerd de Jong – die later chef kunst van N.R.C. Handelsblad zou worden, en weer wat later de ombudsman van die krant – het spotschrift Gonzo uitbracht, met verhaaltjes van de één en Robert Crumb-achtige tekeningen van de ander. René was lange tijd journalist van De Groene waarvoor hij veel over en vooral tegen het koningshuis schreef, over met name Prins Bernhard die na de oorlog een spin in een machtig web zou zijn geworden dat door de NAVO met geheime operaties als Gladio geweven werd: om in de koude oorlog samen te zweren tegen subversieve linkse elementen, en ander werkschuw tuig zoals wij.

Het hele verhaal begrijpen dat Rob vertelde, deed ik niet. Het ging over de heilige graal, of liever over het sang réal, het heilige bloed, waarvan de naam voor de kelk der kelken (san gréal) zou zijn afgeleid, over de bloedlijn van Jezus die samen met Maria Magdalena naar Europa zou zijn gevlucht, en die via de Merovingers aan zowel het Huis van Oranje als Von Lippe Biesterfeld zou zijn doorgegeven, of zoiets. Niet minder dan nazaten van koning David zouden onze Beatrix en haar bloedeigen Darth Vader, Prins of darkness Bernhard zijn. De joodse mystiek van de kabbala en de illuminatie hadden er iets mee te maken, en de Bilderberggroep, waarvan zij erelid waren. De zogenaamde Cabal, ja, de nieuwe wereldorde – verdeeld over twaalf vorstentronen die steeds despotischer over de wereld heersten, en die broedend op een dertiende bloedlijn de antichrist in hun midden hoopten te verwelkomen – was pal onder onze snufferd bezig zich te voltrekken.

Het klonk mij allemaal als een flinterdun plotlijntje van een van de vele jongensboeken van Dan Brown in de oren, waarmee de miljoenen lezers hongerend naar meer zich gretig tegoed deden. Rob bekende mij dat Joost into that shit was. In Dan Brown, vroeg ik? Nee, in zijn speurtocht naar De Heilige Graal, dus niet op zijn Monty Pythons, maar bloedserieus. Hij geloofde er heilig in, in de overtuiging dat het Kwaad regeerde, en las er talloze boeken over en sprak er onophoudelijk met Groen over in de tijd dat hij aan Gimmick werkte. Pas toen hij later zag dat de blauwdruk van Gimmick die hem door Groen was aangereikt behalve een vehikel voor zijn succes in feite een duivels instrument was ‘om niet alleen karaktermoord op mij te plegen maar tevens een aanslag op mij voor te bereiden,’ pas toen kreeg hij volgens Rob de sleutel van diens eigen sleutelroman in handen en vielen alle puzzelstukjes op hun plaats. Aanvaardde hij eindelijk de ultieme consequentie van wat hij aanvankelijk in onwetendheid had geschreven. ‘Wie opeens over de nodige informatie beschikt doet mee of aanvaardt de dood. Zijn zelfmoord was geen zelfmoord, Rhinehart, maar moord. Kijk, dit wil ik je laten zien.’ Rob klikte de pagina van De Republikein weg en opende de website van Peter Klashorst. Was het toeval dat een bandlid van het toenmalige Sovjet Seks op wiens monotone stramme baslijnen de jonge Joost in het Parkhof met zijn Fucky stond te pogoën, later diens dodenmasker schilderde? Op het scherm is een kop te zien met een lege blik in de ogen en een verwrongen open mond waarin de tong gezwollen als een dode naaktslak naar voren ligt gestulpt. ‘Wie schildert zoiets en post het schilderij daags nadat de suïcide bekend werd gemaakt?! Kijk, alleen het touw rond de nek ontbreekt.’ Met een beetje fantasie lijkt het inderdaad of je naar het portret van een gehangene kijkt. Morbide is het zeker en van een slechte smaak getuigt het bovendien om zo’n schilderij überhaupt te willen schilderen en dan ook nog te posten, maar het bewees wat mij betreft niks. Daarin vergiste ik me volgens Rob, die mij vanuit zijn expertise als schilder uitlegde dat dit portret met een episcoop was geschilderd, en dus de impressie van een foto moest zijn, zeker als het zo snel moest gebeuren, genomen met de smartphone van degene die op zijn minst getuige was van het ritueel en deze in een WhatsApp doorstuurde. Konden we iets anders verwachten? De Roxy alias de Gimmick was ook niet voor niets in vlammen opgegaan, betoogde Rob verder. Ook Peter Giele, eigenaar en zelf kunstenaar was de dader(s) op het spoor, en moest dood. ‘En dan mogen Joop van Thijn, journalist van Vrij Nederland, en Ischa Meijer in dit verband niet onvermeld blijven, ook zij wisten te veel. En Maarten van Traa, die de parlementaire enquêtecommissie naar de IRT affaire leidde, over drugstransporten die door de recherche werden doorgelaten, zogenaamd om boeven te vangen maar in feite ertoe leidend dat ze aan de illegale operaties meededen. Hij knalde onder verdachte omstandigheden met zijn Citroën achterop een file die er niet had moeten staan.’

Danspaleis de Roxy alias de Gimmick. Nadat ik er in het eerste jaar van zijn bestaan voornamelijk op de funk en soul van Eddy (pepclub) de Clercq had gedanst en in 1988 met de Maximalen had opgetreden, werd ik er door een nieuw deurbeleid niet meer toegelaten. Zoals die keer met Frans, die ik kende van ons gezamenlijke debuut in De Revisor, naar de saaie tweemaandelijkse borrels waarvan wij net zolang gingen tot we vrienden waren en wij, biljartend van café naar café, besloten dat het volle clubleven goed voor onze street credibility als schrijver zou zijn. Maar wij waren niet extravagant genoeg en zagen er in ons stoffige onverzorgde kloffie te veel uit als de gasten die we in de jaren tachtig ongestraft hadden mogen zijn. Ik had nog net op de eerste maten housemuziek kunnen dansen, die voor mij het meeste leek op een ideale mix tussen Donna Summer en de Talking Heads of de TomTom Club; de legendarische beat van Franky Knuckles uit Chicago, grondlegger van de house, kon ik als liefhebber van jazz, soul, disco en de punk van Iggy Pop, The Stranglers en The Clash wel waarderen, maar toen die trance-, acid- en gabberhouse meuk zich aandiende, kwam het moment waarop ik niet meer welkom was juist op tijd. Ik had in de Roxy slechts de eerste van de vele performances meegemaakt: Walter van der Kaap die samen met zes andere, eveneens gitaar spelende en in monnikspijen geklede bandgenoten oorverdovende stuwende gitaarpartijen liet horen: een naakte vrouw die dansend allerlei halsbrekende toeren uithaalde en vervolgens een meterslang lint met vlaggetjes eraan uit haar vos toverde. Het hield niet op, en ze bleef er maar aan trekken, aan dat lint, soms vlug en dan weer aarzelend, en steeds als iedereen dacht dat het laatste vlaggetje met een paar korte rukjes er nu wel was uitgefloept, begon ze opnieuw in een steeds hoger tempo aan het koord te trekken tot ze met een wijds finaal gebaar het laatste stuk er uit ratste. Op zich best knap dat ze vanbinnen kon voelen dat haar performance ten einde liep, want stel je voor dat ze daar met de armen wijd open gespreid had gestaan en de streng er in was blijven zitten, als het kettinkje van een zakhorloge in een beursje.

Kan dat zomaar, weet ik nog dat ik dacht, en waar dienen al die rituelen van deze hoogmis toe, te weten dat de vlaggetjes eerst in de vrouw zaten en daarna boven het toneel te luchten werden gehangen. Hoe primitiever de gemeenschap hoe pijnlijker de mnemotechnieken om de leden van die gemeenschap te initiëren en binnen haar gelederen welkom te heten, heb ik ooit ergens gelezen. Er wordt altijd op ons geschreven. De vraag is hoe. En door wie, of welke groep, en met welk gezag. Aan wie wil men zich blootstellen om op het lijf geschreven te worden. Gelet om het enorme aantal van dergelijke performances destijds, was de behoefte om een nieuwe gemeenschapszin in een failliete totaal geïndividualiseerde samenleving te articuleren gigantisch. Uit dat onbewuste verlangen alleen al kan het ontstaan van onze dichtersbent de Maximalen worden verklaard, dat het een naam kreeg en alleen zo het belang kon dienen van hen die haar die naam gaven.

Voordat ik als eerste van de elf dichters mijn gedichten op de Nacht van de Klauwhamers in de Roxy mocht voorlezen, had William Burroughs van Naked Lunch, Softmachine en A Pook Is Here opgetreden. Vermaard was hij vanwege zijn zogenaamde cut up-techniek: het betere knip- en plakwerk. In de wandelgangen – ik op, hij af – was ik langs hem gelopen en had hem een hand gegeven. Zo kwam de wereldliteratuur wel heel dichtbij. Ooit vormde hij met Jack Kerouac van On the road en The Dharma Bums, en met Allen Ginsburg, bekend van Howl – awwwoehh! – het triumphiraat van de Beatnik generatie. Voor een niet ten volle ontwikkeld personage, vooralsnog verdwaald in een niet voldragen verhaal dat zijn leven op jeugdige leeftijd per definitie is, misschien een onbetekenend detail, totdat hij achteraf in steeds meer van zulke details het grote plaatje ziet. Tien jaar later na mijn optreden in de Roxy zou ik als writer in residence in Ann Arbor de dichter Gary Snyder ontmoeten, dé Japhy Ryder uit Dharma Bums van Kerouac, waarin 101 beiden een berg gaan beklimmen. De een fit, verlicht en monter, als een klipgeit ver vooruit in ijl tempo naar boven, en de ander steeds mee achterop rakend, vooral vechtend tegen zichzelf en bij iedere stap dichter het punt naderend om op te geven. Onverhoeds begreep ik waarmee we met zijn allen zo fanatiek bezig waren, dat we allemaal hoopten ooit kwiek ons laatste woord als een vlag op de ongekende hoge toppen van ons levensverhaal te mogen planten, maar dat tegelijkertijd het besef indaalde dat er geen manier was om een einde aan dat boek te maken. Geen manier om te beginnen. Dat alles bezegelt in die ene handdruk die ik in het voorbijgaan Burroughs gaf, als voorafschaduwing van het idee dat we elkaar – language is a virus outer space – net zolang met verhalen besmetten tot ze viraal gaan en alles op het grote wereldtoneel voor de bühne wordt. Politiek voor de bühne, democratie voor de bühne, literatuur voor de bühne, leven voor de bühne, geïnduceerd door plankenkoorts en de wil die angst koste wat het kost te overwinnen.

Voordat ik opkwam om als eerste van de gedichten mijn Buik der poëzie voor te lezen – een verwijzing naar ‘hare buik is zo welvend en zacht als van de wijde zee een ronde golf’ van Gorter – sparden twee boksers van boksschool VBSK Albert Cuyp met elkaar. Ze deinsden er niet voor terug elkaar rake klappen uit te delen, zodat ik vanachter de coulissen tijdens de impact van een bokshandschoen van de een op het hoofd van de ander, een sproeier van zweetdruppels in het kruisvuur van spotlichten zag oplichten. VBSK. Vereniging tot Bescherming van het Schoolkind! Haha! Wie zijn bokschool zo noemt moet wel een dichter zijn, voor ons in ieder geval reden genoeg om ze te vragen of ze de entr’actes tussen de optredens wilden verzorgen. We kwamen op het idee toen we op de Albert Cuyp, er pal tegenover, bij een viskraam een zak met visafval kwam ophalen, om over Michaël Zeeman uit te storten, die ere wie ere toekomt, kort daarvoor in het Dagblad van het Noorden een recensie met de titel Een teil met rotte vis over ons Maximalen had geschreven, en om hem tijdens een of ander aangekondigd optreden aan den lijve te laten ondervinden dat je niet zomaar zonder dat het consequenties heeft van alles kan lopen roepen, terwijl je ondertussen je vrouw mishandelt en van de trap gooit, mijnheer Zeeman; dat wie met woorden de natuur verraadt, moet vrezen dat zij wraak neemt.

‘Ik ken mijn buik als geen andere buik, de buik der poëzie. Die met saffieren navel, als van een buikdanseres, wier bekken melomaan en meditatief als een ballon, niet van de lucht of echt te onderscheiden, in schijnbewegingen lijkt op te gaan’, zo klonken de eerste maten van het Maximale reveil, een parodie op alle literaire navelstaarderij, de zure zweetlucht van de boksers kon ik ruiken, hun druppels op de linoleumvloer van het podium zien glinsteren, het plakken ervan onder mijn schoenzolen horen kraken; alsof het vlaggetjes waren, rolden ze uit mijn mond, de woorden, het ene na het andere, nu eens vlug en dan weer traag, om met een paar rukjes van korte ademteugen verbaasd met dat ene laatste woord te vlaggen en onverhoeds toch meer te laten volgen, in een steeds ijler tempo om vervolgens in een paar lange halen en tien minuten later te eindigen met: ‘zo zal dichterlief zijn poëzie uit moeten wonen, om gelijk een travestiet het ontegenzeglijke van zijn kunnen te tonen’, en de regels feestelijk als slingers in de zaal te hangen. Knipogend hief ik mijn bierglas dat ik naar het spreekgestoelte had meegenomen, naar de Thaise transgender achter bij de bar, die ik zoals vele met mij voor een bloedmooie meid had gehouden totdat ik een keer haar ‘meisje’ tegen mij aan voelde en de dichter van voornoemde regels in mij tot ontwaken was gebracht. Ik word gek van Kath Bodi die na de interventie van de inspecteur van Stadgenoot zich opvallend koest houdt maar die haar sleutelrondes na de vermeende inbraak boven bij haar in de berging op zolder heeft opgeschaald. ’s Ochtends vroeg, terwijl ik nog slaap in mijn kraaiennest naast haar rommelhok, begint ze al haar inspectie. Eerst hoor ik haar de trap langs mijn appartement op stommelen, daarna de extra sloten die ze aan de deur heeft gehangen een voor een ontgrendelen en vervolgens de knarsende deuren open en weer dichtdoen. ’s Nachts voordat ze gaat slapen, rond half twee, herhaalt zich het hele ritueel, en in de tussentijd van vijf en een half uur wordt ik geacht te slapen. Ik krijg het er benauwd van en heb deze gewoonte van haar nu al een paar weken laten duren, in de veronderstelling dat deze na de ergste schrik zou slijten, maar onverminderd blijft ze naar boven en beneden gaan, schijnbaar alleen bedoeld om een blik op haar opgehokte inboedel te werpen en zich gerustgesteld weer bij haar lupus Dei te voegen. Als ik haar net als ik inslaap naar boven hoor gaan en ik geërgerd op de wekker kijkend zie dat het half drie is, schiet ik mijn kleren aan, wacht tot ze klaar en weer beneden is, en klop bij haar aan. ‘We have to talk,’ zeg ik. Ze laat me binnen. Haar Maltezer keffertje begint als een bezetene rondjes te rennen een bidstoel die midden in de kamer staat, tegenover een portret van Jezus, die boven de bank hangt waarop ze plaats neemt. Mij nodigt ze uit op de poef ernaast te gaan zitten. Voor haar staat een tafelmodel ezel op een houten kist waarnaast kwasten en verftubes liggen. Ze werkt aan een portret van Jezus, kan ik zien. ‘He gives me peace of mind,’ legt ze uit.

De dag dat ik op de begrafenisreceptie van mijn jeugdvriend Olgers in de tuin van Frankendael aan Rob voorstelde eens met hem over de jaren tachtig te spreken, leefde Joost nog. Toen ik ruim een half jaar later besloot daadwerkelijk naar het Rob Scholte Museum in Den Helder af te reizen, was hij morsdood. Rob was niet de enige die geloofde dat het niet om zelfmoord ging. Ook mijn voormalige uitgever opperde zoiets, op nationale televisie nota bene. Met een schilderij als enige bewijs? ‘Maar waarom in vredesnaam?’ had ik Rob gevraagd nadat hij mij een screenshot van het schilderij van Joost van Klashorst toonde, waarop hij met een vertrokken gezicht en uitpuilende tong en ontblote hals was afgebeeld. Omdat hij te veel over de aanslag wist, luidde opnieuw het antwoord. Maar schrijvers weten altijd te veel, verweerde ik mij, vermits ze aan de zijlijn, in de door henzelf gecreëerde marge de grote stroom van collectieve denkbewegingen en gemoedsschommelingen zien. Het zijn net antennes die signalen opvangen en versterkt terugsturen: geen zieners maar mensen met uitermate gevoelig afgestelde zintuigen, die soms afslaan en voor een system failure zorgen. Mij vielen kort voor Joosts dood in ieder geval de ellenlange scheldkanonnades vol verschrijvingen, spelfouten en warrige gedachten op, tegen zijn vermeende vijanden op sommige sociale fora: de getuigschriften van iemand die zijn verstand aan het verliezen was. Zijn werktuigen van de zin werkten zogezegd niet meer samen en bevroren alles in het eeuwige heden van een oneindig gestold moment. Zonder verder enige waarschuwing, of andere foutmeldingen vooraf. Tenzij… tenzij men het opzichtige schilderij per se als een aanzegging wenst te zien. De voornaamste verdenking ging uit naar Moreno, die, als dit personage uit Gimmick enigszins lijkt op de fotograaf die ik vaag kende, zich tijdens de begrafenis van Joost intimiderend zou hebben gedragen. Rob sprak hem uit veiligheidsoverwegingen aan bij diens alias, evenals hij bij Groen had gedaan. Deze Moreno vervulde een niet al te belangrijke rol in Joosts sleutelroman, behalve dat ik mij herinner te hebben gelezen dat hij op Tenerife tijdens carnaval een kunstgalerie kort en klein had geslagen. In het echte leven was hij aan de crack geraakt, wat me weinig verbaasde omdat behoorlijk wat fotografen, in ieder geval die ík kende, zwaar verslaafd waren aan het een of ander. Zou dat komen omdat ze een heel leven in hun donkere kamer boven bakken vol ‘ontwikkelaar’ hingen?

Deze Moreno was tijdens de afscheidsrede van Eberhardt van der Laan met zijn herdershond intimiderend door het gangpad naar de moeder van Joost gelopen en naast haar gaan zitten, vertelde Rob mij. En bij het afscheid toen de kist in de grond verdween en ieder wat zand in het gat mocht scheppen, zou hij tot ieders verbijstering niet de overledene maar ostentatief Dalstra, alias Dalstar, alias Groen vaarwel gezegd hebben. Geen toevallige verspreking, volgens Rob, die er andermaal een bewijs in zag dat opzet in het spel was.

Wat heb je aan Ockhams scheermes als je er slechts bergketens coke mee versnijdt en niet de meest eenvoudige verklaring de juiste is, maar de waanzinnigste, meest vergezochte, megalomane? Zou dat niet het onderliggende probleem van Moreno’s wanen zijn: zijn overvloedige drugsgebruik? Aan de andere kant: bij oneigenlijk gebruik snijdt zelfs Ockhams scheermes aan twee kwanten en is het niet ondenkbaar dat iemand in zo’n beroesde conditie zulke daden begaat: zoals het fotograferen van iemand die zijn nek in een strop steekt, immers te verwachten van iemand die met een soortgelijk scheermes door een tattoo artiest een Mickey Mouse op zijn rug liet kerven, om er voor een fototentoonstelling in Museum Fodor een bloedige foto van te schieten, die ergens in de jaren tachtig overal in Amsterdam op posterformaat te zien was geweest. Toen stoorde ik me mateloos aan dat beeld dat mijn walging opwekte en waarvan ik regelmatig wegkeek, omdat ik in deze automutilatie een zelfverkozen tribalisering en de dreigende voortekenen van een toekomstige, moderne stammencultuur zag. Pas nu begrijp ik dat het een aanklacht tegen het hyperrealisme was, van beelden die een gruwelijke werkelijkheid creëren maar ons Disney World beloven.

Elke goeie roman is een complottheorie die de lezer ervan overtuigt dat achter de comedy of errors die het leven is een masterplan schuilt dat alleen hém vergund is te doorgronden. Alleen al zo beschouwd is het illustratief te weten hoe ik aan mijn woning in de Bellamydwars kwam. Via een ingewikkelde driehoekswoningruil, waarop zelfs Gabriele jaloers zou zijn geweest. Ik woonde daarvoor in de Eerste Oosterparkstraat. Jazzpianist Willem Breuker en actrice Olga Zuiderhoek waren mijn buren. Als zij thuis kwamen, kon bij mij het eten op tafel. Zo thuis voelde ik mij er, naast schrijfster Marga Minco en uitgever Bert Bakker, die verderop woonden. Het was zo’n heerlijk vergeten straatje met tuintjes voor de herenhuizen, dat je in dat deel van Amsterdam-Oost niet verwachtte, achter het Tropenmuseum en het Oosterpark waar op ware grootte een bronzen bankje met de Titaantjes Hoyer, Bavink en Koekebakker stond – althans, dat dacht ik, tot ik er weer ging kijken en zag dat het ensemble een schaalmodel was en op een sokkel stond. Abusievelijk meende ik nog tussen hen in te hebben gezeten, en dat een van de drie voor mij plaatsmaakte en opzij schoof.

Het huis was een ‘tussenhuis’ dat ik na een periode van op kamers wonen en de Bellamydwars huurde van een lichttechnicus van theater De Brakke Grond, die van zijn salaris destijds het hele hoekhuis had kunnen kopen. Ik betrok er de hele zolder, met een eigen opgang die uitkwam op een lange gang waaraan twee slaapkamers, een kamer en suite met zo’n mooie gepleisterde boog in het midden, een wc en grote keuken grensden. Douchen deed ik in het Sportfondsenbad achter de Hema, maar dat had ik er voor een huur van zestig gulden voor over. In die dagen al was het een ongekend laag bedrag; zo was Paul Bilars van de Alkmaarse juweliersfamilie die mij misschien wel omdat we oud-Stadgenoten waren matste. Als Gert the turtle wist ik mij geborgen onder het schildpad dak, zelfs toen het begon te lekken en ik her en der wat pannen neerzette, om er vervolgens dan als Willem Breuker met een pollepel op te slaan en te horen welke ijle spookachtige klanken ze produceerden. Als ik toen het geld had gehad om het hele huis herenhuis voor hetzelfde bedrag te kopen als nu mijn appartementje aan de Bellamydwars moet opbrengen, dan had ik het vanzelfsprekend gedaan, maar voor een schandalig laag bedrag moest Paul het wegens achterstallig onderhoud noodgedwongen verpatsen aan twee stellen die het huis zouden gaan splitsen. Onder hen het koppel Wijnand Duyvendak en Mirjam de Rijk, beiden buitengewoon bedreven in politiek en milieu activisme: hij als domineeszoon met een strafblad voor inbraak bij het Ministerie voor Economische Zaken, kraker van het eerste uur, bevlogen redactielid van Onkruit en Bluf!, op de lijst met Rara verdachten die aanslagen pleegden op de Makro en het huis van parlementariër Aad Kosto, thans oorblazer van Jesse Klaver; hij was (na de roerige jaren tachtig) campagneleider van het Platform Binnenstad Autovrij in Amsterdam geworden, en in dienst van Milieudefensie, bevriend met Volkert van der Graaf van de Verenging Milieu Offensief, die zich later na Balthasar Gerards in ruim vierhonderd jaar Vaderlandse geschiedenis successievelijk de geslaagde dader van een politieke aanslag mocht noemen; en zij, Mirjam de Rijk, de wederhelft van Wijnand, was ook heel actief met van alles, werkzaam als Directeur van Stichting Natuur en Milieu, partijvoorzitter van GroenLinks en later senator van diezelfde partij. Zij samen kenden Maarten van Poelgeest weer, die ik op mijn beurt van heel lang geleden kende, van schoolkrant De Kabel. Welke wichelroederij langs welke leilijnen bracht hen onverhoopt hier bij mij over de vloer om met hun zwarte magie mijn stulpje voor een habbekrats in hun droomhuis om te toveren? 1Er waren al meerder potentiële kopers langs geweest, maar allen haakten af omdat voorwaarde voor de verkoop was, zo had ik bij Paul bedongen, dat er voor mij als beschermd huurder met een woonvergunning door de kopers vervangende woonruimte zou worden gevonden. Wijnand en Mirjam regelden het – simsalabim – in no time, wat mij hogelijk verbaasde? Hoe dan? Zij verhuisde vanuit de Rustenburgerstraat in de Pijp naar het pand dat ze zou kopen, en naar de woning die zij achterliet zou degene verhuizen in wiens woning ik nu woon: een huurhuis van wat toen de Algemene Woningbouw Vereniging heette, de wooncorporatie waarvan deze Mirjam de Rijk zo ontdekte ik later voorzitter bleek te zijn. Dat konijn uit die hoge hoed was niet de truc de mij het zicht op de werkelijkheid ontnam noch de illusie die mij deze toonde. Maar de handdruk die dit verhaal bekrachtigde, had decennia daarvoor zijn begoochelende manipulatieve werk al gedaan toen ik in de halve finale van het Nederlandse jeugdkampioenschap schaken Nio Bertholee een fijne wedstrijd toewenste. Behalve jeugdkampioen van Nederland werd hij commandant van de Nederlandse landstrijdkrachten – in een depot waar Duyvendak zou inbreken – en later werd hij hoofd van de A.I.V.D., voorheen de B.V.D. die onderzoek verrichte naar de eventuele betrokkenheid van Duyvendak bij Rara. Even leek het alsof ik nooit met schaken was opgehouden en de situatie een stelling was die nog op het bord moest verschijnen. Dat ik de zetten alleen maar vooruit had hoeven denken.

Daags nadat ze de woning hadden gekocht, begonnen ze op nieuwjaarsdag om zeven uur ’s ochtends, nadat ik goed en wel een half uur in mijn nest lag, aan de verbouwing. Als ze een week gewacht hadden, zou ik verhuisd, en het pand leeg opgeleverd zijn. Toen ik ze vroeg of deze manier van doen sociaal vonden, antwoordden ze dat ze anders niet genoeg tijd hadden om de renovatie op tijd klaar te krijgen. Dus de grond was nauwelijks geclaimd, of ze lieten hun reactionaire, sedentaire fascistoïde flux al spreken, hun rechten al gelden. Wie is u? Wat doet u hier? U bent niet van hier? Wegwezen! Gelukkig nieuwjaar of niet. Ziedaar het conflictueuze karakter van de activist. In zijn ijver de wereld te verbeteren, vergeet hij zijn naasten en de directe wereld om zich heen. Met zijn ogen naar de hemel glijdt hij uit in de eerste de beste door hemzelf gecreëerde modderpoel van morele zwijnerij. Hem dit aanrekenen of verwijten beschouwt hij als een veronachtzaming van alles wat hij voor je heeft gedaan, en vormt voor hem het eeuwige excuus om zijn schaamteloze eigenbelang niet onder ogen te hoeven zien en domweg te ontkennen.

Hoewel ik alleen leefde, had ik er feitelijk samengewoond. Nou ja, samengewoond, ik had een vriend die aan de Jan van Eyk in Maastricht studeerde, een sleutel gegeven, zodat hij als hij voor zaken in Amsterdam moest zijn tenminste tot ’s avond laat naar de kroeg kon. Ik vond het prettig iemand over de vloer te hebben met wie je behalve vriendschap geen enkele andere relatie hoefde te onderhouden. Hij kwam en ging wanneer hij er zin in had. Het maakte mij niet uit als ik hem ’s nachts de sleutel in het slot hoorde omdraaien en de trap op hoorde komen stommelen. Na wat gerommel in zijn kamer naast de mijne viel ik bij het geruststellende piepen van de veren van zijn opklapbed meteen weer in slaap, een paar keer omdraaien was al genoeg geweest. Beloofde hij boodschappen te zullen doen en eten te koken, dan deed hij boodschappen en kookte hij eten, of niet als ik op het allerlaatste moment een belletje kreeg dat hij toch andere plannen had. Ook goed. Dan gooide ik zelf wat in de pan of haalde eten bij de avondwinkel in de Linnaeusstraat, pal tegenover de plek waar Theo van Gogh met een kromzwaard in zijn borst amper tien jaar later zou worden afgeslacht. Onwetend voor wat komen ging was mijn flegma nog nooit als in die dagen zo optimaal ontwikkeld geweest, als water van een eend gleden de problemen van mij af omdat ik het besluit had genomen met schrijven te stoppen. Opeens telden al die dwarsverbanden van intermenselijke verhoudingen en navenante ambities niet meer en werd de comedy of errors dat het leven was voor mij als een blijspel in het theater van de lach.

Als Jan-Maarten en ik voor het grote halve ronde raam van mijn woning aan de Oosterparkstraat daarentegen onze gesprekken hadden kunnen blijven voeren en uit het raam waren blijven kijken, dan hadden we uiteindelijk op de Schreeuw van Jeroen Henneman ter nagedachtenis aan Van Gogh uitgekeken. Dus vertel me wat je ziet als je uit het raam kijkt? Wat het ook was, naar de visites van Jan-Maarten bleef ik ondanks of juist dankzij mijn groeiende indolentie reikhalzend uitzien. Ik vertaalde Bouquetreeksboekjes en andere trivia in de tussentijd en verdiende genoeg om de huur van zestig gulden inclusief gas en licht te betalen, die ik weleens een half jaar vergat om in een keer driehonderdzestig gulden af te kunnen rekenen. Mijn god! Als je bedenkt dat sommige huurders tegenwoordig voor één maand betalen wat ik in twee jaar aan huur kwijt was. Zeg dan niet dat de schuldeneconomie ons nu niet in geleende tijd laat leven, om daarmee onze verlanginvestering voor altijd onder curatele van een geldmachine te plaatsen. Wat u verlangt is waaraan u schuld heeft, en de hoogte daarvan bepalen en reguleren wij, uw vrienden van de bank!

Ik kende Jan-Maarten via De Verloren Tijd, het latere Perdu, een modern antiquariaat in de Gerard Doustraat waar in de rokerige kelder medio jaren tachtig revoluties werden gesmeed. Hij was er op zoek naar een redacteur voor zijn tijdschrift bij Chris Keulemans langsgegaan. Via hem kwam hij bij mij. In het kafkaëske labyrint op de met latten betengelde zolder in het pand op de hoek van De Bol en de Jacob van Campenstraat, kwam de redactie van Spreek bijeen, nader te noemen JanMaarten van Daalen Buissant des Amorie, Onno Kosters (die zou doctoreren in de Engelse taal- en letterkunde en daarnaast een aantal dichtbundels publiceerde), Jaap Hoogteijling (oudVossiaan en inmiddels archivaris bij het Amsterdams Gemeentearchief) en Michel Hogendoorn (de neef van Thomas Ross, de thrillerschrijver, onder andere bekend van Bernhard, Schavuit van Oranje). Als motto voor hun periodiek hadden ze een citaat van Beckett gekozen dat de lading van de situatie waarin wij toen verbleven, zo ongeveer wel dekte: ‘The expression that there is nothing to express,/ nothing with which to express,/ nothing from which to express,/ no power to express,/ no desire to express,/ together with the obligation to express.’ We wilden niets liever dan getuigen van onze tijd, maar hoe? als elke vorm van expressie schil voor schil als een ui was afgepeld en slechts een lege kern verhulde. Dat was de kern van het probleem van onze generatie, die wel wilde maar die het kunnen in de ogen van hen die ons zo nodig moesten wegen onmogelijk was gemaakt.

We organiseerden in W.139 in Warmoesstraat een volkomen losgeslagen anarchistische avond die we met de beginletters van drie andere literaire tijdschriften TANS noemden, te weten Tzara (van Rob en Menno), Adem (van Rogi), Noord (een tijdschrift van kunstenaars die ik niet kende) en Spreek. Als twee van de vier horsemen uit Openbaringen waren ze het betengelde redactielokaal op zolder van het pand aan de Jacob van Campen binnengewaaid, de reactieleden van Tzara, de wind bolde onder hun lange zwarte jassen en blies stug door hun stijf staande en zwart geverfde haar, de ogen met houtskool opgemaakt. Gothics verkleed als Johnny Cash, helemaal uit Nijmegen. Menno en Rob van E. stelden zich aan ons voor. Ik begreep niet goed wat de zwarte romantiek van Baudelaires bloemen van het kwaad met de even speelse als opstandige Dada-beweging van Tristan Tzara te maken had: he overbewuste zwelgen van de flaneur met de kindse behoefte van de kynicus om alles wat naar zwaarte en gewichtigdoenerij neeg te willen bespotten – ziedaar de spagaat van een uitdrukking die niet uit te drukken viel, behalve zo.

Hoe moeilijk kan het zijn? Ik probeer de vier onderdelen van mijn ouderwetse stortbak als de stukje van een heel eenvoudige puzzel te zien, die om hun motorische geheugen te ontwikkelen zelfs peuters kunnen leggen, met rechte randen en een heel eenvoudige voorstelling. Hoewel het helemaal geen extra moeite kost om het watercloset handmatig met water uit een emmer door te spoelen, mist de meester in mij toch het trekken aan een schellekoord, en wellicht mist hij het meest de Grote Wateraar zelf, die in zijn kabinet met dat eindeloze reutelende water, de wereld bij elkaar leek te willen zeiken. Nu is een puzzel leggen wat anders dan een puzzel maken, weet ik. Het zijn niet de elementen die het geheel bepalen, maar het is het geheel dat de elementen bepaalt. De kennis van het totaal en zijn wetten, van het geheel en zijn structuur, kan niet worden afgeleid uit de afzonderlijke kennis van zijn samenstellende delen, kan ik in de preambule van Het leven een gebruiksaanwijzing van George Perec erop nalezen, een roman die ik uit de kast pakte omdat ik me vaag herinnerde dat de inleiding over puzzelen ging en over hoe de losse onderdelen zich idealiter tot een geheel verhouden. Nee, afzonderlijk beschouwd zegt een onderdeel behalve over de vorm, de kleur en de eigenschappen van het materiaal waarvan het is gemaakt, helemaal niks. En toch is het precies dat wat ik maandenlang probeerde als in het voorbijgaan mijn oog op de rondslingerende elementen viel en ik er één oppakte om het aandachtig te bestuderen en er een betekenis in te lezen; in het gaatje in de porseleinen klok bijvoorbeeld, en dat daar dan een luchtbel in moest: een fascinerende gedachte. Poëzie! Maar onmogelijk was het om daarmee eenvoudige fysische wetten te doen gelden: met de lyriek van een vlotter die met zo’n elegant knikje aan het einde aan zo’n welgevormde stang vastzat. In plaats van de stortbak te repareren, dat wil zeggen in plaats van die daadwerkelijk te maken (door me eerst een totaalbeeld te vormen van het aantal bewegingen dat het eenvoudige mechaniek in werk moest zetten, iets wat ik almaar uitstelde met de smoes dat ik atechnisch was), in plaats daarvan overdacht ik de mogelijkheid de losse onderdelen als een object trouvé aan de muur te hangen, bij wijze van knipoog naar Duchamps pispot of zoiets. Het verbeeldde in mijn ogen zo goed de kritische grens van een niveau dat sindsdien in de kunst nooit meer gehaald werd en alle huizen onder water deed staan. In gedachten kon ik de Grote Wateraar al horen, maar ik wilde toch proberen deze naar behoren stil te krijgen. Alles paste, kinderlijk eenvoudig eigenlijk, toch begreep ik ondanks de eenvoud nog steeds niet hoe het ding precies functioneerde, en plaatste opnieuw de cilinder op de opening waar de stortkoker naar de pot zou komen te zitten – onder de bak die ik gedachten vulde met water –, plaatste de holle klok eroverheen, die als deze bij het doortrekken omhoog kwam aan de bovenzijde via een gaatje, dat net boven de rand van de cilinder kwam, lucht zou toelaten terwijl aan de onderzijde het water de valpijp in stroomde. Alleen zo bleef de bubbel in de klok, begreep ik eindelijk, die belette dat deze in zijn geheel volstroomde met water en een beetje zou gaan zweven, zodat de bak niet goed afsloot. Zodra bij het doorspoelen het waterpeil daalde, zou het hefboompje waaraan het drijflichaam vastzat de vlotterkraan openen, totdat het gewenste niveau bereikt was. De vlotter iets naar boven bijstellen betekende dat het water in het reservoir zo hoog zou komen dat het gaatje aan de zijkant van de klok bij het doortrekken nooit naar lucht kon happen, als een dolfijn die het niet lukte om uit het water omhoog te komen. Opeens zag ik niet alleen de poëzie, maar de poëzie van hoe iets werkte, ook als het niet werkte. Het lied van de Grote Wateraar was het lied van de dolfijn die Arion te hulp wilde schieten maar geen lucht kon krijgen, en de loodgieter had daarvoor de ideale conditie geschapen door de beugel in plaats van naar beneden verder naar boven bij te stellen, zodat hij d’ antieke stortbak kon meenemen om op Marktplaats te verkopen aan de hoogste bieder.

Zeven jaar na de talloze dinertjes bij kaarslicht in villa Hellebosch te Vollezele onder de rook van Brussel, zou ik Olga Tocarczuk terugzien in de krochten van een Duitse bierkelder, in het Poolse Wroclaw dat toen het bij Duitsland hoorde Breslau heette, maar dat na de oorlog bij de herverdeling van Europa (naar verluid omdat Stalin over de kaart gebogen precies daar met zijn duim rustte) aan de ander kant van de Pools-Duitse grens terecht was gekomen. Let goed op want zo wordt een volk onder de duim gehouden! Ik was er met Poolse en Duitse dichters om langs de Oder-Neisse grens de Oder naar Szczecin af te varen en aldaar in de hertogelijke paleizen van de voormalige heren van Pommeren, pal tegenover het smalle witte huis van Alfred Döblin, bekend van Berlin Alexanderplatz en Babylonische Wanderung, voor de plaatselijke radio live onze gedichten te zeggen. Tussentijds zouden we halverwege een stop maken in Slubice om het huis van zelfmoordenaar Heinrich von Kleist te bezoeken en er als prelude op onze aanstaande paleisrevolutie in het plaatselijke buurthuis (dat een cafetaria bleek waar buurtbewoners zaten te klaverjassen) een generale repetitie te houden. Aan het plafond hingen lichtbakken met kleurige foto’s van braadworsten, schnitzels, Knödel en andere lokale gerechten alsof het glas-in-lood ramen waren van een kerk die de lyriek van het verspilde, eens verspeelde Woord als een vorm van obesitas onder de mensen wenste te brengen.

Hoewel de Oder ooit een machtige levensader moet zijn geweest die de Hohenzollerns in staat stelde om vanuit hun bolwerk Küstrin de Pruisische hegemonie over het Duitse Rijk uit te breiden, vanaf het iets lager gelegen Slubice was de rivier bijna geheel dichtgeslibd, uitsluitend geschikt om over een heel kleine afstand met een rivierbootje op te varen. Besloten was daarom om de gehele reis van Wroclaw naar Szczecin dan maar per bus te maken, met een rode Skoda type Jelcz uit 1968, die Jacek Bierut van boekwinkel Tajne Komplety speciaal voor ons had geregeld. In het verbindingsstraatje tussen de stadspaleizen en koopmanshuizen stond het relikwie uit de Sovjettijd en zijn jeugd als een pronkstuk voor de deur van zijn literaire salon geparkeerd – aanvankelijk bedoeld om na de feestelijke opening van onze tournee de pers in te woord te staan, maar waarin geen van ons voordat we daadwerkelijk zouden vertrekken plaats had hoeven nemen. Alvorens vanuit Wroclaw naar het Noorden af te reizen, zouden we eerst naar het Zuiden op de grens met Tsjechië de ‘rotsstad’ van Adrspach bezichtigen, waar tussen de labyrintische formaties met illustere namen als ‘de kus’, ‘de suikerhoed’, ‘het olifantenplein’ en ‘slagersbijl’ Wolfgang von Goethe zou hebben rondgebanjerd. Ergens langs de toeristische route stond zijn borstbeeld, al herinner ik mij die niet te hebben gezien, en bij het panoramische uitzicht over de laagvlakte verder Tsjechië in, was bij het terras van een uitspanning aan het einde van de wandeling op een rots verguld in brons een spreuk van hem te lezen. ‘Alleen de enorme inspanningen die het leven van ons vergt leren ons de goede dingen ervan waarderen.’ Ik weet bij god niet meer wat ik daar behalve mijn herinneringen heb achtergelaten. Een vlag was het niet die ik afgepeigerd op het hoogste punt wist te planten, of het moest een geurvlag zijn. Ik weet dat het bijzonder warm was die dag en dat ik bij een hartslag van 120 beats per minute zweette als een otter om de kater van de nacht tevoren uit te drijven, die ik proostend met schuimende pullen halve liters bier te lang met mijn van puur genot spinnende ego had gestreeld. Het hoogste woord voerde ik over Europa en de poëzie, jawel, over mijn bescheiden mening dat de democratie niet zonder kon en in staat moest worden geacht om het meest obscure gedicht van de meest obscure dichter te verdedigen, en dat wij als dichters deelnemend aan dit vertaalproject de weg moesten willen bereidden om van alle aan de E.U. deelnemende landen met een keur aan in elkaars moerstaal vertaalde dichters een ontzagwekkende Europese poëziebibliotheek aan te leggen. Zonder poëzie geen democratie luidde mijn leus, alleen een taal die én universeel is én gehouden is aan bestaande taalgrenzen, kon onze dromen waarborgen en verschafte ons de mogelijkheid daar uiting aan te blijven geven. Geen steenkolenengels, of men moet van clichés houden ‘if you catch my drift’. Ik noemde The social function of poetry van T.S. Eliot die in dit korte essay dat hij schreef in de oorlog al waarschuwde dat als in een verenigd Europa de poëzie uit het oog zou worden verloren, de onvermijdelijke technocratie uiteindelijk het slechtste van alle werelden zou verenigen. Esther Kinksy, schuin tegenover mij, vond dat ik maar eens met Hans Magnus Enzensberger moest praten. We zouden elkaar wel liggen. Ik kende hem van zijn boekje De stuurloze avant-garde. Dariusz Sosnicki die naast mij zat, zag ik argwanend naar mij kijken. In Polen viert de kiezer zijn vrijheid vooral door niet te stemmen, legde hij mij uit, om reden dat het kiesrecht in de communistische tijd helemaal geen recht was, maar een bevel inhield. Wie niet stemde werd thuis opgehaald om dat alsnog te doen. Daarom liet de jeugd uit vrees voor terugkeer van het systeem dat hun ouders onderdrukt had het volgens hem afweten en werd indirect aan populistische en reactionaire tendensen ruimbaan gegeven. A double bind, daaruit bestond de cognitieve dissonant van een heel land, in gijzeling gehouden door het verleden.

Adam Wiedemann was samen met Julia Fiedorczuk naar buiten gelopen om te roken. Marion Poschmann, in mijn ogen een klassiek poëziemeisje, gevoelig, stil, was terug naar het hotel gegaan, toen geheel onverwacht Olga Tocarzcuk tegenover me kwam zitten, samen met wat later haar vriend bleek te zijn: een van de vertalers. Dariusz had haar op mijn aandringen gebeld, nadat hij me vertelde dat ze momenteel in Wroclaw verbleef en ik hem voorstelde om haar uit te nodigen bij ons langs te komen.

Ze groette iedereen aan onze tafel hartelijk, met kussen en omhelzingen, maar mij sloeg ze zenuwachtig over, geen hand, wat Dariusz zichtbaar bevreemde op het moment dat hij enthousiast mijn verhaal navertelde over mijn ellenlange gesprekken met haar in villa Hellebosch en hij mij, mocht ik een nadere introductie behoeven, opnieuw wilde voorstellen. Ze kapte het af en wees naar de andere zijde van de lange tafel waar ze nodig iemand moest spreken en rommelde aldaar met stoelen waarmee zij en haar vriend zich tussen de anderen wilden wurmen, terwijl tegenover ons de stoelen gewoon vrij waren. Dariusz wenkte haar nadat eerder haar vriend het had opgegeven haar onhandige gangen te volgen en deze zich argeloos bij ons had gevoegd. Olga voelde zich betrapt. Maar waarop? Op een verhaal dat ik over haar kon vertellen, in plaats van zij over anderen. Verloor ze de controle over de situatie die voor haar als de scene in een boek was dat ze niet van plan was te schrijven, en dus daarom domweg ontkende? Met stijgende verbazing staarde ik haar meer dan de beleefdheid mij gebied te doen aan. Zoals een kind liegt tegen zijn ouders, ontweek ze mijn blik als met de trefzekere oogopslag van een acteur die het verboden is in de camera te kijken; in die mate dat het zelfs haar vriend opviel, die mij aankeek, en ik hem, met de verwondering als haar schuldbekentenis op onze gezichten. Telkens sprak ze schuin langs mij heen Dariusz aan, die wat ongemakkelijke antwoord op onsamenhangende vragen gaf, totdat ik mij voorovergebogen tot Olga richtte en zei: ‘Olga, come on! Villa Hellebosch in Vollezele, Brussel, België, de rechter aan het internationale hof voor de rechten van de mens die na een hartaanval voorover in de vlammen van zijn eigen haard verkoolde, Alexandra, zijn dochter die voor ons in haar schrijvershuis kookte. Onze discussies. Ons museumbezoek, Bruegel, zijn winterlandschappen. Mozart, zijn Toverfluit, jouw slaapliedje, dat je voor me zong?! Je vergeleek beide met elkaar. Zeg me niet dat het geen veelzeggende details zijn.’ Ze keek me voor het eerst recht in de ogen aan, als iemand uit het koor van een Griekse tragedie die, maskers af, de illusie van een vierde wand doorbreekt en eindelijk het publiek de waarheid gaat zeggen, en wist enkel te verklaren dat ze mij niet kende (dus de ideale persoon om juist aan voorgesteld te worden). Of in ieder geval herinnerde zij zich mij niet (schijnbaar ondanks het feilloze geheugen waar schrijvers zo prat op gaan). Of nou ja, ze herinnerde zich überhaupt niet in Vollezele te zijn geweest. En al die details, nee, die zeiden haar niets, terwijl haar gezicht de boekdelen sprak die het tegelijkertijd met een zuinige glimlach voor mijnheer Tocarzcuk wilde verbergen.

In onze rode Skoda Jelcz uit 1968, rozig van de inspanningen, de kater tot bedaren gebracht, elk apart onze plaats in de bus innemend, kwam het me voor dat we net terug uit de bergen als Partizanen van het woord de poëzie onder Europeanen kwamen brengen. Het was op de een of ander manier een geruststellende gedachte, die, toen ik deze met de anderen deelde voor hilariteit zorgde. Dream on, darling, riepen ze in koor. Zolang we dromen, is er hoop.

Als ik Joost niet had meegenomen naar De Kunstzaal, het atelier van Lucebert in het Boendermakerhof, dan acht ik het uitgesloten dat hij ooit Rob en de anderen zou hebben ontmoet die zich begin jaren tachtig verzamelden rond tijdschrift De Angst. Het was te Alkmaar in café De Kaasbeurs van mijn 119 achterneef, dat ik aan de toog werd aangesproken door Willem van Weelden, de broer van Dirk, die mij naar het adres van ene Edzard vroeg. Meer wist hij niet, dat hij zo heette, uit Bergen kwam, en dat hij samen met Brecht Swaanswijk een tijdschrift maakte dat Ergo heette. Die kende ik wel, want ik had wat gedichten in hun blaadje gepubliceerd en was sindsdien vriendschappelijk met ze omgegaan, kwam bij ze over de vloer, bezocht hun feestjes en ging naar hun verjaardagen. Maar hoe hij kon weten dat hij bij mij moest zijn, geen flauw idee. Hij vertelde me over zijn plannen om samen met zijn broer en een aantal Amsterdamse kunstenaars een nieuw tijdschrift te gaan maken, wat voor hem er jammerlijk toe zou leiden dat hij zijn bijdrage aan het eerste nummer van De Angst vanwege een controverse met Rob eigenhandig uit alle gedrukte en gebonden exemplaren had weggesneden. In de pers werd van een interessant concept gesproken, waar smakelijk door ons om gelachen werd toen Rob ons de anekdote vertelde dat Willem hem een zak stront noemde en dat deze daarop met pakken papier als om zijn eigen reet mee af te vegen de drukkerij had verlaten. Nu wil met de helm op geboren zijn niet zeggen dat je de toekomst kunt voorspellen, maar dat je gegeven een situatie de mogelijke scenario’s ziet als de varianten en sub-varianten van een schaakpartij: in dit geval van twee botsende karakters, van wie één een gewaagd en zinloos offer bracht. Nadat ik aan de toog van de Kaasbeurs op de achterkant van een bierviltje het adres Gemene Bos 22 had geschreven, zou ik Willem nog een paar keer zien, bij hem thuis aan de Metiusgracht waar hij bij zijn moeder woonde op de begane grond van een groot herenhuis. Naast de deur hing een marmeren bord met de naam van zijn overleden vader die psychiater was en kennelijk aan huis praktijk hield. Willem toonde me uiterst verfijnde pentekeningen uit de mappen die hij vanonder zijn bed haalde, van vogels, rupsen, salamanders, boombladeren en andere natuurtaferelen; jeugdwerk noemde hij het. Het deed me 120 anders naar zijn grove gezicht kijken, die hem op het eerste oog de kenmerken van een bullebak gaf, wat versterkt werd door de ruzie die hij graag zocht en de taal die hij uitsloeg, zoals die keer in het gekraakte oud Handelsblad gebouw Aorta, toen hij ten overstaan van een of ander kunstpanel waarin zijn broer zitting had, alsook een aantal redactieleden van de kunsttijdschriften Code en Metropolis M, geloof ik, kritische vragen stelde, en hij na herhaalde malen afgepoeierd te zijn, met veel misbaar briesend als een buldog weg beende, waar ik een vlinder zag gaan.

Opeens zaten ze daar, de Amsterdamse schrijvers en kunstenaars met wie Willem maanden daarvoor een tijdschrift zei te willen maken, in de woonkeuken van Edzard, die achter het tankstation op de duinweg van Bergen naar Schoorl de garage gekraakt had en er een knots van een atelier had ingericht: Rob S., Martin B., Koos D., Dirk en Willem van W.. en volgens mij was Sandra D. ook meegekomen. Ik ging er regelmatig op de bonnefooi langs om met Edzard die zich als mijn mentor had opgeworpen, een beetje aan teksten te prutsen en later op de dag, als hij en Marjolein me uitnodigde te blijven eten, jenever te drinken en over literatuur te spreken. Joost was toen niet bij dit gezelschap in beeld, dat wil zeggen ik hield mijn kennis aan hem en zijn voorspoedige literaire carrière volstrekt gescheiden van mijn acties als subversieve randfiguur in de kantlijn van de Letteren, alleen voor weldenkende luitjes een uitgelezen plek om kanttekeningen te maken. Joost publiceerde onder het anagram Wagnermatz daarentegen verhalen in de Avenue onder redactie van Cees Nooteboom, was er terecht trots op dat het hem lukte om zoals hij dat zelf noemde een rondedansje langs alle literaire tijdschriften te maken. Ik stelde mij daar een indiaan bij voor die om bij de weergoden regen af te smeken rond een totem danste. Voor Raster schreef hij wat een experimenteel verhaal moest zijn, voor De Revisor gang hij op de academische toer, De Gids moest het doen met de rijpe toon van een vroeg bejaarde rasverteller; eigenlijk was hij de jeugdige pilaarheilige van het toen verzuilde literaire landschap, waar ik mij door mijn Bergense vrienden, sommigen oud genoeg om hippie te zijn geweest, vooral liet inwijden in de geheimen van de tegencultuur, van Dada tot de Nouveau roman, van Historische Avant-garde tot het Postmodernisme. Gaf Joost mij Rituelen van Cees Nooteboom voor mijn verjaardag, ik hem voor de zijne Het verhoor van Robert Pinget, wat hij verschrikkelijk vond. We genoten er met een sardonisch genoegen van om als gunslingers in een shootout boektitels naar elkaar te werpen, in de hoop dat het de ander van zijn stuk zou brengen, dat een titel voor de ander de fatale laatste zou zijn. Ferdydurke counterde ik zijn aanval met Madame Bovary, die hij me naar het hoofd wierp, zodat ik net op tijd kon bukken. Waarna ik met Malloy, Naamloos & Malone sterft als met een spervuur riposteerde, en dan om hem de genadeklap toe te brengen met een laatste salvo van Slecht gezien, slecht gezegd eindigde, en ik hem bij wijze van reprise sissend De slang van Luigi Malerba nawierp. Tot ergernis van Hans en mijn vriendinnetje Nienke, en van de nieuwe vlam van Joost, Monique, wervelden tijdens onze regelmatige ontmoetingen in mijn appartement boven de Vraagbaak voor Plattelandsvrouwen turbulente wereldbeschouwingen boven onze verhitte hoofden, waaruit het van ‘Nee, jij bent naïef!’ tot ‘Lik mijn reet!’ over en weer stortbuien aan verwijten regende, en zelfs één keer boter, die ik hem naar zijn schijnheilige facie smeet met de mededeling: ‘Joost, je hebt boter op je hoofd!’

Zo groot zijn terughoudendheid was toen ik hem uitnodigde met mij mee naar Bergen te komen en al zijn verhalen behalve aan mij, die hij te vuur en te zwaard bestreed, nu eens te toetsen aan… eh… mensen zoals ik die een bredere kijk hadden op de literatuur en de kunsten dan hij, zo voortvarend betoonde hij zich nadat ik hem had geïntroduceerd, in die mate dat ik zijn talent voor intrige en dus drama andermaal mocht meemaken, maar nu niet in onze eigen vriendenkring, maar daarbuiten, op het vlak waar ik een wereld voor mijzelf te winnen had gehad. Eerder had ik hem in mijn blote reet uit de marmeren gang van de Vraagbaak voor Plattelandsvrouwen getrapt, toen ik vanonder de douche, die op de begane grond was, hem tegen Nienke, die vanboven voor hem opendeed en hem tot halverwege de trap tegemoet was gelopen, kwaad over mij hoorde spreken. Wat ze toch in mij zag, en zo verder. Ik hoorde het aan en wilde het laten passeren om onder mijn voorwaarden deze kennis ooit tegen hem te gebruiken, maar voor ressentiment ben ik de man niet en zijn praatjes werden zo vuig, dat ik ijzig kalm vanonder de douche stapte, in mijn volle naakte indrukwekkende ornaat de gang inliep, een paar treden de trap op ging, nog het meest genietend van zijn onthutste, ontluisterde blik, en hem al worstelend vanwege mijn glibberige net ingezeepte huid met kracht de deur uitwerkte – waarna hij het presteerde om druk gesticulerend en roepend weer aan te bellen en in de gang alsnog zijn gelijk te scanderen. Jij dit… Jij dat… De ziekte van jij. Toen al. Ik was gewaarschuwd, maar schijnbaar niet genoeg, want nadat we het hadden bijgelegd, nam ik hem mee.

‘Rhinehart, dit moeten we onthouden voor later als we groot zijn.’ Joost fluisterde de woorden in mijn oor. Zo trots was hij. Zo ‘groos’ zeggen we in Noord-Holland, dat hij in het atelier van de Keizer der Vijftigers stond. Rhinehart, dit moeten we onthouden voor later als we groot zijn! Nou, vooruit dan. Edzard en Brecht waren met de etspers bezig. De grootste in heel Europa, hoorde ik Brecht snoeven, die zijn vader als fellow traveller na zijn verblijf in Oost-Duitsland als een gift van Bertold Brecht terug naar Nederland zou hebben meegekregen. Of had deze pers die juist vervangen? Ik weet het niet meer. We stonden er in ieder geval maar wat bij te kijken, wat als ik alleen kwam aanzeilen nooit een probleem was, maar met Joost erbij werd ik mij door diens opgelegde historiserende gedrag al te bewust van de situatie, en van de rol die wij daar volgens hem schijnbaar in geacht werden te spelen. Een toneelstukje. De etsnaald was niet diep genoeg gegaan. Het bijtende zuur had de groeven niet diep genoeg uitgevreten. Flets was de prent die vanonder de pers tevoorschijn kwam. De druk moest worden vergroot, meer dan die al was opgevoerd, met het risico waarvoor vooral Brecht vreesde, dat ze voorbij een kritische grens het radarwerk van de pers naar de ratsmodee zouden helpen. Terwijl hij met uiterste kracht aan het rad draaide, probeerde Edzard de graveerplaat tegen te houden op de plek waar die juist onder druk van de looprol uit wilde komen. Resultaat was dat aan een zijde de afdruk lichter en aan de andere zijde donkerder was. Geklooi dat eindeloos duurde, en dat in feite betekende dat de etsplaat gewoon waardeloos was.

De opmerking van Joost had mij bovenmatig geïrriteerd. Rhinehart, dit moeten we onthouden voor later als we groot zijn. Wat sprak daaruit? Zo zelfbewust al bezig zijn met de rol die je meteen bij je entree denkt te moeten spelen, met het oog op een reeds uitgeschreven toneelstuk waarin je voor jezelf alvast een partij opeist. Hoezo voorbarig? Intermenselijk gedrag met een agenda, waarin je elke dag met jezelf de afspraak maakt dat om geloofwaardig te zijn, je slechts hoeft te veinzen dat je naar je tegenspelers luistert, om toch een geweldige acteur te worden gevonden.

‘Joost, ben je mijn souffleur? Wil je dat ik jouw woorden herhaal, zodat Brecht en Edzard daarop kunnen reageren? “Rhinehart, dit moeten we onthouden voor later als we…”’ Joost sloeg baldadig de hand voor mijn mond. Edzard en Brecht keken verstoord vanachter de etspers op, geen aandacht slaand 124 op wat ik zei, maar meer blijk gevend van hoe mijn plotselinge stemgeluid in de ruimte werkte. Als een stoorzender, daartoe degradeerde Joost moeiteloos iedereen die te dicht in zijn nabijheid kwam, maar in feite ging het om audiofeedback die slechts aan het station teruggaf wat het zelf onophoudelijk bezig was uit te zenden, met resonantie, een ijl rondzingen tot gevolg. Als van Sirenen. Ik kende het fenomeen van de vele discussies en zelfs briefwisselingen die Joost en ik reeds hadden gevoerd, de hoge toon van zijn eeuwige gelijk: de parthenogenese, de maagdelijke geboorte van niemand minder dan Joost uit Joost, dat ik er op een gegeven ogenblik mee ben opgehouden te reageren. Zinloos. De precieze datum waarop dat definitief met een spectaculaire finale geschiedde? 28 mei 1989. Ongeveer vijf jaar later. De dag dat Gimmick verscheen. Aan de feestdis in restaurant Koh-i-Noor in de Spuistraat, ten overstaan van een bont gezelschap, onder wie ik mij het nadrukkelijkst Theo van Gogh herinner, die helemaal in de hoek tegen de muur aan zat en soep van zijn bord slurpte. Eindeloos zie ik hem die beweging herhalen, terwijl de consommé vertraagd van zijn lepel valt. De rest is geschiedenis. Verwonderd, boos, blij, grimassend, bekken trekkend had de stoet, de pan-maskerade van gezichtjes die Lucebert in de lekkageplekken op het plafond in zijn atelier aan het Boendermakerhof had getekend op ons neergekeken.

Ik heb het kleinst denkbare veertje laten bestellen, met een draaddikte van 0,2 mm en in totaal 10 wikkelingen, inclusief de Duitse oogjes in totaal van slechts 3 mm lang, waarmee ik desondanks elke schrijver met het grootste gemak om mijn vingers wind. De diameter bedraagt 1 mm, zodat een kracht van 0,1 Newton, dat wil zeggen van 1 gram genoeg is om mij maximaal te spannen. Of wellicht is het minder dan een gram. Ik weet niet hoeveel vlinders of bijen wegen waarmee het mechaniekje in werking wordt gezet dat het zijden inktlint 125 laat teruglopen waarmee ik de letters hun voedingsbodem aanbiedt. Het begeurt, sorry, het gebeurt gewoon. Zo schrijft mij mijn natuur voor, als de schering en inslag van een weefgetouw dat verlangend in mij begint te snorren. Nu heb ik het nooit erg gevonden dat mijn wonde, mijn gebrek, mijn tekortkoming handmatig wordt bevingerd, ik kan dat gepruts tot op zekere hoogte zelfs waarderen, maar ik gruwel ervan als het lint zo strak komt te staan dat met het vervagen van de letters ook de bijen en vlinders wegkwijnen: het ratelen doorgaat, maar het gonzen en zoemen verstomt. Kijk dan, man! Kijk dan naar wat je hebt getikt, er staat helemaal niks, wil ik het dan uitschreeuwen.

Ik vind het grappig dat uitgerekend de persoon naar wie ik als geen ander heb leren luisteren, twijfelde of misschien nooit is opgehouden te twijfelen aan mijn geaardheid, of ‘gender’ moet ik geloof ik zeggen, want je kunt weliswaar vrouw zijn maar je toch man voelen, en dan ben je een man, of niet, als je er geen zin in hebt, of als het je even niet uitkomt om met de lasten van je gedroomde geslacht te leven. Schakelen, daar komt het op aan. Tja, wat maakt het wat of ik naar Gabriele Münter, Wohmann of d’Annunzio ben vernoemd, als geheel genderneutraal aan elk leesgenot dezelfde mechanische handeling voorafgaat, zolang het maar met beleid gebeurt, en met gevoel. De befaamde klap op het televisietoestel, precies daar en met die kracht, anders werkt het schouderklopje niet. Ook typemachines kennen een gevoelsleven, vraag dat maar aan die met zo’n hele grote wagen van een bepaald merk (ik noem geen namen) waarop in de oorlog eindeloos lange transportlijsten zijn getikt. Geen groter belediging voor mij dan de opmerking: ‘That isn’t writing, that’s typing.’ Wie zoiets schrijft, weet niet wat hij zegt.

Hoe dan ook: mijn opgegeven maten van 0,2 mm draaddikte (D), van 3 mm ongespannen lengte (oL), inclusief de Duitse oogjes (Lh), plus de buitendiameter (De) van 1 mm, bleken voorgeen meter te kloppen. Een onooglijk kleine dik trekveertje werd per pakjesdienst bezorgd, geplakt op een reepje kleefband, verzonden in een piepklein pakketje, goed voor een trekkracht van zo ongeveer een olifant, waarbij de vlinders en bijen die mijn aller gevoeligste mechaniekje automatisch in werking moesten zetten, totaal verschrompelden. Het paste niet, hoezeer ik ook aan mij liet sleutelen. Dan maar leven met mijn tekortkomingen, want zou ik ooit anders hebben verwacht als ik niet zo graag een Alfa met Bèta-pretenties aan me liet zitten, en hij niet met mijn defecten genoegen had genomen, zoals ik met de zijne? ‘Kom maar, lieverd. Kom maar, kom. Ik ben er voor je.’

Ik heb twee nog in de verpakking zittende, handzaam opvouwbare watertanks van elk vijftien liter voor haar meegenomen, in de veronderstelling dat ze iedere ochtend vroeg een jerrycan uit haar berging haalde om beneden de bloemen en planten mee water te geven, die ze op een smalle strook grond tegen het dijkje aan voor onze woning heeft geplant, zogenaamd om de buurt op te fleuren, maar in feite bedoeld om ongevraagd tegen buurtgenoten aan te kunnen kletsen en over jan en alleman te roddelen. ‘Je kunt ze na gebruik handig opbergen in het keukenkastje onder het aanrecht,’ leg ik haar uit. ‘Dan hoef je niet ieder ochtend naar je berging te gaan en al die sloten weer te openen, want eerlijk gezegd heb ik er behoorlijk last van. Terwijl ze doorkwast aan het portret van Jezus, verklaart ze dat dat helemaal niet de reden is waarom ze dagelijks naar boven gaat, maar dat ze alleen wil controleren of al haar spullen er nog staan. Toen ze me naar boven meenam om mij de plaats delict van de inbraak te tonen, had ik er niets van enige waarde gezien, ouwe troep slechts, netjes opgeborgen in keurig opgestapelde, afsluitbare, doorzichtig plastic bakken, maar eenmaal met al die extra sloten op deur was zelfs ik beginnen te twijfelen aan mijn eerste ingeving dat er helemaal niet bij haar was ingebroken. Dat haar hele verhaal van a tot z gelogen was, en dat naarmate de noodzaak groter werd om er in te geloven, de maatregelen draconischer werden om die leugen bij zichzelf weg te houden. Ze eiste sporenonderzoek en had een bevriende Russische agent, vertelde ze, bereid gevonden om met haar mee na het politiebureau te gaan en te gebieden dat er aangifte kon worden gedaan, met geen andere aanleiding dan haar erewoord en blauwe ogen. Dat is dus wat paranoia doet, dat men zich omgekeerd evenredig wapent tegen een vermeend gevaar van buiten ter bescherming van wat van binnen kapot is. Dat relativeren of bevragen legt meteen zo heftig de vinger op de zere plek dat het slachtoffer van schrik ineenkrimpt en een nieuwe leugen verzint. Ze vertelt me dat Hilary Clinton tegenwoordig 320 kilo weegt, dat ze acht body doubles heeft, en dat ze onlangs met een takelwagen uit haar woning is gehaald en onder het plegen van heftig verzet is gearresteerd. Trump is haar held, bekent ze me, ‘cause we Americans are patriots willing to die for our freedom and country, not by hording toiletpaper like all of you sissy socialist European communist pussies, that voluntary and afraid shit upon themselves like l’ll children in their tiny little houses, hell no sir, but by buying guns and fight. ‘Er zijn beelden van, die ik je kan laten zien,’ zegt ze. ‘Van Hilary’s arrestatie.’ Ik stel haar gerust dat ze zich geen zorgen hoeft te maken dat er weer bij haar in de berging wordt ingebroken, en dat ik elk geluid van wat boven mij gebeurt, kan horen. ‘Zodra er onraad is, laat ik het je weten.’ Ik begin maar niet over de sticker die ze naast het houten kruis met koperen Jezus op de voordeur van haar appartement heeft geplakt. ‘Ring’ staat erop, 24-uur audio- en camerabewaking, in het Nederlands. Ze begrijpt niet dat Ring op televisie adverteert voor een videosysteem dat via de deurbel aangesloten is op je mobiel waarmee op afstand kan worden gezien wie er aanbelt. Behalve bij de voordeur van onze gemeenschappelijke portiek zijn er geen andere deurbellen, en daar is beslist niet zo’n ding geïnstalleerd. Aan haar balkon hangt ook al een waarschuwing: een klein rond bord, met een rode rand eromheen en een plaatje in het midden van een camera. Videobewaking, closed circuit tv, kan ik lezen vanaf mijn balkon als ik een beetje voorover buig.

Ze heeft me wat bier ingeschonken uit het halve liter blik dat naast Jezus op zijn tafelezel staat. Een bodempje is genoeg, laat ik weten, want morgen moet ik vroeg weer op, veins ik. Haar lupus Dei is niet voor mijn voeten gaan liggen maar met dat schoothondenkontje op de punt van mijn schoen gaan zitten en schuift af en toe heen en weer, alsof hij jeuk aan zijn anus heeft. Een heel vieze gewoonte waarop ik dergelijke hondjes met de voorpootjes zichzelf over straat slepend vaker heb betrapt. Nooit heb ik een bouvier of een herdershond dat zien doen, het zijn altijd die hufterige kutlikkertjes die het slechtste in mij naar boven brengen. ‘I know the criminal mind,’ zegt ze ineens, terwijl ze met haar voet op de vloer stampt, alsof ze Lorenzo onder haar even aan dat feit wil helpen herinneren. ‘Ik hoef maar naar mijn broer te kijken, en ik weet genoeg. Hij heeft mijn vader vermoord. Dagboeken heb ik als meisje over hen volgeschreven, die nu door die fucker onder mij gestolen zijn.’ Een paar maanden geleden vond ze hem nog cute. Weer stampt ze op de vloer. ‘My totally fucked up white trash family,’ zegt ze terwijl ze niet met schilderen is opgehouden, ‘voor hen ben ik op de vlucht. I could write a novel about them.’ Ik adviseer haar dat vooral te doen. Als haar levensverhaal een bestseller wordt, dan zal ze ook haar gestolen dagboeken gemakkelijker vergeten. Ze kijkt me indringend aan en even raak ik bevangen door de vraag of ze mij als bovenbuurman wel als bovenbuurman ziet en niet als een gedegenereerde achterneef van haar ‘fucked up white trash family’. Als het uitwendige skelet van leugens haar werkelijkheid schragen, welke gruwelijke waarheid verbergt deze dan?

Het voodoo-popje heb ik tot op heden niet gebruikt, althans niet om er kwaad mee te doen. Wel heb ik er witte spelden in gestoken, eerst onwennig maar later meer met de routine van een naaister die haar naalden in een speldenkussen steekt. Want dat is wat dit simulacrum natuurlijk allereerst is: een speldenkussen. Ontdoe het maar van zijn magie, hield ik mijzelf voor om mijn ergste weerzin te overwinnen. Als man van het woord ben ik er gemakkelijk toe te verleiden om woorden als werkelijkheid te aanvaarden, en te denken dat ze automatisch samenvallen met wat ze als plaatsvervanger van het vertegenwoordigde, vertegenwoordigen, dat ze als gevolmachtigden in feite de volmachtgever zijn en buiten de taal, en dus zichzelf om bestaan, dat hun aanwezigheid eigenlijk het aanwezen zelf is, al begrijp ik heus dat ‘au’ de pijn niet is en niemand op het woord ‘stoel’ kan zitten. Toch beschouwt niemand het als een vorm van tovenarij wanneer het besef indaalt dat iemand pijn heeft als hij ‘au’ roept en wil zitten als hij om een ‘stoel’ vraagt. Waarom ineens dan wel aan bijgeloof gedacht als een popje geheel en al vereenzelvigd wordt met wie het uitbeelden moet, terwijl voodoo in wezen niet verschilt van de woordmagie die we klakkeloos als werkelijkheid accepteren? Dat is de eigenlijke vloek, denk ik herhaaldelijk. Zonder er erg in te hebben, laten we voortdurend op ons schrijven, dan niet langer door ons bloot te stellen aan pijnlijke rituelen om bij bepaalde gemeenschappen te horen of zo, maar beschaafder door ons steeds weer nieuwe regels op te laten leggen die ons tegen die pijn beloven te beschermen. Van participatie- tot anderhalvemeter-samenleving, wie het gegeven is zich daaraan te onttrekken, is gedoemd in een fictie te leven: tegen de regels en de pijl van de tijd in, om een kaars met de zon aan te steken en de wereld op het puntje van een grashalm te balanceren. Een leven lang voorgelogen ertoe veroordeeld voor altijd als een tovenaar door het leven te moeten gaan! Hij kan het laten sneeuwen.

Zolang ik aan de Bellamydwars woon, wandelt Otto Duintjer voorbij, de hoogleraar filosofie. Jan-Maarten, mijn huisgenoot in De Eerste Oosterparkstraat en redactiegenoot van Spreek, vertelde me college bij hem te hebben gevolgd. Het ging over transcendentie op het breukvlak tussen filosofie en spiritualiteit, over de dubbelzinnigheid van metafysica. Je kent het wel: de paradox van de kapper die iedereen scheert die niet zichzelf scheert en daarom niet weet of hij zichzelf nu wel of juist niet moet scheren. Verbeeld je de horror wanneer je met een schaar in de hand in de spiegel kijkt en je totaal niet weet wat je moet doen. Een soort spirituele alzheimer. Zo begrepen is ieder de gevangene van zijn eigen gebeurtenishorizon, kijk! aan de uiterste randen van ons blikveld trekt hij voorbij.

Ik durfde hem niet aan te spreken, zo stuurs keek de hoogleraar wijsbegeerte op het breukvlak van filosofie en spiritualiteit voor zich uit, alsof hij er ieder moment verwachtte in te vallen. Geen wandelen was het, een benen was het meer, voor de scheuring uit, aanvankelijk in marstempo en vierentwintig jaar later hoogbejaard en met emeritaat achter zijn rollator aan. Ik zag hem een keer afscheid van zijn dochter nemen, en van haar man en hun zoon, zijn kleinkind, voor de auto die in de Bellamydwars stond geparkeerd. En weer voelde ik de aandrang om hem aan te spreken alsof hij een dierbare bekende voor mij was, als spookrijder dwars tegen het regel-geleide gedrag van de omgangsvormen van het sociale verkeer in, en in weerwil ook van zijn wijsgerige gedachten hierover die hij te boek had gesteld, wist ik, maar stilzwijgend ging ik aan hem voorbij.

Als ik het voodoo-popje al in mijn bezit had gehad toen ik Gerrit voorbij zag schuiven, zou ik met de kennis van nu er zeker wat witte spelden in hebben gestoken om hem de kracht te geven die hij jaren later tot de dood erop volgde, ontbeerde. Bij Otto Duintjer leek het in ieder geval te hebben geholpen toen ik hem een tijd niet meer zag en hij ineens, fitter dan ooit, tot mijn grote opluchting weer ten tonele verscheen. Hoewel ik vaak genoeg in de verleiding ben geweest, heb ik de zwarte spelden nooit gebruikt, nou ja, een keer, nadat Rob mij vertelde van die figuur die als een moordende sloopkogel door onze generatie trok. Ik probeerde hem voor de geest te halen, visualiseerde zijn pokdalige door acne aangevreten gezicht, en dat vettige vervilte haar dat als een golvend tapijtje op zijn eivormige schedel lag. Ik hoefde maar aan zijn paraplu te denken of ik hoorde de spondeeën die zijn kreupele pas begeleiden, zijn lange regenjas, vettig rond de knopen, ruizen langs zijn te lange broekspijpen, die door zijn afgetrapte schoenen aan de achterzijde waren stukgelopen. Voor de executie van een effectieve verbeelding, is het kleinste detail belangrijk, de kleinste vergissing is funest, zeker als men weet dat the devil in the details schuilt, en alleen zo door uiterst zorgvuldig te zijn het kwaad kan worden uitgedreven. Het heeft iets beangstigends om iets in gedachten tot leven te wekken en het daarna daadwerkelijk met een speld in een totem ervan, in het hart van het simulacrum een doodsteek te geven. Ik zou liegen als het niet waar is: autosuggestie weet zelfs van watten vlees te maken waarin boterzacht de naald verdwijnt. Of het heeft geholpen? Ik weet het niet. ik heb hem al een tijd niet gezien, wel houdt de dood zich nu opvallend gedeisd en zijn er voor zover ik weet binnen mijn generatie geen nieuwe slachtoffers van onze onzichtbare moordenaar te betreuren.

Het omslag van het tweede nummer van De Angst uit ’84 was gemaakt door Pieter Bijwaard. Hij woonde in het tuinhuisje van de villa van de familie Duyvis, van de pinda’s. Hij had iets met een van de vier dochters, Alexandra, de mooiste. Ik fietste er langs als ik een rondje Bergen deed en Edzard of Brecht niet thuis waren. Het stond naast de oprit, verscholen achter het struweel, aan het directe zicht onttrokken. De ruimte was groot genoeg voor een lithopers, een tafel met twee stoelen. In het halletje bij de entree was een provisorisch keukentje ingericht. Recht tegenover de voordeur stond een ladder dat naar een mini-vliering voerde waar de bewoner van dit tiny huis avant la lettre zichzelf als een rups in zijn cocon kon oprollen om te slapen. Alles wat Pieter deed was minimaal, maar doeltreffend. Hij deed het me voor en sloeg De Angst open om het gewicht van het dikke, eenzijdige gekopieerde boekwerk op zijn vingertoppen te laten rusten en trok er een vies gezicht bij. Briljant! Vooral omdat ik er nooit zelf op zou zijn gekomen om de angst voorbij woord & beeld zo ook voelbaar te maken. Het omslag had hij met bolletjesplastic omspannen, aan de achterzijde waarvan hij ronde witte stickertjes had geplakt die tezamen de belettering vormden. Nadat hij het exemplaar aan mij had gegeven voelde ik het gewicht ervan wiebelen op mijn onder het plastic klammer wordende handpalmen, alsof het gewogen wordend zich wilde ontworstelen aan de greep waarmee ik er vat op probeerde te krijgen. En als ik het bij de randen vastpakte, voelde ik de plastic luchtkussentje onder de kracht van mijn vingers ingedeukt worden en moest ik de neiging onderdrukken om ze niet kapot te knijpen. Nu zou men er voor ‘euforische ontspanning’ een Autonomous Sensory Meridian Response filmpje van maken met Jake Gyllenhaal of Gillian Anderson in de hoofdrol, die fluisterend met noppenfolie stoeien. Nooit gedacht dat men zich in ongeveer veertig jaar aan de angst als in een angsttheater zou gaan verlustigen. Ik bladerde nonchalant het exemplaar van achteren naar voren door om ergens halverwege mijn eigenaardige verhaaltje Mijnheer Huigen gaat schrijven te spotten en ten slotte trots mijn naam naast die van Edzard te zien staan, met wie ik een artikel over poëzie had geschreven waarmee deze editie van De Angst opende, en dat Zoveel molens, zoveel dichters heette. We vonden dat de poëzie tot stilstand was gekomen met al die zogenaamde wit-dichters die maar kweelden over het stollen van de tijd en te pas en te onpas lyrisch over ‘stenen’ en ‘sneeuw’ werden. Onze irritatie nam zulke vormen aan dat we zelfs het aantal keren telden dat de dichter Hans Faverey in zijn gedichtenbundel Chrysanten, roeiers het wederkerende voornaamwoord ‘zich’ gebruikte, ook als het volstrekt onnodig, ja, zelfs incorrect was, als proeve van de hogelijk gewaardeerde zelfreferentialiteit en het allerhoogst haalbare dat het gedicht als machientje van taal in eerste instantie naar zichzelf behoorde te verwijzen. Het vermaledijde hermetisme had in de jaren zeventig en begin tachtig zulke onzegbare en onbeschrijfelijke vormen aangenomen dat er alleen met grind of kiezelstenen in de mond over poëzie gesproken kon worden. Hij denkt zich een geweten. Ik loop mij een dag. Zeg niet dat het niet dichterlijk klinkt, wat een andere irritante gewoonte in de moderne poëzie blootlegde: namelijk het overgankelijke gebruik van onovergankelijk werkwoorden. Plak er gewoon maar een lijdend voorwerp aan vast, juist omdat het niet kan, dan past het vanzelf bij de slachtoffercultuur waar je zo graag de zanger van bent.

In het studentenblad Folia hadden Edzard en ik aan de keukentafel van Gemene Bos 22 een advertentie gelezen van een tijdschrift in oprichting De Held, waarin om kopij voor het nulnummer werd gevraagd. Eerst eens kijken, was ons devies, want De Angst had met spoed een held nodig, was onze stellige overtuiging, de vraag was wat voor een. Het was de bedoeling dat wij als razende reporters voor onze volgende gezamenlijke bijdrage de stand van de literatuur in het land zouden peilen, maar ondanks een interview aan huis bij een van de twee redactieleden in diens luxe studentenappartementencomplex aan een van de Amsterdamse grachten, hadden we het artikel nooit hoeven schrijven omdat na twee edities De Angst wegens redactionele controverses alweer ophield te bestaan. Daar waren we goed in, in die dagen: in plannen smeden die het vervolgens na eindeloos gelul niet haalden, waarschijnlijk omdat we allemaal zo graag held wilden zijn. Reinout van der Heyden (broer van Haye) verklaarde dat het hem en Peter Elberse bij de naamgeving van hun tijdschrift om Russische helden ging, natuurlijk omdat hij Slavische Talen aan de UVA studeerde. De enige twee die ik ter plekke kon bedenken waren Oblomov, de indolente decadent die zo heerlijk niets kon doen, dat het op de lachspieren werkte, en Raskalnikov, het zelfverklaarde genie uit Misdaad en Straf van Dostojewski, die zich boven de wet verheven achtte en zijn pandjesbaas vermoordde. Eigenlijk waren wij alles daartussenin, hopeloos op zoek naar een verhaal dat ons, onze tijd, de wereld, kortom: dat ons in onze tijd zou kenmerken, en in het volle centrum van de wereld plaatsen. Maar de heersende ‘structuur van de slechte smaak’ wilde anders. Onvergetelijke types als Don Quichot, Madame Bovary, Anna Karenina en eerder genoemde helden waren onmogelijk nog te scheppen zonder in stereotyperingen te vervallen en van het beoogde realisme hyperrealistische, sentimentele kitsch te maken. Overal lag Mickey Mouse op de loer; de muis die uit zijn rol viel; de ernst die niet meer zonder ironie te begrijpen was. We waren er van onder tot boven mee besmet geraakt. Anna, toe Anna, spring niet! Laat deze trein aan je voorbijgaan. Doe ons een lol, bevrijd ons van onszelf. Vlak nadat ik Joost in het atelier van Lucebert bij Edzard en Brecht had geïntroduceerd, wist hij ogenblikkelijk zonder mij zijn weg naar mijn Bergense vrienden te vinden, en had hij ongevraagd kopij voor De Angst naar het Gemene Bos gestuurd, tot ergernis van in eerste instantie Edzard en later de andere redactieleden, die niet op een veertig pagina’s tellend essay over het popsterretje Madonna zaten te wachten. Aan mij de taak Joost dit fijntjes uit te leggen, wat tegen dovemansoren was, want als hij eenmaal beet had, liet hij niet meer los. Liever slikte hij het haakje in, of verzwolg hij De Angst desnoods met huid en haar – waar ik even bang voor was, gelet op de verpersoonlijking die hij er met zijn paranoïde karaktertrekjes en dienovereenkomstige vijandbeelden gemakkelijk van kon zijn, totdat ik de ware reden hoorde waarom er geen derde nummer zou komen, en ik vernam dat er plannen waren geweest om De Angst te laten fuseren met het kunstmagazine Code van Martin van Vreden, die echter op het allerlaatste moment van samenwerking afzag, zodat in plaats van the best of both worlds er uiteindelijk helemaal geen tijdschrift meer verscheen. Ik schreef Martin een brief waarin ik hem de noodzaak uitlegde van een tijdschrift waar een podium aan eigentijdse kunst en literatuur werd geboden. Een vergadering kwam er alsnog, ons gedroomde lijfblad helaas niet, althans niet zoals we hadden voorzien. Joost liet zich door Edzard en mij in de trein vanuit Alkmaar naar Amsterdam chaperonneren, en verdere aanwezigen in Robs studio aan de Haarlemmerweg waren behalve Rob zelf natuurlijk: Dirk, diens wederhelft Martin Bril, Koos (alias Dalstar, alias Groen), Martin van Vreden en Frank van den Broeck namens Code, en de twee jongens van de Held die ik met goedkeuring van de anderen voor de vergadering had uitgenodigd. Ik kon mijn verbazing voor Edzard die middag niet verborgen houden toen ik constateerde dat Rob en Joost als jonge puppy’s voor het eerst op elkaar losgelaten voortdurend om elkaar heen dartelden en aan elkaar snuffelden, ondanks dat de een de ander in eerste instantie leek te hebben afgewezen. Ze ruiken elkaars succes, wist hij mij te melden. Oh, zo ruikt dat dus, moet ik daarop geantwoord hebben. Nadat ieder elkaars plannen tot op het bot had afgefakkeld (iets waar vooral Dirk erg goed in was omdat hij geen ander wist hoe ‘de dingen’ werkten, zo te zien aan de aderen die tijdens zijn monologen altijd zo vurig aanzwollen in zijn steeds roder aanlopende nek), belandde een aantal van ons uitgeblust op het terras van café Helmers. Koos vatte zijn hele Maximale programma nog eens samen met de slogan: ‘Half toegestaan, is dubbel niet oké,’ en bestelde een bier alleen voor zichzelf. Bril zat er op zijn stoel tegen het scherm aan geleund dat overdwars op de brede stoep van de Bilderdijkstraat stond, en mijmerde over zijn voornemen een roman te schrijven bestaande uit alleen maar ultra korte zinnen over een personage dat het alleen maar voor de wind ging. Cornelius Bastiaan Vaandrager was zijn grote voorbeeld. Leve Joop Massaker zijn favoriete boek. Middels de dochter van K. Schippers, met wie Rob toen een relatie had, was de invloed van het onversneden neorealisme van de Zestigers naast de verbale capriolen van de Vijftigers nooit ver weg. Geen drama, geen conflict, niks. Voordewind moest het gaan heten, en niets zou er gebeuren in diens leven. Er werd in Brils overpeinzing eerder de hoop op een dergelijk vooruitzicht uitgesproken dan een verlangen mee uitgedrukt om een bestaande werkelijkheid mee te beschrijven. Op datzelfde moment zag ik in de ogen van Peter Elberse uit De Angst De Held geboren worden die niet paste bij het klassieke heldendom dat Reinout en hij voorstonden, noch hoorde bij het leger antihelden uit de experimentele literatuur die ons waren voorgegaan – hoewel Murphy uit het gelijknamige debuut van Samuel Beckett, breiend in zijn schommelstoel, lange tijd als míjn grote voorbeeld gold. Nee, De Held zou de spreekbuis van een geheel nieuwe categorie helden worden. Die wisten dat er niets te winnen viel, maar die desondanks alles wilden winnen, bij gebrek aan enige vooruitzicht, op zoek naar een podium, of beter: strijdtoneel.

Wat is een raamvertelling anders dan het onverbeterlijke oog van de meester durven weerstaan en begrijpen dat elk uitzicht een beschrijving is van wat het raam niet is? Legers heb ik voorbij zien trekken, koning- en keizerrijken zien verrijzen, en ten onder gaan, slechts door één blik naar buiten te werpen en af te zien van het wegkijken waartoe het beeldscherm van mijn computer tot vervelens toe uitnodigde. Als een vlieg op de stront af. Een motje is nog te lief voor het licht dat hij niet kan weerstaan; ziektes zou het diertje idealiter moeten verspreidden, die tot een ongeneeslijke staar, een nietsontziende blindheid leidden. Wat in het zicht van een papieren bladspiegel door de maagdelijke marge van zijn omgeving gescheiden wordt, is een kunstgreep die onmogelijk het beschrevene kan laten samenvallen met wat het beschrijven wil, is niet in staat zichzelf te verstaan, en kan evenmin buiten zichzelf om bestaan, is niet bij machte zichzelf als marge te begrijpen, kan zijn eigen aantekeningen niet absorberen of eenmaal afgerond kritiek incorporeren en is vanaf het moment dat het zijn finale vorm krijgt als het ideale eiland waar elke despotische betekenaar voor het leven naartoe verbannen nooit meer weg zal komen. Zo begrepen is iedere schrijver veroordeeld tot zijn eigen tekst de Napoleon van zijn eigen Elba. En toch is het diens enige gave om aan elke gedachte een gewicht van bloed te geven, zó dat elk idee, intuïtief of intellectueel, voorgesteld en vertaald kan worden in termen van dat lichaam, van de huid, het bloed, de spieren de aderen, de klieren, de organen, de cellen en zintuigen. Via dat eiland dat bijeengehouden wordt door onze beenderen, leren we alles wat we weten, beproeven, voelen. Alles wat we schrijven is onafscheidbaar van dat eiland. Het toneel van dat eiland is het toneel van onze gedachten. Anders dan het venster op de wereld dat het scherm ons biedt en dat als een raam wil samenvallen met wat het omlijst maar daarmee de illusie van zijn eigen vierde wand niet begrijpt. Dus alsjeblieft vertel me wat je ziet als je naar buiten kijkt.

Lorenzo heet hij van eenhoog, de nieuwe inwoner van mijn portiek. Voor hem woonde Harold er, een rustige kerel die nachtdiensten draaide op Schiphol, in zo’n bezemkarretje waarmee hij tussen de reizigers door op zoek was naar zwerfvuil. Terug van vakantie uit Suriname gaf hij me een flesopener in de vorm van een waterschildpadje met een magneetje op de buik. ‘Handig om aan de koelkast te hangen.’ Het souvenir hangt er nog steeds. Niet veel later was hij na plots een vlammende rugpijn te hebben gekregen, dood. Ruggenmergkanker. Voor hem woonde Gonnie op de eerste etage, lang voordat ik op nummer veertien kwam wonen. Een schat die tot haar tweeënzestigste altijd gekapt en stijlvol gekleed als op kousevoeten door het leven ging en op goede dag besloot er even geruisloos uit te stappen. Daar op die bank, had haar steile weinig spraakzame vriend mij aangewezen, nadat hij een paar weken na haar overlijden mij tijdens het leeghalen van de woning voor een kopje thee had uitgenodigd om te vertellen wat er in zijn aanwezigheid en van een zorgarts had plaatsgevonden. Zijn Gonnie was de enige in heel Amsterdam die zich samen met zeven andere Nederlanders dat jaar op psychische gronden had mogen laten euthanaseren. Hij zei het met trots in zijn stem, alsof het om een voorrecht ging, wat mijn verbijstering nog groter maakte. Ik keek over mijn schouder naar de bank, die Gerard had aangewezen. Of had hij dat niet, en beleefde ik een van die momenten waarop ik een scenario, een reeks zetten zo helder voor ogen zag dat de doors of perception openzwaaiden en mij glashelder het storyboard voor ogen werd gehouden? Zo was het gegaan, zoals het van te voren was uitgetekend. Beelden die een werkelijkheid smeedden. Het hyperrealisme voorgesteld als een humane dood op de tekentafel van bestuurders die ieder mens de glansrol van zijn of haar leven gunnen en hem of haar als karakterspeler van het eerste uur een dijk van een gescripte sterfscene laten spelen. Bravo. Applaus. Doek.

Ik voelde mij onlangs bij het zien van de documentaire over Higgs en de natuurkundigen die diens hypothese eindelijk wisten te toetsen, als dichter hopeloos tekortschieten, totdat ik in NRC Handelsblad de verklaring van Chief of the Genius League for Advanced Study in Princeton Robbert Dijkgraaf las, die uitlegde dat het eigenlijk is alsof we vissen zijn en nu hebben vastgesteld dat er water om ons heen is. Zou dat het zijn waarom ik mij verrassend genoeg plots zo in mijn element voel? Ook heb ik basterdsuiker voorbij zien komen, door een wetenschapper uit het keukenkastje meegenomen om in de televisiestudio het Higgsveld mee aanschouwelijk te maken. En weer een andere keer hoorde ik een natuurkundige uitleggen dat we het universum als een met water gevulde emmer moeten opvatten, die aan een enorm touw wordt rondgeslingerd. Rimpelingen in het wateroppervlak zouden ons als vissen doorkijkjes naar andere dimensies verschaffen. En zo verder. En dan – niet in de laatste plaats door wetenschappers zelf – maar vrolijk blijven ontkennen dat kunst en wetenschap dé twee grote metaforen zijn waarmee we ons de wereld verbeelden. Nu is de ene metafoor vele malen exacter dan de andere, maar toch, metaforen blijven het. Want laten we wel wezen, de schrandere dichter die aan Newton vroeg of de wetten van diens klassieke mechanica ook betekenden dat de hemellichamen getallen zijn, had een punt.

Ooit schreven de twee droogstoppels Bricmont en Sokal een vlammend betoog tegen een aantal Franse postmoderne filosofen die begrippen uit de wis- en natuurkunde oneigenlijk gebruikten om hun meestal onbegrijpelijke filosofieën mee te schragen en van enig quasi wetenschappelijk cachet te voorzien. Gelijk hadden ze! Die malle Lacan die aan de hand van het oneigenlijke gebruik van wiskundige formules probeerde te verklaren dat de liefdesdaad eigenlijk niet bestaat. Dat de plus en min van leuter & gleuf elkaar als het ware opheffen of zoiets. Haha! Het was alsof ik een gedicht van John Donne las waarin een dichter een vrouw in bed probeert te lullen door het Bijbelse en heilige zich tot elkander bekennen te vergelijken met zoiets futiels als de beet van een vlo, in welks git hun bloed zich ook zou vermengen! Als wetenschappers dan toch zo nodig metaforen willen gebruiken, laat ze daarmee dan tenminste geen slecht gevoel voor poëzie verraden. Een tijdje geleden gaf Robbert Dijkgraaf op televisie een college over het ontstaan van het heelal, en alle slechte maar ongetwijfeld goed bedoelde poëzie was weer niet van de lucht. Als hij de wetenschap nu eens voor zich liet spreken, en accepteert dat ze (letterlijk) niets voorstelt zolang er niet is nagedacht over de poëzie ervan! Dan denk ik ondertussen na over het lot van het vogeltje in handen van de leerling, dat mogelijk door Schrödingers kat is opgevreten. Kijk, ik blaas veertjes uit mijn knuisten!

Hoe doe je dat: van je bijgeloof afkomen? Áls je dat al wilt. Want wat stelt het leven voor als de machtige gaze of the world verdwenen is, de onttovering volledig, en wij ten overstaan van helemaal niets meer ons genoodzaakt voelen om te knielen en het hoofd in deemoed dichter bij het hart te brengen? Dmuta betekent ‘gelijkenis’ in een taal die weinigen nog spreken en bijna niemand meer verstaat. Nee, de kapper die in de spiegel kijkt hoeft nooit meer van zichzelf te schrikken – geknipt voor de wereld mag zijn schaar immers ook een smartphone zijn. De vraag of degene die iedereen verbaasd die niet zichzelf verbaasd, zichzelf wel of niet verbaasd, is een onoplosbaar logisch probleem, ten aanzien waarvan men het ontzettend kinderachtig is gaan vinden om zich als een kind over te blijven verbazen, óf je moet in plaats van wiskundige een dichter zijn die tenminste toegeeft dat we alleen door vergelijkingen en gelijkenissen de wereld kunnen kennen. Zo moeilijk is dat niet, te begrijpen dat de vergelijking die zegt dat Richard Dawkins Richard Dawkins is in essentie niet verschilt met de raadselachtige woorden die God tot Mozes sprak. Sinds Zijn ‘Ik ben die ik ben’ is de mensheid weinig opgeschoten met de vaststelling dat alles is wat het is. A horse is a horse of course of course. Iemand een hand geven en je naam noemen, volstaat misschien om je keurig aan een Ander voor te stellen, maar daarmee is nog niet het begin van een adequate voorstelling van de wereld gemaakt.

Het valt niet mee om de voodoo-pop te ontmantelen. Anders dan bij de stortbak die na wat gepuzzel weer gemakkelijk in elkaar zou kunnen worden gezet, bekruipt mij nu het gevoel dat zodra ik het touwtje lospeuter waarmee het popje met grove, en bij de nek met een reeks strakkere halen is ingesnoerd, een onomkeerbaar proces in werking zal worden gezet; dat eenmaal in onderdelen uit elkaar gevallen, ik het nooit meer kan maken zoals het was; dat daaruit de bezieling van deze totem bestaat: dat ze uniek is. Toch heb ik aan de onderzijde het koord losgeknipt, na eerst het reepje stof dat de onontwarbare knoop afdekte wel met succes los te hebben kunnen knopen. Het lijkt van een zomerjurk te zijn gescheurd of van een gordijn, getuige de in vrolijke kleuren gedrukte bloemetjes die erop staan. Als de zwarte flanellen stof vrijkomt en een gedeelte van het geraamte bloot komt te liggen, weet ik niet of ik opgelucht of teleurgesteld moet zijn. Het is geen bot van een of ander beest maar gewoon een stuk van een tak, met een lichte knik aan de onderkant die het zeer korte onderstel moet verbeelden. Ik wikkel het touw verder af dat net als bij een rollade de body bijeenhoudt, tot aan het dwarsstuk dat ongetwijfeld ook een takje zal blijken te zijn. Ik moet even puzzelen om de kruissteken waarmee het op de provisorische romp is vastgezet los te halen, om daarna de hals van zijn strop te ontdoen en verder naar boven de bandana te verwijderen, die van hetzelfde lapje stof is vervaardigd als dat de onderzijde afbond. Pas dan kan ik het bindsel afwinden dat de hoofdtooi bijeenhoudt. De zwarte veertjes en het plukje gitzwarte haren vallen op de grond. Het gaasje met de drie zwarte, met glittertjes versierde stippen laat als vervelde huid los. Het samengepropte servetje eronder verwijder ik en strijk ik glad, als de rimpels uit een gezicht. Er zitten vetvlekken op van iemand die er zijn mond aan heeft afgeveegd, en zoals eerder door het gaas heen door mij waargenomen een bloedspat. De witte reep linnen dat over het hoofd en schouders van het popje heen hem als een mouwschort is aangetrokken, trek ik uit. Ik zie nu dat ik het koord, dat tussen de verschillende lagen door is gevlochten, als het DNA van de pop heb doorgeknipt. Ik leg de zwart flanellen lap af, waarmee het kruishoutje strak is ingezwachteld en haal er in totaal vier blauwe spelden uit, die de stof op strategische punten vastpinden. Er vallen twee watten propjes onder vandaan die buik en onderbuik voorstelden. Op sommige plekken zijn boobytraps geplaatst, zo noem ik ze maar als ik de laatste onderdelen uit elkaar wil halen en ik merk dat ze met een dikke zwarte haar (dezelfde als die uit de samen met zwarte veertjes uitgedoste hoofdtooi) zijn vastgeplakt. Op de ingedroogde lijm zitten glittertjes. Voorzichtig trek ik ze los. De losse onderdelen rangschik ik in een vierkant. De drie kleinste reepjes textiel linksboven. Daarnaast in de breedte richting het wit linnen lapje met eveneens wit linnen ingeweven plant- en bloemmotieven, die ooit, dat kan niet anders, losjes op het soepele vlees van een Southern Belle moeten hebben bewogen. Daaronder het zwarte vierkant. Het uitgestrekte servetje met bloedvlek leg ik ernaast, evenals de watjes, de blauwe, zwarte en witte spelden, de houtjes, de haarbal met veren, het huidkleurige gaasje. Daaromheen bij wijze van lijst het in twee stukken geknipte witte koord. Het is wat het is. Zie alles nu maar weer precies zo in elkaar te krijgen als daarvoor, toen het was wat het was.

Het Iraanse jongetje heeft naast trampolinespringen een nieuwe hobby gevonden: eindeloos stuiteren met een echte basketbal bal. Ik tel de keren. Hij is bijna bij duizend. De vorige keer hield hij op bij negenhonderdvierenveertig, niet omdat hij de bal niet langer kon controleren en bijna onder hem dreigde weg te stuiteren, maar omdat hij afgeleid werd door een ander jongetje dat hem vanaf het pleintje verderop riep. Hij had tijdens het lopen in diens richting door kunnen dribbelen, anticipeerde ik, maar mogelijk was in het besluit om er voor even mee op te houden de onverhoedse move verdisconteerd zodat hij na amper drie stappen naar dat jongetje te hebben gelopen gemakkelijker terug naar zijn oude plek kon spurten. Een schijnbeweging. De bal stuitert bijna tot aan zijn hoofd. Zo klein is het kereltje, zoveel stuitkracht heeft de bal. Hij is nu over de duizend heen en zou met gemak zijn record kunnen verdubbelen of zelfs verdriedubbelen. Hij lijkt niet zozeer bezig zijn behendigheid te beproeven, maar eerder zijn geduld, dat, toegegeven, voor een kind behoorlijk ontwikkeld is. ‘The beats of life’ hoorde ik Gert een keer het gedreun noemen dat mij midden in de nacht wakker deed schrikken en naar beneden liet gaan om bij hem aan te bellen en te vragen wat er aan de hand was. Starnakel deed hij open. ‘The beats of life, man! The beats of life,’ wist hij slaand met zijn vuist in zijn hand uit te brengen, in antwoord op mijn vraag of hij soms uit woede op tafel aan het rammen was, of dat hij die misschien tegen de muur beukte. The beats of life. Tussen de zware klank van de stuiterende basketbal door, vlecht zich het iele geluid van een pingpongbal die over en weer wordt geslagen door twee jongens die vaker aan de tennistafel op het pleintje te vinden zijn. Ze zijn goed. Rakelings scheert de bal over het stalen net heen, hard genoeg om bij de geringste aanraking een andere kant op te spatten. Pats, weg isti, na de systole van de ping, de diastole van de pong, van de beats of life.

Joost belde me met de mededeling dat we elkaar maar beter niet meer konden zien omdat hij in mijn nabijheid last kreeg van regressie, zo luidde zijn verklaring. Die uitwerking had mijn nomadische revolutionaire flux dus op hem. Ik sloeg er lekken in het familietheater van Vadertje Staat en Moeder Aarde mee, waar hij volkomen gefixeerd op de papa-, mama- en kind-as zich noodgedwongen terugplooiend op zichzelf, en dus op de afwezige vader in zijn leven (zelfmoordpoging), tot zijn grote schrik slechts een gapende leegte aantrof als onmogelijk fundament voor zijn al even grenzeloze ambitie om zich te kunnen ontplooien. Alleen door castraaatie tot verlaaangen; zo wordt regressie een oneindige vah/a/a/al.

‘Goed joh, ik vind het best,’ antwoordde ik hem, niet erg onder de indruk van zijn telefoontje, omdat hij meestal weifelmoedig terugkwam op eerder genomen besluiten. Dat je daarover moet bellen? Dan bel je toch gewoon niet, of laat je anderszins niet van je horen. Ik legde de telefoon neer in het washok waarnaast ik als een Steppenwolf op de Middenweg in Amsterdam in een kippenhok was komen wonen. Als ik ringdijk af fietste die de Watergraafsmeer van Amsterdam-Oost afscheidde, en de Wibautstraat over het spoor onderdoor ging, een fietstochtje van amper zes of zeven minuten, dan had ik het hem persoonlijk in zijn piepkleine appartement aan de Jan Bernardusstraat kunnen komen uitleggen hoe het volgens mij echt zat met zijn voornemen. En dan had ik één van mijn krokant gebakken, goud geel gepaneerde kipschnitzels voor hem kunnen maken, die ik hem een keer met zoveel smaak zag eten 145 dat hij zowaar in zijn nopjes leek met onze onverhoeds ontluikende kameraadschap. Joost woonde er boven Monique, zijn vlam die hij vanuit Alkmaar achterna was gereisd. Dat we na onze Alkmaarse schermutselingen vriendschappelijk met elkaar omgingen, moet ook hem hebben verbaasd, in ieder geval verblufte het mij totdat mijn verbazing enigszins getemperd raakte toen bleek dat hij regelmatig onze afspraken als alibi wilde voorwenden om Monique te bedotten met ene Iris, een kunstgeschiedenis studente met huilogen voor wie hij zijn lief bereid was te verlaten. Zij was een studiegenoot van Nienke, die hij had ontmoet op laatstgenoemde haar verjaardagsfeest. Korte tijd was hij bij haar ingetrokken om daarna snel terug naar zijn Monique te gaan, die hem zijn ontrouw wel vergaf, maar echt goed tussen hen kwam het niet meer, want een poosje later zag ik haar op de overloop onder mij naakt uit de slaapkamer van Olgers stappen, die ik tijdens een avondje stappen aan haar had voorgesteld. Nadat Arielle jaren eerder al naar Firenze was vertrokken om voor restaurateur te gaan studeren, was Joosts onbestorven weduwnaarschap mogelijk een nieuwe stimulans geworden om met mij om te gaan, van wie hij de kunst van het nomadische vrijgezellen leven immers als van geen ander af kon kijken. Na het debacle met De Angst en het eeuwige gezeur van schrijvers en kunstenaars die zo graag samen iets wilden maken, maar feitelijk vanwege onderlinge ruzies en kinderachtig egomaan gezeik bijna nooit iets gedaan kregen, was ik eigenlijk al klaar met de kunstscene voordat ik er echt bij hoorde. Daarbij weigerde ik de stompzinnige rite de passage van overmatig drugsgebruik te ondergaan en de ellelange complottheorieën die er het gevolg van waren aan te moeten horen. Eenmaal in Amsterdam verwaterde allereerst mijn contact met Edzard, Brecht en Pieter Bijwaard. Pieter zag ik nog een enkele keer, die afwisselend resideerde in het tuinhuisje van de familie Duyvis en in zijn pied-à-terre aan de Wouwermanstraat, op een slaapkamer bij hele rijke freules in. Die keer dat ik op een zinderende zomerdag bij hem aanbelde, stond hij boven aan de trap in een kaftan. Op de achtergrond klonk zachtjes klassieke Zuid-Indiase sitarmuziek, met van dat karakteristieke trommelgeluid erbij, dat het hypnotiserende gejengel begeleidde. Ik was er om hem iets van mij te laten lezen. En hij las ‘knal’ terwijl in de straat een knalpot plofte. ‘Synchroniciteit,’ zei hij bedachtzaam, daarbij zijn vinger in de lucht stekend, en las het woord andermaal. Nu hardop. ‘Non-causale verbanden in de harmonie der sferen,’ sprak hij gewichtig. ‘Hoe vaak gebeurt dat niet. Let maar op.’ Tja, vlak om de hoek had ik in de kleinste Albert Heijn van Amsterdam aan de Van Baerlestraat al winkelend in de rij voor de kassa achter Hans Faverey, de dichter van Chrysanten, roeiers gestaan, die alles wat hij van de schappen pakte ook weer terugzette, na eerst de etiketten te hebben bestudeerd, zodat hij uiteindelijk niet hoefde af te rekenen. Hoe handig was dat!

Van het nerveuze, geagiteerde gedrag van de jongens van het Amsterdamse filiaal van De Angst, kreeg ik zoveel jeuk dat ik niet lang in hun buurt kon zijn zonder uitslag. Incidenteel woonde ik een opening bij, van Rob bijvoorbeeld, in de Living Room, of een groepstentoonstelling met lui als Mantje en Vlugt, en met Sandra D. en haar aquarium dat voor duizenden guldens aan kunstsubsidie was gevuld met Hard Finish blauwe haargel, of bezocht ik een boekpresentatie, van bijvoorbeeld Bril en Dirk in café Schiller, die er in ’87 hun Arbeidsvitaminen ten doop hielden. Van Joost wist ik niet precies hoe intensief zijn omgang met die lui was geworden. Ik hoorde hem er zelden over; fietsend in het voorbijgaan een keer, bij het Weteringcircuit, waar hij, toen we even voor een praatje afstapten, over How to star begon, een boekje met prenten van Rob, over hoe je beroemd moest worden, en dat timing daarbij alles was. Timing. Een woordje van Dalstra, alias Dalstar, alias Groen. Timing dit en timing dat, en naderhand precies op tijd bij de bomaanslag op zijn beste vriend aanwezig zijn. Dat zou pas een staaltje timing blijken. Joost was om een bijdrage gevraagd en toevallig op weg een exemplaar op te halen, én, zo kondigde hij aan, zou hij zou met deze timing-specialist naar New York gaan om de wereld – peepshow in, peepshow uit – op de komst van diens troetelkind baby Max voor te bereiden.

Tot dan waren Joost en ik, samen met Rogi, gezamenlijk bezig geweest om een literair tijdschrift op te richten, dat De Naam moest gaan heten. Kennelijk was hij toch ontevreden met wat de reguliere literaire tijdschriften hem boden: eindeloze rijpheid en slaapverwekkende bezadiging. Zo stoutmoedig Soma als voorloper van De Revisor was, mijn kennismaking met de officiële literatuur was al niet veel opwindender toen ik in dat tijdschrift mijn debuut maakte. Rogi, zoon van Hongaarse ouders en wonderkind op de piano dat op vierjarige leeftijd in de Willem O’ Duys show had opgetreden, schreef sonnetten waarvoor hij meteen een belangrijke literaire prijs had gewonnen en was bevriend met Adriaan Morriën, die in de jaren veertig vlak na de oorlog het spraakmakende Libertinage had opgericht. Wellicht dat dát Rogi aanspoorde iets soortgelijks te doen. We vroegen Chris Keulemans om advies, oprichter van wat toen De Verloren Tijd heette (het latere Perdu), die als een oudwijf met zijn platte gat op Joosts potkachel was komen zitten, omdat hij het zo koud had vanwege de regen waardoorheen hij naar ons toe was gefietst. Hij ontmoedigde ons vooral, want… eh… alles was al eens gezegd of zoiets. Maar niet door ons, luidde steevast ons montere antwoord, maar een domper bleef het niettemin om onder vrienden of bekenden telkens op zulk demotiverend cynisme te stuiten. Vooral Rogi kon daar niet tegen, die bij de minste tegenspraak zenuwachtig naar de binnenzak van zijn jas reikte om een potje Seresta tevoorschijn te halen en er bevend een pil uit te nemen. Ook waren we in gesprek geweest met Gemma Nefkens van uitgeverij Van Oorschot, bij Rogi thuis, die woonde in De Eerste Van Schwindenstraat, vlakbij Joost en mij. Als je onze adressen met drie lijnstukken verbond, zou je in Nescio’s bocht daar in Amsterdam-Oost de aller fraaiste driehoek zien ontstaan, waarin dichtertjes, uitvreters en titaantjes als wij op het breukvlak van filosofie en spiritualiteit met het grootste gemak in konden verdwijnen. Daarom maakten wij onszelf groot, sommigen groter dan anderen, als een kogelvis in de bek van de tandeloze tijd. Ik stel me er een bejaarde bij voor die aan een roombabbelaar lurkt. Werkelijk bijna alles ademde vergeefsheid en vergetelheid in die dagen. Zo bleek overduidelijk uit het antwoord van Gemma op onze vraag naar wat zij spannend vond aan de literatuur en ons verlangen naar meer avontuur in de Letteren zou loochenstraffen. Na lang nadenken kwam ze niet verder dan Adri van der Heijden te noemen, die na zijn debuut De draaideur aan zijn saga over het leven in de breedte begonnen was. Over zich grootmaken gesproken. Een never ending story dat vanwege het tandeloze karakter ervan dusdanig over de tijd zou worden uitgesmeerd dat het zevendertig jaar later nog steeds om een einde smeekt. Ons tijdschrift kwam er in ieder geval niet, want ineens diende na een paar jaar er geen acht op te hebben geslagen De Held zich weer aan, via Howard Krol (alias Arthur Lava) die Joost en ik ontmoetten op de beurs voor kleine uitgeverijen in Paradiso. Hij wilde een bloemlezing met jonge dichters samenstellen. Of wij mensen wisten. Zelf had hij er al een stuk of zeven, die in de eerste twee nummers van De Held hadden gepubliceerd, waarvoor hij zelf ook schreef. Hij nam ons mee naar de stand, waar ik Peter Elberse en Reinout van der Heyden herkende. Wat een toeval! Ik bedoel… eh… wat een timing om hen daar na een paar jaar terug te zien. Joost had al wel op hun schriftelijke verzoek in een van de nummers gepubliceerd, maar van een blijvend contact was het niet gekomen. Ik bladerde een aantal van de nummers in het ongebruikelijke A3-formaat door en vouwde ze als een landkaart (de kaart is niet het gebied) weer terug naar hun handzamere A4-afmeting, handig voor onder de arm om mee te nemen. Zo zag ik vanuit mijn ooghoeken Harry Mulisch met een exemplaar door de poptempel schrijden. ‘En ik dacht dat hij nooit het werk van collega-schrijvers las, laat staan van apenkoppen zoals wij,’ merkte ik op. Het gaf me hoop voor de toekomst. De meeste namen zeiden mij niets, zoals van ene Herman Koch, maar Hans Plomp kende ik; van hem had ik Het Amsterdams Dodenboekje gelezen. Hij was auteur van de uitgeverij die geld in De Held had gestoken. Howard legde uit dat hij als redacteur voor In de Knipscheer werkte en stelde ons voor aan Jos, die naast het helden-duo zijn boeken stond te verkopen. De man die bevriend was geweest met (naast Samuel Beckett) mijn andere grote voorbeeld Richard Brautigan, bekend van zijn klassieker Trout Fishing in America, en voor mij van de Gothic Western The Hawkline Monsters. Heerlijk, die vermenging van de genres, dat gestoei met conventies, om nu eindelijk eens dat in de Nederlandse letteren vastgekoekte realisme los te bikken. Frans Kellendonk lukte het niet, hoewel hij het met zijn Mystiek lichaam en het spookverhaal Letter en geest probeerde, en hoe welwillend hij zich ook over ons zou uitlaten: ‘Die jongens zijn een zegen voor het sexappeal in de Nederlandse literatuur. Ze zien er stuk voor stuk erg smakelijk uit.’ Hij vond ons programma wel koddig – ‘de volheid van het waarachtige leven of zoiets.’ Pretentieus was het in zijn ogen en tegelijkertijd timide, écht jong: enerzijds de nieuwsgierigheid naar dat volle leven, maar anderzijds geen gevaar willen lopen, en dus dat gevaar maar in de poëzie willen zoeken, bij wijze van ersatzervaring. Wat wist hij daar verder van, van de gevaren die wij in ons leven hadden doorstaan?! Wel koddig dat hij dit, zoals hij zelf vaststelde, schreef toen hij zevenendertig was. Hij had genoeg meegemaakt, verweerde hij zich verder ter adstructie van onze vermeende koddigheid, meer dan hij ooit op zou kunnen schrijven. Maar hoe naïef ben jezelf als je denkt dat anderen dat niet weten, en dat er een leeftijdsgrens zit aan zo’n beroep op autoriteit? Míj ging helemaal niet om autobiografische of anekdotische poëzie, of om de banale uitgepuurde realiteit waarmee andere dichters genoegen namen: ik was ambitieuzer, ik wilde in een concrete beeldtaal een geheel nieuwe smeden en zonder mij te concentreren op het eigen ik, als experimentator de werkelijkheid zelf aan het woord laten. (Vandaar dat ik volgens ons eigen programma nooit een Maximaal ben geweest, noch me er ooit een heb gevoeld, al werd ik – haha! – wel het langst als enige zo genoemd.)

Op herhaald verzoek stuurde ik pas een week na de deadline met de nodige reserve wat gedichten naar Howard die ik voor De Revisor niet geschikt achtte. Joost stelde voor om Dalstra en zijn maximale programma ‘half toegestaan is dubbel niet oké’ bij het project te betrekken en de bloemlezing Maximaal! te noemen. Zo kwam alles op wonderlijke wijze samen. Het bezoek van Edzard en mij bij de jongens van De Held jaren daarvóór, ons essay in De Angst vol ongenoegen over de poëzie eind jaren zeventig, begin jaren tachtig; mijn kennis aan Joost, die ik via Rob indirect aan Dalstra had voorgesteld. Alles wat we losgewoeld hadden, bleek omgeploegd te zijn, klaar om ingezaaid te worden. Howard schreef voor De Held met gulle gebaren Het timbre van de boskabouter. Joost ging er met al even gullen gebaren in De Volkskrant met Het juk van het grote niets overheen en ik dekte hen in de rug met Een dichtbegroeid achterland in Vrij Nederland. We hadden een lijfblad, we kregen een bloemlezing en verschaften onszelf een podium. In de korte aanloop daarnaartoe waren Joost en ik regelmatig in de literaire salon van Chris Keulemans De verloren tijd te vinden om de revolutie niet alleen in woord maar tevens in gebaar te belijden, wat vaak tot verhitte discussies leidde in het bedompte souterrain met zulk laag plafond dat je er louter als onder een onzichtbare last gebukt je rondgang kon maken. Het was na wederom een avondje vol controverse waarin Joost en ik gebroederlijk naast elkaar het hoogste woord voerden, dat hij mij daags erna belde met de mededeling dat we elkaar vanwege zijn regressieve klachten beter niet meer konden zien. Toekomstig Maximaal Pieter Boskma was nog onder de aanwezigen geweest, met wie we ruzie kregen omdat hij de dronken Paul van der Steen naast hem verdedigde, die herhaaldelijk uit een plastic zak luidruchtig een halve liter beugelfles Grolsch graaide, om deze dorstig aan zijn mond te zetten en vervolgens, nadat hij zich voor de zoveelste keer moet had ingedronken, iets over poëzie te lallen. Dezelfde avond legden Bosk en ik het weer bij, en ik kreeg niet de indruk dat Joosts regressieve klachten hem die nacht ernstige parten hadden gespeeld. Tot zijn telefoontje welteverstaan, de volgende ochtend, dat zo onverwacht kwam dat ik er eerlijk gezegd geen woord van geloofde. Hijzelf blijkbaar ook niet, want uiteindelijk zou ik degene zijn die ruim een jaar later de daad bij mijn voornemen voegde en besloot hem niet meer te zien of spreken. Daar had ik geen telefoontje voor nodig. Zoiets laat zich niet aankondigen. Zoiets doe je gewoon. En niet omdat je last van zoiets kinderachtigs als regressie hebt.

Stay out of my appartment! Stay the fuck out! Spontaan laat Gabriele mij deze woorden typen, maar als ik goed luister, hoor ik dat ze bij mij in het trappenhuis klinken; Kathy Bodimead schreeuwt ze op de toppen van haar longen. Ben ik al die tijd zo geconcentreerd bezig geweest dat ik een insluiper in haar appartement niet heb opgemerkt, en moet ze haar belager nu uit alle macht van zich afhouden? Gealarmeerd sta ik vanachter Gabriele op en wil mijn onderbuurvrouw te hulp snellen, maar omdat ik vooralsnog de deur niet ben uit geweest, moet die eerst van het nachtslot. Dat duurt even. In de tussentijd blijft Bodimead schreeuwen. ‘You’d better stay out of my appartment, or I will kill you!’ Haar taal klinkt agressief en dreigend, maar vreemd genoeg hoor ik niemand zich teweerstellen, verbaal noch fysiek. Als ik de gang op loop, zie ik dat ze een paar treden mijn trap op is gekomen en dat haar woede zich tegen mij keert. Stay the fuck out of my appartment! Ik ben verbijsterd en bevind mij andermaal in de positie dat ik mij voorbij het gezellige gekout van een wereldburger op een of ander festival – yes ma’am, no ma’am – tegenover iemand uit een dominantie cultuur geplaatst weet, uit wie bovendien alle rede is gevaren, en die verwacht dat ik haar in die verschrikkelijke moerstaal van haar op de ziedende baren van haar waanzin volg. Het is al moeilijk om iemand in je eigen taal van zijn paranoia te overtuigen. Zo niet onmogelijk, omdat iedere verklaring die zijn overtuiging weerspreekt door hem als een bewijs van zijn gelijk wordt uitgelegd. ‘What the hell are you talking about?! Am I Houdini now?’ weet ik uit te brengen. ‘Houdini who?’ Even zie ik aan haar ogen dat ze weet dat ze een grens is overgegaan: een flits van verhoogd bewustzijn haar doorschieten, die haar vanuit haar paranoïde sluimer even bij haar positieven brengt, maar dan neemt de gekte het weer over. Zelfs Jezus, die op haar voordeur getuige is van deze absurde scene, kan haar niet redden. ‘The padlock was down!’ Het lukt mij nog net om ‘what?!’ uit te kramen als ik een semantisch vacuüm een leegte in mij voel trekken die alles stil maakt. Ik zie haar verbeten lippen bewegen alsof ze iets weg willen kauwen. Staande boven aan de trap buig ik mij voorover om over de trapleuning naar haar voordeur te kijken. Naast het kruishout zie ik de zeven 153 sloten die met ijzeren klemmen aan de deurlijst zijn bevestigd; allen dicht. Het oogt als een litteken van een wond die telkens opengaat en niet wil helen; het getuigt van het bevingeren van telkens dezelfde wonde. Steeds moet de sleutel in het slot. En dan, terwijl haar lippen malen, zie ik een gesublimeerde wellust door de waanzin heen gloren; haar ongerede angst voor het kwaad dat in al zijn naakte lelijkheid in haar wil binnendringen, is een fantasie waaraan ze zich alleen kan verlustigen als haar ergste vrees bewaarheid wordt. Als een hedendaagse Begijn in haar kluis. Hier op deze trap ben ik niet meer en niet minder getuige van een verknipte boetedoening voor haar zondige gedachten die ze koestert, hoogstwaarschijnlijk jegens mij. Haar denkbeeldige belager. ‘The padlock was down,’ hoor ik ineens weer op volle sterkte. Ze bedoelt het vergrendelde slotje dat ze bij vertrek op de vaste deurklink laat balanceren, zodat als iemand zich onrechtmatig toegang tot haar woning zou verschaffen het slotje er vanaf zou vallen. ‘Really?’ Ik laat haar weten dat ik mij zorgen om haar geestelijke gezondheid maak en adviseer haar een arts te raadplegen en zich vrijwillig in een gesticht te laten opnemen. Ze blijft schreeuwen maar is terug naar haar appartement gelopen nadat ik haar heb verzekerd haar aan te klagen voor smaad en laster als ze mij op valse gronden van het plegen van strafbare feiten blijft beschuldigen. ‘En daarbij,’ ga ik verder nu ik vermoed dat ik beet heb, ‘zou een insluiper, zoals jij aanneemt, een dergelijk detail over het hoofd zien en verzuimen dat slotje precies zo terug te plaatsen, dan zou je al die andere sloten (die schijnbaar geen enkel obstakel voor hem zijn) helemaal niet nodig hebben, en met dat ene kunnen volstaan. Sterker: je zou er geen meer nodig hoeven hebben als je de kier tussen deur en deurlijst een tandenstoker steekt, die bij opening onmerkbaar op de grond valt.’ Eh… zei ik dit allemaal, zo eloquent in het Engels? Nee, maar wel ongeveer, van die strekking. Hoewel er geen speld, of beter: tandenstoker tussen mijn redenering was te krijgen, bewees ik daarmee zoals voorzien onomstotelijk haar stellige overtuiging dat ik de duivel was tegen wie zij zich moest beschermen. ‘You’re the devil,’ siste ze.

Dat nu kon ik me goed voorstellen, met die twee leesbrillen op mijn neus waardoorheen ik gewoonlijk kijk als de lenssterkte van één bril niet genoeg is, zodat het onder een bepaalde hoek lijkt dat ik zes ogen heb, zo vanachter mijn Gabriele uit Het boek van de denkbeeldige wezens van Borges weggelopen: de ezel met de drie poten, de zes ogen, de negen monden en één gouden hoorn op zijn kop, die midden in het kolkende nat van een zinsverbijsterende oceaan staat.

En naar wat zou ik in godsnaam in jouw appartement moeten hebben gezocht, vraag ik Kath Bodi ten slotte. ‘The story of my life, of me murdering my father, you dumbass, that you of all people recommended me to write. My novel that would bring me succes and esteem, it’s gone!’

Ik heb te horen gekregen dat Rob in Den Helder door de politie uit zijn eigen museum in het voormalige postkantoor is gezet, wegens de controverse met een wethouder die eerder betrokken was bij discutabele vastgoeddeals met bevriende vastgoedcowboys; iets met een theater in de binnenstad van Den Helder, dat harstikke goed liep, maar dat samen met talloze horecaondernemingen per se naar de nieuwbouw in het voormalige marine-complex buiten het centrum moest verhuizen. Rob vertelde mij erover, maar het fijne weet ik er niet meer van. Te vermoeiend om me mee bezig te houden: om als een spoorzoeker de paper trail van het grote geld te volgen, in de wetenschap dat je, linksom of rechtsom, altijd oog in oog met de zogenaamde geldwolf komt te staan. Ze opereren in roedels en putten hun tegenstanders uit met strontvervelende procedures die als geurvlaggen de grote van hun jachtgebied bepalen. Al op honderd kilometer afstand kunnen ze hun prooi ruiken. Ze zijn geduldig als het moet en agressief als het kan. Denk niet dat je met de geldwolf afspraken kunt maken, die, al belooft hij anders, altijd overeenkomstig zijn natuur zal handelen, ook al is het niet altijd in zijn eigen belang – aldus leert de fabel van de kikker en de schorpioen ons. De kikker weigerde de schorpioen een lift op zijn rug naar de overkant van het water te geven uit vrees te worden gestoken, maar liet zich overhalen dat toch te doen omdat de schorpioen hem geruststelde met de garantie dat hij nooit zijn eigen leven op het spel zou zetten. ‘Sterker: je zult mijn Held zijn!’ overtuigde de schorpioen hem. Ze sloten vriendschap, toen ergens halverwege de kikker vol ongeloof een vlijmende steek in zijn zij voelde en hem – sorry, sorry – spijtbetuigingen in het oor werden gefluisterd. ‘Ik kon het niet laten. Mijn aard gebood het mij.’

Te goed van vertrouwen zal Rob zoiets zijn overkomen. Hij zal zich in ieder geval verraden hebben gevoeld. Via bemiddeling van Rudi Fuchs, voormalig directeur van het Stedelijk, was hem door de toenmalige wethouder de garantie gegeven om in het schitterende leegstaande pand van het oude postkantoor een museum te beginnen. Er werden afspraken voor uitbreiding naar de (atoomvrije) kelder gemaakt, er zouden dienaangaande zonder een cent subsidie te krijgen investeringen worden gedaan voor nieuwe projecten en te plannen tentoonstellingen. Het stond allemaal zwart op wit, maar terwijl Rob aan de slag ging om zijn droom te verwezenlijken, werd de eerder gemaakte schriftelijke afspraken door een nieuwe wethouder buiten het heimelijk opnieuw opgestelde officiële convenant gehouden. Rob zou er onrechtmatig met zijn gezin wonen, en ook had een onvoorziene financiële strop wegens gemeentelijke contractbeuk de gas en lichtrekening zo hoog doen oplopen, dat nu van alle kanten de geldwolven hun kans roken om hun opgejaagde prooi, de uitputting nabij, bloeddorstig het vel over de oren te trekken. En voor wat? Voor de bouw van wederom te dure appartementen in een stad waar niemand dood gevonden wil worden. Soms is het beter als passant een woestijn te doorkruisen dan als hoofdrolspeler langer op de planken van een verrot toneel te willen staan, waar steigers als bonestaken tot in de hemel groeien.

Tijdens mijn eerste bezoek aan Rob en zijn museum, was ik niet in de gelegenheid geweest alle tentoongestelde kunst te zien. Zes uur hadden we aan een stuk door gepraat en mijn hoofd tolde van alle informatie die ik te verwerken had gekregen. Waar had ik wat aan, en aan wat niet? Meestal weet je dat in een interview direct, op het onbewaakte moment dat iemand schijnbaar iets onbetekenends zegt of doet en toch alles samen lijkt te vallen in het verhaal dat je zoekt. Een metafoor, een vingerwijzing. Bij Rob deed dat wonderlijke moment zich op de valreep van ons afscheid voor, de memorecorder had ik uitgezet, de loopplank van het vlot dat het museum voor mij verbeeldde was al uitgerold, toen hij mij vanuit het niets vertelde over het carnaval dat hij samen met Joost ergens rond 1988 (vóór ons optreden in de Roxy) op Tenerife vierde, waar hij in zijn gloriedagen een buitenverblijf had. Joost had alle remmen losgegooid en ging verkleed als juffrouw Ooievaar uit De Fabeltjeskrant, met wie hij zich dermate vereenzelvigde dat hij dagen achtereen in dat kostuum voor een paar uurtjes op de bank crashte om er daarna weer mee op te staan en verder te feesten. Van Juffrouw Ooievaar weten de lieve kijkbuiskinderen dat zij zich de baas van het Grote Dierenbos waande, en dat zij zich daarin gesteund wist door haar trouwe stroopjonkers Woefdram, kortweg: Dram (met loftuitingen als ‘hoogbenige genade’ en ‘hoogsnavelige dame’) en Zoef de Haas. Onstuitbaar voelde zij zich geroepen de gebeurtenissen in het Grote Dierenbos stevig in de hand te houden, daarin overigens nauwelijks geholpen door de andere bewoners van het bos. Die meenden dat ze beter met beide benen op de grond kon blijven staan. Haar voornaamste criticaster, mijnheer De Uil, vond dat zij vooral ‘een lange, spitse snavel vol bitse praatjes’ had. Toch werd zij als een zeer respectabele dame gezien omdat ze in tijden van nood altijd het voortouw nam en de zaakjes behendig naar zichzelf toe wist te trekken. Een prachtig voorval dat zichtbaar maakte hoe flinterdun en kwetsbaar als rijstpapier de scheidslijn tussen fabeltjes en werkelijkheid, tussen schijn en wezen, feiten en fictie in de postmoderne dagen toen al was, voordat deze in dit oneindige heden definitief zou scheuren.

Om alle kunst te zien en ons vorige gesprek door te nemen, maakte ik met Rob een nieuwe afspraak. Deze keer nam ik een goede vriend van mij mee. Na hem met zijn band Das Wesen ergens begin jaren tachtig in het voorprogramma van The Birthday Party met Nick Cave in de Posthoornkerk te hebben zien optreden en na hem een keer toevallig met zijn bandleden in nachtsnackbar Barbarella met een ‘Henny Penny’ te hebben betrapt (een gefrituurde kippenpoot die het vet langs je mondhoeken en kin zo je overhemd in deed stromen), gold voor ons als drenkelingen van de Medusa het scheepsrecht elkaar jaren later voor een derde keer tegen te komen en bevriend te raken. Het was tijdens de samenstelling van een speciale editie van het literaire tijdschrift Maatstaf waarvoor wij beide door Arie Storm om een bijdrage voor ‘Zoutelande’ waren gevraagd, dat een schotschrift moest vormen tegen ‘Zoetermeer’, het lijfblad van een aantal Niksers, onder wie Ronald Giphart en Rob van Erkelens die in de media tot de patatgeneratie werd gerekend die het liefst via een intraveneus infuus vloeibare patat bij de lezer naar binnen pompte. ‘Voor een directe aansluiting op hun belevingswereld.’ Haha! Zo kende ik Ioanes weer, die dit schreef in zijn artikel Waterpistooltjes. Het was de naam die ik Hans in de loop van de tijd was gaan geven toen hij mij bij mijn doopnaam Reinardus was beginnen te noemen. Ik herinnerde hem aan dat optreden in het voorprogramma van The Birthday Party waar het grimmige zwarte romantische gevoelen van een o zo mooi vriendinnetje mij tegen mijn muzikale voorkeur in naar toe had gelokt. Hij memoreerde dat ze Cave hadden geholpen met uitladen van de apparatuur, omdat deze en zijn bandleden zwaar onder invloed waren, en dat hij na afloop van het concert onder aanmoediging van ‘you were really great!’ een kabassa van hem had gekregen, dit vanwege de vele percussieinstrumenten die Das Wesen zelf gebruikte. Een pauk. Een doosje met spijkers, sambaballen, houtblokken, rare ploinkdingen en een politiefluitje. Kortom: the beats of life. De systole van de ping, de diastole van de pong. Daar kon ik alsof het in de sterren geschreven stond een opdracht van Cave tegenoverstellen. ‘To Rhinehart,’ met een vette streep eronder. ‘Love, Nick Cave.’ hij schreef het in And the Ass saw the Angel, dat in vertaling bij In de Knipscheer verscheen, en voor de promotie waarvan we Cave in Odeon lieten optreden. De vraag was wie van ons de ass was, en wie de angel. Ioanes, een kabassa. En Reinardus, een gesigneerd exemplaar van The Ass. Van de ping, van de pong. Van de pingpong!

Ik had Ioanes gewaarschuwd voor de heftige verhalen die we van Rob te horen zouden krijgen, maar het viel mee omdat na onze rondleiding onverwacht ander bezoek zich aandiende; de in Den Helder woonachtige schrijver Kees Engelhart kwam langs, die in 2006 onder het pseudoniem Mila Fertek de schitterende dichtbundel Het fijne leven dat mij wacht publiceerde in welke ik een voorloper van de praterige filosofische poëzie van dichters als Lieke Marsman leerde herkennen. Hij hield zijn hoedje op, wat me weer minder voor hem innam, omdat ik wél mijn hoed voor hém had willen afnemen, maar helaas droeg ik er geen.

Rob sprak zo rap als in het tempo waarin hij ons in zijn rolstoel door het museum heen loodste. We zagen Goodbye Paradise, een verchroomde beeldengroep, met in het midden de boom der kennis en de bekende appel. Een skelet reikte ernaar, een ander skelet zat op een rotsblok toe te kijken. Het was onmogelijk te zeggen wie Adam was en wie Eva. Grappig. Schijnbaar alleen in deze dodelijke voorstelling van het paradijs kende genderneutraliteit zijn optimale verschijningsvorm. We filosofeerden wat over de vraag of we ons schuldig maakten aan mansplaining als we in dat ene skelet toch Eva wilden zien, en in het andere Adam. En zo ja, hoe precies, als zelfs het kwaad van zijn gespleten tong en giftanden was ontdaan en er in de boom slechts het geraamte van een slang was te zien. Een hele grote, dat wel, maar onmogelijk ‘toxic’, een term die men in de nieuwe klassenstrijd tussen gender en race zo graag gebruikte. Dus voor welk Eden streden de Social Justice Warriors eigenlijk als hun einzigen Endzweck im Menschen de dood betekende? Verder stonden er een aantal dierskeletten om het tweetal geslachtsloze gender fluïde zondaars heen, van twee aapjes, twee vogels en een duo roofdieren met vervaarlijk uitziende slagtanden.

Op de vloer in de grote zaal van het museum lagen enorme tapijten wan Rob zelf, met de afbeelding van klassieke bordspelen als mens-erger-je-niet, halma, go, en backgammon daarop; ergens in een hoek stonden totempalen van zijn signatuur, niet met animistische maar abstracte vormen, waarin ik niet direct Robs hand herkende. Veel van de tentoongestelde kunst was als in een negentiende-eeuwse salon ‘en groupe’ aan de muur gehangen. Een Delfts blauwe Nachtwacht viel op, met politieagenten, padvinders en stripfiguren van Hugo (behalve den) Kaagman, die de Sarphatistraat de mooiste plek van Europa vond. Hij woonde daar ooit samen met Diana Ozon en Dr. Rat in de gekraakte panden aan de Sarphatistraat die van de zwart wit geverfde gevels als de Zebrapanden bekend stonden. Een hamburger zag ik, met als topping de hamer en de sikkel van de communistische vlag; een met een mitrailleur bewapende Prins Bernhard, namens het Kunst Bevrijdings Kommando Den Bosch van Bart Domburg; van Peter Klashorst een rokende, met Duitse helm toegeruste schedel. Het portret van meisje dat een sigaret rookt terwijl het licht van haar mobiel haar ogen rembrandtesk belicht; een variant op de Olympia van Ingres van Mel Ramos; het verkeerslicht van Harald Vlugt dat als model voor de muurschilderingen in het Holland Huis in Nagasaki diende; en in dezelfde ruimte een kniehoog blik van Van Nelle voor Koffie & Thee van de Nederlandse kunstenaar Jacques Jongert, en een jasje gemaakt van shagverpakkingen dat er aan een knaapje hing. Ioanes en ik gingen even in de kuipstoeltjes zitten voor het hoge met roeden in vakjes verdeelde raam. Rob was inmiddels weer naar boven vertrokken om Engelhart die telefonisch zijn komst had aangekondigd, te onderhouden. Ons viel op dat de ruimtes in dit museum dezelfde prettige rommeligheid kende als in de kraakpanden van weleer, en dat als iets in alle grote musea van over heel de wereld tentoongesteld zou moeten worden, het interieur van deze bolwerken zelf moest zijn, inclusief de kunst. Aorta, Tetterode, W 139, de Zebrapanden, op schaal nagebouwd. Niet de museale wit-gestucte totaal steriele kamers van de mausolea waarin de kunst lag opgebaard, maar de rafelranden waar ze uit de kieren en reten omhoog kroop en het leven met haar vitaliteit in al haar schakeringen besmette.

Mijn oog viel op een zeefdruk van Rob, een uitzicht op een karakteristiek Frans landhuis met opengeslagen jaloezieën; in een van de ramen is een schilder te zien (waarschijnlijk Picasso gelet op de Bretonse streepjestrui) ten overstaan van Ingres’ beroemde naaktmodel, op de rug bekeken. Vreemd genoeg schilderde hij alleen een voet. De andere schilderijen van eveneens voeten en benen waren tegen de gevel van het landhuis aangezet en werden door een onherkenbaar figuur, met een van de doeken als een schild voor zich, in een Volvo Stationcar geladen.

Eenmaal thuis bekeek ik in weerwil van Gabrieles jaloerse stilzwijgen op mijn computer de zeefdruk die Obsessie heet nogmaals, nu aandachtiger, en meende ik, Robs voorkeur voor het trompe lóeil indachtig, de spiegeling te zien van denkbeeldig glas waarachter het nog on-ingelijst zou zijn ingelijst, en dat de weerschijn van de ruimte waarin het hing integraal met de voorstelling was mee gedrukt, inclusief het stoplicht van Vlugt, de kuipstoeltjes waarop Ioanes en ik hadden gezeten (maar dan natuurlijk zonder ons), het beroede hoge raam erachter, het jasje gemaakt van shagverpakkingen, de tl-verlichting tot aan het passe-partout aan toe. Waarom? Omdat het er zo getekend uitzag en paste bij de kunstenaar die de achterkant van borduursels als kunst presenteerde en die overeenkomstig het manierisme in de late renaissance speelde met het illusionaire perspectief, met de dubbelzinnigheid van de illusie. Als je heel goed keek, kon je in het midden van de voorstelling grofkorrelig als een berg de fotograaf zien verrijzen, die er een foto van had genomen. En waar liet dat Ioanes en mij, de toeschouwers die in diezelfde ruimte hadden gezeten? Nu geheel ontruimd, leeg het museum, te koop aangeboden, voor de hoogste bieder. Daar geen bijval voor de overtuiging dat architectuur datgene is wat je overhoudt als je de muren weglaat. Wie in zijn handen klapt kan het er horen galmen. Maar hoe klinkt de galm van het klappen met één hand?

In gelaagdheid zou Obsessie niet onder hebben gedaan voor De hofdames van Velasquez, het schilderij dat Foucault in zijn voorwoord bij De woorden en de dingen analyseerde. We zien eigenlijk de achterkant van het schilderij, of beter: niet het onderwerp van het doek dat de schilder, links in beeld, eigenlijk schildert; dat zien we namelijk in de spiegel achter hem: het Spaanse koningskoppel Filips IV en zijn echtgenote Maria Anna van Oostenrijk. Verder op de achtergrond, uiterst rechts, overziet iemand in het deurgat, die een trap lijkt op te willen gaan, als enige het gehele tafereel: zowel de hofdames als de schilder (op de rug), alsmede het doek waaraan hij werkt, en het koningspaar. En daar voorbij ziet hij ons, de toeschouwer in het publiek, die hij feitelijk op de troon zet en via de achterkant van dingen naar zichzelf laat kijken. Naar het doek dat hij ziet én naar het doek dat hij niet ziet: een gebeurtenishorizon waar voorbij tijd en ruimte ophouden te bestaan.

‘De Koevoet hier!’ Al gauw was ik bevorderd tot receptionist van het washok waar onze centrale telefoon hing, toen ik nog maar pas aan de Middenweg op twee kleine kamertjes ernaast woonde. Meestal nam ik de telefoon aan voor anderen, waardoor ik het mij aanleerde om met een weinig uitnodigend ‘hallo’ te antwoorden. Wie mij belde kon zich beter aan mij voorstellen in plaats van ik mijzelf aan hen. Dat was logischer. ‘Hallo,’ klonk het als uit de diepe krochten van een grot. En als het dan stil bleef, luider: ‘Hallo!’ Soms gebeurde het dat er werd opgehangen. Een paar keer door een prachtige meid (zo had ik mij later door een vriendin van haar laten vertellen) die mij ondanks dat we elkaar in het voorbijgaan hadden gezien op de een of andere manier niet voor een afspraakje durfde aan te spreken, zodat ik tijdelijk mijn gewoonte aanpaste en vriendelijker met een frivool ‘alo?’ probeerde op te nemen. Maar het mocht niet baten. Wel werd er continu gebeld door ene Roeland, voor Ingrid die in de achterkamer was komen wonen, dit nadat Olgers zijn vriendin met Monique had bedrogen en deze hem verliet en hij zich genoodzaakt zag om de schuifdeuren van de etage en suite dicht te doen en de aldus afgescheiden ruimte te verhuren. Voor Olgers zelf werd er ook vaak gebeld, door Monique, en soms door Joost die haar spreken wilde en tot de orde hoopte te roepen. En soms werd er gebeld voor een meisje dat zich in de achterkamer bij mij op de verdieping schuilhield. Een grijze muis met een hele grote bril, die haar biefstuk niet bakte maar stoofde in een plasje boter dat ergens aan de rand van de koekenpan eerder tegensputterde dan dat het zinderend van verlangen het vlees wilde verzengen.

‘De Koevoet hier!’ klonk het opnieuw. Ik had Pamela oppervlakkig leren kennen nadat de oude Bosk en ik na ons gezamenlijke optreden in de Roxy schoorvoetend elkaars vriendschap zochten. Hij nam me mee naar de Koninginneweg, waar de Koevoet woonde, samen met haar dochter Tara in een statig pand; Emile Fallaux, bekend van Post Nicaraqua op de VPRO-televisie, was er na hun scheiding net uit weggetrokken. Ze hield er salon, in de dertien meter lange kamer op de begane grond, die nagenoeg leegstond en waar de oude Bosk korte tijd logeerde om dicht bij de zestienjarige dochter des huizes te kunnen zijn, die hij als een soort Humbert Humbert heimelijk adoreerde. Ik herinner mij het optreden van een Amerikaans dichter, en van dat optreden dat ene beeld van ‘a cross-shaped plane’, hoog zag ik het vliegtuig aan de hemel gaan; en mij staat bij dat Theo van Gogh er een keer langskwam, samen met de literaire sensatie van die dagen Hermine Landvreugd, met wie hij een kortstondige relatie had. Ook toen at hij soep, dit keer staande aan tafel, een beetje voorover gebogen omdat anders zijn pens in de weg zat. Hij wilde brommen maar piepte vanwege zijn hoge stem over een van de vele rechtszaken die destijds speelden omdat hij als beroepsquerulant in een van zijn columns weer Joden of Marokkanen had beledigd. Hij wekte niet de indruk daar erg gebukt onder te gaan toen hij daar zijn soep stond op te lepelen en hij af en toe achterom naar de gastvrouw keek, die hem bezorgd vragen stelde. Of hij acteerde zijn onverschilligheid uitermate overtuigend. Het viel me op dat hij erg zijn best deed om alle anderen als op een filmset te negeren totdat híj het moment bepaalde waarop hij als regisseur zou gaan draaien. Daar kwam het alleen niet van, want na het staande buffet was hij alweer vertrokken. Pamela en vooral dochter Tara hadden in diens verfilming van Een dagje naar strand gespeeld, naar de gelijknamige novelle van Heere Heeresma, een film die ik vier jaar daarvoor in het Alkmaarse filmhuis Provadja had gezien. Daar had ik Pamela tevens onder haar artiestennaam Pamela Rose zien optreden in Adriaan van Ditvoorsts adaptatie van W.F. Hermans debuutbundel Paranoia. Als vriendin van een jonge oorlogsveteraan, die eenmaal terug in Amsterdam, op kamers bij een verhuurder die hem wil uitzetten, zijn verstand verliest.

‘Die groene legerbroek staat je goed! Nu nog boots eronder, and I’m your lady tonight,’ hoorde ik haar in de nagalm van mijn ‘hallo’ zeggen. Bij gebrek aan schone kleren was die achterlijke groene broek die ik zelden droeg onlangs kennelijk bij haar in de smaak gevallen. ‘We moeten nodig samen eten!’ Pamela Rose, oogverblindend mooi, vooral toen ze jong was. Maar veertien jaar ouder dan ik, en bijna veertig. Al duidelijk door het leven getekend en verre van ‘koddig’ om met de woorden van Kellendonk te spreken. Ik meende dat te kunnen zien op de foto die het achterplat van Arme engelen sierde. ‘Voor de dichter Huigen,’ had ze erin geschreven, ‘van de Koevoet! okt. 88’. Ons etentje eindigde met een wandeling in het Vondelpark. Algauw daarna belde ze weer, een beetje geagiteerd, midden op de dag: of ik langs wilde komen. Ze zat al aan de wijn op een matras in de hoek van een bijna lege kamer, half onderuitgezakt, een beetje liggend. Ik nam plaats op een keukenstoel aan een tafeltje dat midden in het vertrek was neergezet en waarop een typemachine stond. ‘Ik probeer het wel,’ zei ze maar het schrijven lukt niet. Ik ben te nerveus. Ik weet niet wat het is.’ Het gesprek verliep ongemakkelijk, en terwijl ze daar zo lag, begreep ik dat ik – van de ping, van de pong – een move, een schijnbeweging moest maken, maar ik liet Pamela Rose daar voorlopig liever liggen, niet per se om haar de hoofdrol in de speelfilm van een ander te laten spelen. Maar een paar weken later al kreeg ze iets met Joost, wat mijn beeld van haar en de bloem die ik in haar probeerde te zien aanzienlijk vertekende. Met beiden terugfietsend van een feestje in Diemen, vertelde hij me op de Middenweg dat er voor mij ook een rol in Gimmick was weggelegd onder de illustere naam van Oerzang. Nog zie ik haar zwijgend naast hem fietsen, harder dan ze bij leek te willen houden, over het stuur gebogen, in niets de schoonheid die tegen Anton Cleever uit Paranoia de woorden durfde spreken: ‘Je bent zo bang, dat ik soms niet meer weet wat ik tegen je moet zeggen.’

Wat nu? Het ergste tumult na Maximaal was geluwd. Massaal waren ze in alle landelijke kranten en week- en maandbladen tegen ons uitgevaren. En voor wat?! Wie de gedichten in Maximaal! las, kon niet anders concluderen dan dat we lieve jongens van de alleraardigste poëzie waren. Maar nee, de verbetenheid van het establishment om van ach en wee en schande te spreken werd vereend aangegrepen, Michaël Zeeman voorop die de over hem uitgestorte vis benutte om zijn kwade geweten te luchten en daags erna in alle kranten de verkeerde namen van de vermeende verantwoordelijken te noemen, van natuurlijk degenen over wie deze smeerpijp eerder in Een teil met rotte vis het ranzigst had geschreven. Konden we beter weten? De rellerigheid in ’s Neerlands kunsten was voor dominees en schoolmeesters nooit ver te zoeken geweest, met het lachwekkende morele gesnater over het vermeend antisemitisme van Frans Kellendonk in Mystiek Lichaam vers in 166 het geheugen, en met de rel twee jaar dáárvoor, met de stotterende en voortdurend met zijn ogen knipperende malle Hugo (Brandt Corstius) die zo ongeveer iedereen die hem niet zinde op de voorpagina in De Volkskrant onder het pseudoniem Stoker voor f-f-f-fascist uitmaakte, een tenenkrullende vertoning die eerder al begon met diens vuige aanval op de vermaarde criminoloog Buikhuizen en eindigde met smaad en laster jegens de minister van cultuur Eelco Brinkman, die van ‘verbaal terrorisme’ en ‘karaktermoord’ sprak en hem terecht de P.C. Hooftprijs weigerde. Die immer verongelijkte betweterij, die van de Nederlandse literatuur een ondraaglijke van ressentiment doordrongen twistzieke kring maakte; je moest er maar op visite willen om er door de morose ome (bijkans in een hoestbui stikkende) W.F. Hermans opnieuw de les gelezen te krijgen over zaken die iedereen tot vervelens toe al had gehoord en werkelijk niemand interesseerde. Weinreb wie? En er dan toch naar luisteren, uit beleefdheid en burgermansfatsoen. Om maar te zwijgen van het kinderachtige onderling geruzie van De Grote Drie zelf, van wie Hermans het vervelendst, Mulisch het ijdelst en Reve het grappigst was. En als klap op de vuurpijl dan zelfs te bedenken dat de langst levende onder hen op nationale televisie op de vraag wie een waardig kroonprins van zijn literaire erfenis zou zijn, iemand (namelijk Joost) aanwees die later zelfmoord zou plegen! In alle ernst, zonder dat iemand er ooit bulderend van de lach op terug mocht komen, want dat zou uit respect van de overledene niet kies zijn, terwijl dat – familieziek en –zwak – nu precies de essentie van dat hele verstikkende literaire klimaat in Nederland blootlegde.

Het land van de Hoekse en de Kabeljauwse twisten, zo vatte de oude Bosk soms lachend soms meewarig het gekonkel, de roddel en de achterklap samen. We wilden verder kijken en in de rij voor de kassa van de kleinste Albert Heijn van Nederland op onze tenen voorbij de schouders van degene voor ons de uitgang zien die ons van die benauwde, ons terneerdrukkende kruideniersmentaliteit zou bevrijden. Europa wachtte! Ergens in die dagen waren er verregaande onderhandeling over een zogenaamde Europese Akte voor een Europese commissie gevoerd, en over een Europees Monetair stelsel. In alle kranten had gestaan dat de invloed van dan nog de E.G. (Europese Gemeenschap) zou worden uitgebreid. Dat verdiende een onderzoek in relatie tot de poëzie die voor ons naar oud-Grieks model onlosmakelijk met elke zichzelf respecterende democratie verbonden was. Die moest in staat worden geacht om de meest obscure dichtbundel van de meest obscure dichter te verdedigen, had ik in Logica, etiketten en vlees van Stefan Themerson gelezen, want de stem van deze naamloze was het die het verschil tussen een meerder- of minderheid uitmaakte. Ieder individu telde. Om het democratische gehalte van deze Europese Unie in aanbouw te testen, leek het ons een goed idee om te onderzoeken in welke mate de poëzie in de hoofdsteden van de verschillende Europese landen leefde of misschien zelfs bruiste. Berlijn, Wenen, Rome, Brussel… En zo verder. We legden via de Koevoet aan Emile Fallaux het plan voor om met een cameraman voor de VPROtelevisie op stap te gaan en als jonge onderzoekers in een documentaire reeks onze bevindingen vast te leggen. Hij adviseerde ons eerst een pilotaflevering te maken, nu ja, om eerst op verkenningstocht uit te gaan, corrigeerde hij zichzelf na ons protest dat we niet over professioneel materiaal konden beschikken. In feite stuurde hij ons het bos in, maar desondanks voelden we ons uitgedaagd om te gaan. We kozen voor Parijs, dan konden we meteen Frank Starik bezoeken, die er vanwege een uitwisselingsprogramma van de Rijksacademie met de École (nationale supérieure) des Beaux-Arts voor een jaar op een piepkleine zolderetage woonde, amper groot genoeg om ons te ontvangen, en waar we noodgedwongen op zijn bed moesten plaatsnemen. Het was Pieter en mij gelukt om Philip Freriks in te schakelen, destijds correspondent van het NOS Journaal, die ons een dag op sleeptouw zou nemen om ons de literaire ins en outs van de lichtstad te openbaren. Hij nam ons mee naar het fameuze café De Flore waar Guillaume Apollinaire bij een drankje met Andre Breton en Louis Aragon de term surrealisme zou hebben bedacht, en waar later van Picasso tot Duras en van Battaille tot Queneau generaties avant-gardisten aanschoven. Op ons drieën na was het er verlaten. Philip Freriks verontschuldigde zich voor de uitgestorven sfeer, maar dat had volgens hem met het tijdstip te maken dat precies tussen het apéritif en het souper viel. Om het goed te maken vertelde hij de anekdote dat Apollinaire tijdens een soortgelijke ijzige stemming in het etablissement een asbak van tafel pakte en deze met de woorden ‘la glace est brisée’ door het gevelraam smeet. Het ijs is gebroken, het is raam is kapot. Verpakt in die woorden had zijn destructieve actie ongemeen scheppende literaire kracht, die ik aan het onnavolgbare vond grenzen, niet alleen in woord maar vooral ook gebaar. Ik probeerde me voor te stellen dat ik in Het Praathuis net zo’n zware glazen asbak zou pakken en door het grote hoge raam zou keilen, dat van het plein waarop het uitzicht bood een aquarium maakte, maar ik kon de juiste woorden niet vinden. En als ik die wel gevonden had, dan was de wereld voor de grachtengordel (door de dichter Rozewicz met de concentrische ringen van Dante’s hel vergeleken) te klein geweest. Zeker als de vis al zo duur betaald werd! Voor een beetje surrealisme moet je al gauw in België zijn, of verder naar het Zuiden afreizen en daar nog eens naar de bekende weg vragen.

Aansluitend bezochten we een boekpresentatie in een boekhandel, van een emeritus hoogleraar aan de Sorbonne die bij Gallimard een gedichtenbundel had gepubliceerd. Hij nodigde ons uit om later die avond een lezing van hem bij te wonen aan de universiteit, maar in ons beste Frans legden we uit dat we andere plannen hadden voor die avond en dat we van hem wat tips hoopten te krijgen om een aantal literaire podia met jonge dichters te bezoeken. Die waren er volgens hem niet. De podia noch de dichters. Bij Gallimard was louter plaats voor een kwaliteit die met het bouquet als van gerijpte wijn of kaas de stank van de naderende dood tenminste enigszins op afstand kon houden. Alles voor de eeuwigheid, nietwaar. Voor wat meer actie moesten we bij Actes Sud in Arles zijn, een pas opgerichte uitgeverij die dapper het monopolie van de uitgever van de machtige Bibliothèque de la Pléiade probeerde te doorbreken. Frankrijk was altijd al in alles een centralistisch land geweest. ‘Kijk maar op de kaart, dan weten jullie dat jullie je in het centrum, in het hart van de Bellettrie bevinden.’ We keken om ons heen en zagen dat we als jongste bedienden te midden van een bejaard publiek verdwaald waren in wat voor ons meer en meer een lingo werd. We knikten beleefd en zeiden regelmatig ‘mais oui, naturellement,’ om ons gebrekkig Frans te verhelen, en broedden ondertussen op een zin waarmee we het gesprek konden openbreken zodat we het weer konden volgen. ‘Europe et poésie sont comme les frères Castor et Pollux, né d’un oeuf que Leda a pondu.’ Ik geloof niet dat ik begrepen werd, maar ik probeerde te zeggen dat Europa en de poëzie voor mij onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn, als de gebroeders Castor en Pollux die samen uit het zwanenei kropen dat Leda legde. Vond het wel mooi gezegd, met dat ei, als symbool van een idee dat ik wilde uitdragen (dat als de poëzie stervende is, de democratie ook het loodje legt en andersom) en vroeg hem wat voor hem de poëzie betekende. Het bleef een tijdje stil in de groep mensen met wie we tussen de boeken in een kluitje bij elkaar stonden, totdat een vrouw het woord nam en zei: ‘Poésie c’est la femme!’ Haha! Zo kun je het ook zien, zolang mensen niet uit eieren kruipen en ideeën schaars zijn, neemt een beetje dichter natuurlijk genoegen met alleen de vrouw als toonbeeld van scheppingsdrang en creatie. ‘Poésie, c’est la femme,’ herhaalden de oude Bosk en ik in koor. Europa was tenslotte ook een vrouw, een Fenicische prinses nog wel, aan wie de geilbaard Zeus zich eveneens vergreep. Daarvoor hoefde hij niet in een zwaan te veranderen en van elke dichter meteen een in gekkenschemer kwelende zwanengraaf te maken, en van de democratie een melodramatisch theater. Tegen zo’n overweldigend cliché hadden we niks in te brengen.

Naderhand brachten we verslag uit aan Emile Fallaux, die ons plan aan Rudolf Kiers omroepdirecteur bij de VPRO voorlegde, bij wie het jarenlang wegens diens kwakkelende gezondheid op bureau was blijven liggen, totdat hij op de zeer jonge leeftijd van zesenvijftig jaar stierf en het geheel van tafel verdween.

Vertel me wat je ziet als je uit het raam kijkt? Is er überhaupt een antwoord mogelijk op een vraag die geen vraag is, zelfs geen retorische. Eerder een uitnodiging, die, zodra aanvaardt, door de meester subiet in het gezicht van de leerling wordt terug geslagen. Geen van diens beschrijvingen volstaat! Wees welkom, maar voel je vooral niet uitgenodigd om ook welkom te worden geheten. Laat alle hoop varen, gij die hier binnentreedt. Ter leniging van het verlangen hier, zal niemand ooit de sleutel van die deur daar, in dat door hem beschreven uitzicht ontwaren. Ontsloten wordt er niets, slechts perspectieven geboden waarop grens- en doelloos kan worden ingegaan. Het raam biedt slechts een venster op de nomade in elk van ons die alleen van staren wil weten. Toch is er ook een eenduidig antwoord dat als op papier met een raam uit alle pulp wordt geschept: een woord dat in dank aan zichzelf wordt teruggegeven, als een gift aan de gastheer van de uitnodiging waaraan onmogelijk gehoor kon worden gegeven. Dat klinkt cryptisch maar is het niet, verre van, en bovendien zo simpel dat ik, om teleurstelling te voorkomen, het antwoord liever schuldig wil blijven. Beter stel ik de vraag andermaal: ‘Vertel me wat je ziet als je uit het raam kijkt?’

Zie ik het goed of bedriegen mijn ogen mij? In het land van Ooit waar de verschillen steeds kleiner worden, is het verschil steeds lastiger te maken, de nuance steeds moeilijker te vinden en bereiken de mensen (dat hopen zij vurig) de hoogste graad van gevoeligheid. Die übermenschliches sensibiliteit zal uitsluitend nog een absoluut minimum aan verschil toelaten, waarbij emoties als metaalpoeder, blootgesteld aan de lucht, door het grootst denkbare contactoppervlak (draagvlak) tot spontane zelfontbranding kunnen overgaan.

Er wordt geschreeuwd op straat, en in de verte klinkt het gestamp van housemuziek. Bij samen bruggenbouwen, gelieve soldaten uit de pas, tegen mogelijke interferentie met het trillingsgetal. Van de laarzen. Van de brug, en niet te vergeten van Gabriele, voor wie ik zonder enige twijfel de meest welluidende en irritante, de liefste en meest bijzondere, zeg gerust ideale schrijver ben gebleken.

De vraag blijft wat precies Joost zo woedend maakte dat hij van tafel opstond en hij met wiekende armbewegingen mij een kaakstoot probeerde te verkopen? Hij raakte me niet maar zijn knuisten veegden krachteloos als vaatdoekjes langs mij heen, als om de energie die er uit weglekte meteen maar mee op te dweilen. Ik schoot in de lach en viel door Joosts charge met mijn stoel achterover en nam een gedeelte van het tafellaken mee waarop mijn bord en wijnglas stonden. Het eten was net op tafel gezet, en we zouden gaan opscheppen, in plaats daarvan viel mij bij wijze van voorafje alvast wat leeftocht in de schoot. Ik stond weer op en schudde de boontjes en neergezette rijst van mij af en wilde juist gaan zitten, toen ik mij bedacht…

Joost had me voor het etentje uitgenodigd en me verzocht om niet naar de presentatie die er in Athenaeum boekhandel aan voorafging te gaan, waar het erg druk zou worden en schrijvers zoals ik op een vernissage zoals deze toch niet wilden zijn, en gelijk had hij: hutjemutje bij elkaar gepakt, zwetend aan een witte wijn lurkend, verplicht moeten luisteren naar een uitgever die een obligaat verkooppraatje hield, of naar het kritische vertoog van een redacteur die zichzelf de auteur van de verwachtte bestseller waande, was zeker geen hobby van mij. Maar je kent ze: de mensen die voor jou op maat een excuus bedenken alsof je die zelf hebt bedacht. Het is alsof ze zo de schuld hopen in te lossen waarmee zij je voor hun doeleinden denken te kunnen lenen, terwijl ze jou in feite met de rekening opzadelen. Wie geen dankbaarheid betoont met deze hoogst opmerkelijke sigaar uit eigen doos, is zelf de sigaar en kan rekenen op kwaadsappigheid van de gulle gever.

Omdat Joosts ouders kwamen, vermoedde ik dat hij mij er om die reden bij de presentatie zelf niet bij wilde hebben, en ook omdat er andere oude bekenden aanwezig zouden zijn, bij wie ik het beeld dat hij zorgvuldig van zichzelf had geconstrueerd lelijk zou kunnen verstoren. Niet eens met kwade opzet, maar gewoon omdat ik ergens per ongeluk naar zou kunnen vragen of iets kon opmerken wat de anderen zou bevreemden in relatie tot hoe zíj hem zagen. Nu had ik geenszins de behoefte om op zijn partijtje als zijn geweten op te treden, wat erop neerkwam dat ik het beste mijn mond kon houden. Ik bevond mij in de bevoorrechte positie dat wat ik ook zei door hem als kritiek werd begrepen. Veel serieuzer dan dat kan een mens zichzelf nauwelijks genomen weten, dat hij er domweg het zwijgen toe kan doen om toch iemands gewetensnood te laten spreken: na mijn laatste woorden tegen Joost aan de feestdis, tot op de dag van vandaag tweeëndertig jaar geleden. Op een klein intermezzo na, toen ik in De Revisor een onschuldige jeugdherinnering aan hem boekstaafde en hij meteen weer aansloeg alsof wij nooit van tafel waren opgestaan. Misschien dat hij mij daarom tijdens het etentje zo dicht bij zich wilde hebben, om indien nodig tegen zijn baas te kunnen blaffen.

Joost zat in het midden van de lange tafel en voor mij was rechts van hem een stoel gereserveerd. Pamela Rose was er, Van Gogh, Hermine, Bril, Frans Thomése, de oude Bosk, Sandra Derks, en andere kunstenaars die de roman waarin ze figureerden niet als een affront wensten op te vatten, uitgezonderd Rob om wie het eigenlijk draaide en die zich niet zozeer beledigd maar vooral verraden voelde; de jongens van De Held herinner ik mij onder de aanwezigen te hebben gezien, Hans Kloos zeker, en Jan Kuitenbrouwer en Jhim Lamoree misschien, en verder een hele trits mensen die ik inmiddels vergeten ben; zij allen waren getuige geweest van hoe ik achterover van mijn stoel viel. De aanval was onverwacht geweest, alsof ik per ongeluk bij het verzitten met de poot van mijn stoel op Joosts staart was gaan staan en hij mij ineens als een wild beest aanvloog.

Nu dient ter verzachting van de omstandigheden te worden aangetekend dat Joost in tegenstelling tot wat hij in interviews zoals met Sonja Barend beweerde, zelf in die dagen tamelijk veel van het Boliviaanse marcheerpoeder gebruikte, waaraan hij vooral de anderen in zijn sleutelroman excessief en tot hun schande te buiten liet gaan. Zulk achterbaks gedrag was de reden waarom ik ooit boter naar zijn hoofd keilde en waarom ik nu alles op alles moest zetten om de verleiding te weerstaan om, nee, niet met modder, maar als liefhebber van de slapstick opnieuw met kostelijk leeftocht naar hem te gooien. ‘Werkelijk,’ sprak ik tegen Joost die inmiddels zelf weer was gaan zitten, ‘wat dacht je mij zojuist te hebben horen zeggen dat je mij op je eigen feestje denkt te mogen slaan. Je zou als gastheer geen knip voor de neus waard zijn als je jouw gasten niet minstens zo beschaafd als jezelf acht en je hen niet jouw goede voorbeeld laat volgen.’ Ik zag van Gogh van zijn soep opkijken en las in zijn ogen hetzelfde dedain dat ik op dat moment voelde voor de held die parmantig doet omdat hij weet dat zijn tegenstander niet terug kan slaan, tenzij, en die kans wilde ik Joost geven, hij dit avondmaal als een gooien smijtklucht wenste op te vatten. Daar stond ik dan onthand, met mijn ingehouden ontstemdheid die in lachen verstomde en naarstig naar een verdere comic relief zocht, zo potsierlijk was de situatie, zo dwaas, burlesk, mallotig, ja, zo surrealistisch en absurdistisch tegelijk, dat de aanblik van Joosts fanatiek verbeten hoofd mij het laatste zetje gaf om de herkenningsmelodie van Laurel & Hardy in te zetten, eerst zacht en allengs harder. ‘Tata-tata, tata-tata, tatata-ta, tatata-ta. Tata-tata…,’ neuriede ik terwijl ik naar een dampende schotel met rijst voor mij op tafel reikte en die boven het hoofd van Joost omkieperde. Opnieuw dweilden Joost knuisten als vaatdoeken langs mijn gezicht, bíjna als tijdens de kolderieke schermutselingen van voornoemde schlemiel en zijn schlemazzel, met dat verschil dat de aangever niet op mijn uitnodiging wenste in te gaan om de glansrol van comedy caper in zijn eigen komedie te spelen, en hij de valse inborst van het melodrama boven het speelse karakter van de klucht verkoos. De enige die dat zag, was Thomése, groot liefhebber van Stan en Ollie, die me op het Spui achterna kwam om te vragen of alles in orde was. En dat was dat.

Wat had ik in vredesnaam gezegd dat Joost zich zo beledigd wist – dat hij het recht opeiste van tegenwoordig zovelen die het aan argumenten ontbreekt om een pleit te beslechten en die daarom bij gebrek aan humor liever tot geweld overgaan in plaats van keihard om zichzelf te moeten lachen.

Lang heb ik moeten nadenken welke woorden zo in Joosts ziel kerfden dat hij mij zoveel macht over hem gaf. Ik zou ze bijna zijn vergeten.

Omdat we beiden in het midden van de tafel zaten, hij links, ik rechts, hield hij zich met de ene helft van de tafel bezig en vermaakte ik de andere helft, waren we samen als een vleesgeworden januskop de twee veinzers bij uitstek (want liegen immers niet de dichters), zeker niet de laatsten in een lange rij van toneelspelers, trots genoeg om hun voorwendselen als hun eerbetoon van de ondeugd aan de deugd op te vatten, toen ik mijn gehoor vertelde dat als Joost aan de andere zijde van de tafel iets interessants te melden had, ik als boodschapper aan hen het verhaal zou overbrengen, maar dat ik indien nodig mij de vrijheid permitteerde om het te verbeteren. Dat was alles. Niet meer, niet minder. Maar kennelijk meer dan genoeg om deze geschiedenis mee te schrijven.

Toen in 1994 Reebok de Reebok Pump introduceerde en de jaren tachtig in Nederland met een autobom onder de BMW van Rob Scholte met het geknars van kreukend metaal tot stilstand waren gekomen, schudde de Partij van de Arbeid onder Wim Kok (in de Paarse kabinetten met de VVD van Frits Bolkestein en het D’66 van Hans van Mierlo) trots haar ideologische veren af. En hielp daarmee de verzorgingsstaat van vadertje Drees van datzelfde PvdA om zeep. Prachtig! Dat ideologische veren kunnen worden afgeschud, en dat, als je de metafoor van een politieke vogel serieus neemt, je je af kunt vragen welke veren dat zijn. De enige veren die bij mijn weten kunnen worden afgeschud zijn nestveren. En of dat ook ideologische veren zijn, valt in zoverre te betwijfelen dat de partij, eindelijk volwassen, zich bereid zou verklaren om haar jeugdige bevlogenheid voorgoed af te leggen en in een ideologische loopvogel te evolueren. Ziedaar: de dappere Dodo van de sociaal democratie, die argeloos de avonturiers van het grootkapitaal uitnodigde om zich vrijwillig de nek om te laten draaien.

Vijf jaar eerder had het neoliberale gedachtegoed al postgevat, met de privatisering van de PTT. Onder Paars volgden in ijl tempo andere nutsbedrijven die ten koste van het algemene belang van velen werden opgeofferd aan de winstuitkering van enkelen. Want waarom een collectieve schuld handhaven, als met ieders recht om te lenen en plicht om terug te betalen, de begeerte van burgers om te pakken wat ze hebben wilden met een schier oneindige schuld kon worden gereguleerd en beheerst?

Het betrof een onvermijdelijk ontwikkeling die ooit met de privatisering van de anus begonnen moet zijn, op de kakdoos in het privaat waar de behoeftige burger de gewenste richting aan zijn behoeftes leerde geven. Mocht hij de behoefte voelen om zijn verlangen ongecontroleerd en naar eigen gerief de vrije lopen te laten en om in een steeg of tegen een kerk aan, met de billen in het hoge gras dampend een kakelverse keutel te draaien, ja, hoe hoog de nood ook zou blijken, deze vrijheid zou hem door de bromsnor van dienst met een boete alsnog tot private schuld worden aangewreven.

Vandaar dat een almaar doorlopende stortbak voor mij zoveel meer is dan een almaar doorlopende stortbak. Ik beluister er de schuldencrises van onze eindeloze verlanginvestering in, onze niet-aflatende behoefte om onze nood te lenigen zonder dat ooit nog het gewenste peil, de kritische grens van die aanzwellende toevloed wordt bereikt. Het reutelt maar voort, van crisis naar crisis, CO2, stikstof, Corona, in die mate dat er voor onze kinderen zelfs voorschotten op de toekomst worden genomen, want alleen groot mag ons verlangen zijn als onze schuld dat ook is; grenzeloos zou ze immers doelloos zijn, zonder een vlieg in de pispot om op te mikken. Voordat je het weet zit je ernaast, en wat dan volgt is straf, zo zijn we getraind, afgericht, gesticht. Van privaat tot kabinet is een bijzonder korte weg. Hoewel als onbemiddeld burger de onmiddellijkheid mij beviel om met een emmer water mijn grote en kleine boodschapjes door te spoelen, is het mij uiteindelijk gelukt de stortbak weer te installeren, waarbij ik de hef-arm met vlotter naar beneden heb bijgesteld.

Nu ik als meester van het moment op het punt sta om aan het schellekoord te trekken, valt mij een passage in uit mijn eerste roman, uit 1988. Op de voorkant staat een schilderij van Rob, Elba geheten, van Napoleon in de voor hem bekende pose, afgebeeld als een stuk op een schaakbord. Als de kleine generaal te paard zit de hoofdpersoon poepend op het closet om de gehele stinkende wereld aan zich te onderwerpen, in de wetenschap dat zijn grote boodschap alleen dán de boodschap van de mensheid aan de wereld kan zijn als hij overal schijt aan durft te hebben. Bijna een halve eeuw later begrijp ik de filosofische implicaties van mijn jeugdige overmoed zoveel beter en verheugt het mij mijzelf hier met mijn broek op de knieën in het secreet, in het kleinste kamertje terug te vinden. Comme un penseur humaniste! Voorzichtig trek ik het koord naar beneden. De klok hoor ik omhoogkomen, de lucht van boven instromen, het water vanonder weglopen. Het water spat tegen mijn geprivatiseerde billen en scrotum op. En dan begint het suizen in de leidingen van de bak die weer volstroomt, allengs luider, in een groot massief crescendo, net als in A Day in the Life van The Beatles, maar dan hopelijk zonder de break, waarna het eerst monter met ‘woke up, fell out of bed’ al gauw weer voortkabbelt met John Lennons lijzige maar zoetgevooisde stem ‘I read the news today, oh boy’. Ik tel de seconden en ben bang dat het gorgelen opnieuw is begonnen, dat de pijp onder de klok als vanouds overloopt. Of zwelt het crescendo nog steeds aan? Ik hoor violen, hout- en 178 koperblazers en zie de musici met fopneuzen op, die verdacht veel op piemels lijken onbevangen op hun instrumenten ingaan. Een heksenketel; een extatisch dionysisch inwijdingsritueel, en dan eindelijk de bevrijdende drukgolf, de verlossende waterslag, de reddende bonk in de leidingen die de grote Wateraar het zwijgen oplegt. Dan eindelijk stilte. Pauze. Rust.

PDF
René Huigen – De man die alles zag

Meer informatie

https://robscholtemuseum.nl/?s=René+Huigen
https://robscholtemuseum.nl/?s=Joost+Zwagerman
https://robscholtemuseum.nl/?s=René+Olgers
https://robscholtemuseum.nl/?s=Edzard+Dideric
https://robscholtemuseum.nl/?s=Martin+Bril
https://robscholtemuseum.nl/?s=Dirk+van+Weelden
https://robscholtemuseum.nl/?s=Pieter+Giele
https://robscholtemuseum.nl/?s=Gerrit+Komrij
https://robscholtemuseum.nl/?s=Micky+Hoogendijk
https://robscholtemuseum.nl/?s=Lijsje+Snijder
https://robscholtemuseum.nl/?s=Herman+Bianchi
https://robscholtemuseum.nl/?s=Rosita+Steenbeek
https://robscholtemuseum.nl/?s=Wijnand+Duyvendak
https://robscholtemuseum.nl/?s=Chris+Keulemans
https://robscholtemuseum.nl/?s=Poet+Stunt
https://robscholtemuseum.nl/?s=Harald+Vlugt
https://robscholtemuseum.nl/?s=Pieter+Boskma
https://robscholtemuseum.nl/?s=Sandra+Derks
https://robscholtemuseum.nl/?s=Pamela+Koevoets
https://robscholtemuseum.nl/?s=Rogi+Wieg
https://robscholtemuseum.nl/?s=Maximalen
https://robscholtemuseum.nl/?s=Ilja+Pfeijffer
https://robscholtemuseum.nl/?s=Hans+Faverey
https://robscholtemuseum.nl/?s=Lucebert
https://robscholtemuseum.nl/?s=Arthur+Lava
https://robscholtemuseum.nl/?s=Wally+Tax
https://robscholtemuseum.nl/?s=Paul+Schouten
https://robscholtemuseum.nl/?s=Michaël+Zeeman
https://robscholtemuseum.nl/?s=K.+Michel
https://robscholtemuseum.nl/?s=Arjen+Duinker
https://robscholtemuseum.nl/?s=Tom+Lanoye
https://robscholtemuseum.nl/?s=Frank+Starik
https://robscholtemuseum.nl/?s=René+Stoute
https://robscholtemuseum.nl/?s=Bart+Brey
https://robscholtemuseum.nl/?s=Johan+Joos

https://robscholtemuseum.nl/?s=Willem+van+Weelden
https://robscholtemuseum.nl/?s=Brecht
https://robscholtemuseum.nl/?s=Theo+van+Gogh
https://robscholtemuseum.nl/?s=Peter+Elberse
https://robscholtemuseum.nl/?s=Robbert+Dijkgraaf
https://robscholtemuseum.nl/?s=Emile+Fallaux
https://robscholtemuseum.nl/?s=Frans+Thomèse
https://robscholtemuseum.nl/?s=Frans+Kellendonk
https://robscholtemuseum.nl/?s=Dr+Rat
https://robscholtemuseum.nl/?s=Andy+Warhol
https://robscholtemuseum.nl/?s=De+Angst!
https://robscholtemuseum.nl/?s=Chambres+d’Amis
https://robscholtemuseum.nl/?s=RoXY
https://robscholtemuseum.nl/?s=Tetterode
https://robscholtemuseum.nl/?s=Dansen+bij+Jansen
https://robscholtemuseum.nl/?s=Perdu
https://robscholtemuseum.nl/?s=Warmoesstraat+139
https://robscholtemuseum.nl/?s=Aorta
https://robscholtemuseum.nl/?s=Krakers
https://robscholtemuseum.nl/?s=BMW
https://robscholtemuseum.nl/?s=Persconferentie+Schiphol
https://robscholtemuseum.nl/?s=Laurierstraat

https://robscholtemuseum.nl/?s=Bomaanslag

https://robscholtemuseum.nl/?s=Daniël+Groen
https://robscholtemuseum.nl/?s=Koos+Dalstra
https://robscholtemuseum.nl/?s=John+Studulski
https://robscholtemuseum.nl/?s=Paul+Blanca
https://robscholtemuseum.nl/?s=Peter+Klashorst
https://robscholtemuseum.nl/?s=Oscar+Hammerstein
https://robscholtemuseum.nl/?s=Eef+Hoos