Koen Schuiling – Brief aan de fractie van PvdA t.a.v. de heer T. Rijnten, 6 maart 2014

Aan de fractie van de Partij van de Arbeid,
t.a.v. de heer T. Rijnten

verzendgegevens datum: 06-03-2014
kenmerk: AU14.02329
bijlagen:
onderwerp
Raadsvergadering 17 februari 2014

behandeld door
Concernstaf
dhr. mr. W . Huizinga
telefoon (0223) 67 8176

uw gegevens
brief van: 20 februari 2014
kenmerk :

Geachte heer Rijnten,

Uw brief van 20 februari jl. die u mede geschreven heeft namens een aantal andere fracties in de gemeenteraad, heb ik in goede orde ontvangen (AI14.01367). In de brief schrijft u over de denklijn die de insteek is geweest van uw en andere fracties in de vergadering van de raadscommissie Stadsontwikkeling en Beheer van 10 februari jl. Daarbij gaat het om het rapport ‘Wederopbouw van Den Helder 1945-1970’ van het adviesbureau Cultuurhistorie A. van Breugel. Het is uw slotsom dat dit rapport bij de besluitvorming over het genoemde bestemmingsplan betrokken had dienen te zijn en dat, nu dat niet het geval is geweest, de zienswijzeprocedure opnieuw gevolgd moet worden. U oordeelt de behandeling van en besluitvorming in de raadsvergadering van 17 februari 2014 over het bestemmingsplan Stationslocatie als onwettig. Ter onderbouwing verwijst u naar een aantal concrete bepalingen van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). U schrijft dat ik de rechtmatigheid van de besluitvorming had moeten bewaken en omdat dat niet is gebeurd, hebben uw en andere fracties de raadsvergadering van 17 februari 2014 verlaten.

In mijn brief aan de leden van de raad van 19 februari 2014, AU14.01979 , heb ik u geïnformeerd over de gang van zaken in de raadsvergadering van 17 februari 2014. De procedure van het opvoeren van een punt op de agenda van de gemeenteraad ben ik daarin nagelopen, met als conclusie daarbij dat het initiatief rechtmatig was binnen het kader van het Reglement van Orde. Uw brief biedt mij de gelegenheid nog wat nader op het gebeuren in te zoomen en hier en daar nog wat meer te preciseren .

Op het document waarover aanvankelijk onduidelijkheid over de aard, strekking en betekenis bestond, maar waarmee het rapport ‘Wederopbouw van Den Helder 1945-1970’ bedoeld bleek te zijn, is gewezen bij gelegenheid van het inspreken in de vergadering van de raadscommissie Stadsontwikkeling en Beheer van 3 februari 2014, in het kader van het agendapunt ‘bestemmingsplan Stationslocatie’. In haar eerste, staande de commissievergadering gevraagde toelichtende reactie op het- toen nog- ‘kennelijk’ bedoelde document, heeft de eerst verantwoordelijke portefeuillehouder al aangegeven dat het rapport geen deel uitmaakt/heeft uitgemaakt van de bestemmingsplanstukken. De referentie aan een als ‘nieuw’ ervaren stuk, heeft ondanks die toelichting onduidelijkheid bij de commissieleden doen ontstaan . De raadscommissie Stadsontwikkeling en Beheer heeft daarop besloten het agendapunt ‘bestemmingsplan Stations locatie’ van haar agenda af te voeren en wenste dat het onbekende, maar als ‘relevant’ gepositioneerde stuk eerst voor zichzelf en de inwoners van Den Helder openbaar werd gemaakt opdat de relevantie van het stuk kon worden beoordeeld .

Met de aanbiedingsmemo van het college van 5 februari 2014 is het rapport ‘Wederopbouw van Den Helder 1945-1970’ voor de vergadering van de raadscommissie Stadsontwikkeling en Beheer van 10 februari 2014 openbaar gemaakt en in zijn context gezet. Bij die memo is ook de naar aanleiding van de zienswijzeprocedure al in de Nota van beantwoording voorgestelde aanvulling op de Toelichting op het bestemmingsplan met een paragraaf “Cultuurhistorie” overgelegd (besluitpunt 3 van het op dat moment nog conceptraadsbesluit RB14.0007}; in die paragraaf wordt de besluitvorming omtrent het postkantoor en het station geschetst. De gewenste discussie over de relevantie van het rapport werd daarmee geheel gefaciliteerd. Ik merk op dat, zoals de portefeuillehouder tijdens de vergadering van de raadscommissie Stadsontwikkeling en Beheer van 3 februari al aangaf, de wijze van openbaar maken van het rapport niet vanzelfsprekend betekent dat het rapport mede als onderlegger van het bestemmingsplan Stationsplein geldt.
In de raadscommissie Stadsontwikkeling en Beheer van 10 februari is gesproken over het aan het rapport te hechten belang. Een aantal leden van de raadscommissie heeft het rapport relevant geacht omdat het nieuwe gezichtspunten zou geven, zelfs zodanige dat de zienswijze procedure voor een ieder opnieuw gevoerd diende te worden. Andere commissieleden oordeelden daar anders over . De meerderheid van de raadscommissie oordeelde het agendapunt ‘bestemmingsplan Stationslocatie” niet behandel- en besluitrijp. Over de vraag: hoe nu verder, heeft de griffier in de raadscommissie zijn zienswijze gegeven: door het college kan, gehoord de beraadslaging, een stuk terug worden genomen of aangepast, of de gemeenteraad neem initiatief en oordeelt uiteindelijk of een stuk al dan niet besluitrijp is. De rol van de raadscommissie is in dezen alleen adviserend en per se niet bepalend.

In de gemeenteraad van 17 februari 2014 vervolgens, heeft een aantal fracties een voorstel ingediend om ook de vaststelling van het bestemmingsplan Stationslocatie te agenderen. De gang van zaken ter vergadering is u bekend en ik verwijs naar mijn hiervoor al genoemde brief van 19 februari 2014.

In uw brief stelt u de relevantie van het rapport ‘Wederopbouw van Den Helder 1945-1970’ voor het nemen van een besluit over het bestemmingsplan Stationslocatie aan de orde. In de hiervoor teruggehaalde commissievergaderingen van 3 en 10 februari 2014 was dit ook de centrale kwestie. En terecht, vanwege het belang dat gemoeid is met de artikelen 3:2 (onderzoeksplicht; zo dus ook al een opstapje naar artikel 3:14) en 3:4 Awb (zorgvuldige belangenafweging). Ik beschouw deze twee Awb-artikelen binnen mijn overige verantwoordelijkheden zoals die bijvoorbeeld in artikel 170 Gemeentewet staan vermeld, als cruciaal voor het functioneren van het openbaar bestuur in het algemeen vanwege de democratische notie die zij vertegenwoordigen . Deze twee artikelen hanteer ik in mijn functioneren dan ook als een vast kader voor mijn toetsing van de rechtmatigheid van besluiten die de gemeenteraad neemt- en overigens ook van besluiten die het college neemt.

De focus ligt derhalve op de relevantie van het rapport ‘Wederopbouw van Den Helder 1945-1970’. Uw insteek licht u toe aan de hand van drie door u gestelde en beantwoorde vragen vanuit de achtergrond van artikel 3:14 Awb (de door u genoemde artikelen 3:11 en 3:16 Awb hangen met dit artikel samen).

Uw eerste vraag of het bestuursorgaan de stukken heeft aangevuld, beantwoord ik anders dan u, ontkennend. Immers, door de raadscommissie Stadsontwikkeling en Beheer van 3 februari is uitdrukkelijk om openbaarmaking van het rapport ‘Wederopbouw van Den Helder 1945-1970’ gevraagd om zelf te kunnen beoordelen of het rapport relevant is voor de besluitvorming . Het meest praktische platform voor openbaarmaking van het rapport was de site van de gemeenteraad, bij de stukken voor de vergadering van de raadscommissie Stadsontwikkeling en Beheer van 10 februari 2014. Dit openbaar maken heeft in dit geval geen juridische betekenis; het zelfde geldt voor het op dezelfde manier en voor dezelfde raadscommissievergadering ook openbaar maken van het bezwaarschrift van de heer Vonk: ter kennisneming.

Uw tweede vraag of het rapport een nieuw stuk is, beantwoordt u vanuit de tot dan gevoerde procedure gezien bevestigend. Ik beaam dit, met de kanttekening dat het geen collegestuk is.

De derde vraag die u stelt, en de belangrijkste, is of het rapport relevant is. Uw aanname dat het rapport ‘kennelijk’ relevant is, voert terug op de feitelijke, op nadrukkelijk verzoek van de raadscommissie, Stadsontwikkeling en Beheer openbaarmaking van het rapport door het college op 5 en 6 februari. Deze grondslag voor de aanname acht ik onjuist. Uw redenering leidt er toe dat de wijze van schriftelijk communiceren tussen het college en de gemeenteraad in het kader van artikel 160, lid 1, aanhef en onder b., Gemeentewet, dat wil zeggen voorbereiding van raadsbesluiten, uitermate wordt gejuridificeerd en aldus direct juridisch wordt gelabeld voor het gehele besluitvormingsproces én wat daarna nog kan volgen wat mogelijke rechtsbescherming betreft. Uw antwoord acht ik ook in de tijd gezien volgordelijk niet in de pas, omdat in de vergadering van de raadscommissie Stadsontwikkeling en Beheer van 10 februari 2014 de discussie over de relevantie van het rapport met zoveel woorden gevoerd kon worden en ook is gevoerd. De uitkomst van die commissievergadering heb ik hiervoor vermeld.

Kortom, u hebt kennis kunnen nemen van het rapport ‘Wederopbouw van Den Helder 1945-1970’, en hebt kunnen vaststellen dat het rapport een interessante beschrijving bevat van de totstandkoming van de inrichting van onze stad na Wereldoorlog II – ook toen is sprake geweest van belangenafwegingen – en dat het op het punt van te onderkennen monumentale waarden van nu nog uit die tijd daterende panden en omgevingen, geen absoluut toetsingskader is.

In het verloop van de raadsvergadering van 17 februari 2014 onderken ik een samenloop van twee sporen. Het eerste spoor is dat van het initiatiefvoorstel om de agenda van die raadsvergadering aan te vullen met de behandeling van het raadsvoorstel over de vaststelling van het ‘bestemmingsplan Stationslocatie’. Vanuit de situatie die na afloop van de vergadering van de raadscommissie Stadsontwikkeling en Beheer van 10 februari aan de orde was én het Reglement van Orde, was dit een als ‘regelmatig’ aan te merken voorstel, dat langs de in het Reglement van Orde geregelde weg ter stemming diende te worden gebracht.
Waar het Reglement van Orde zelfs expliciet de situatie beschrijft die zich voordeed, kon ik niet anders dan op grond van dat door de gemeenteraad zelf vastgestelde toetsingskader deze weg niet alleen als rechtmatig, maar ook als integer beoordelen.

Dit spoor interfereerde met het tweede spoor, namelijk de inhoudelijke discussie of het rapport ‘Wederopbouw van Den Helder 1945-1970’ een relevant stuk was. Die beoordeling is, en was ook zonder de situatie die met de raadscommissievergadering van 10 februari 2014 is ontstaan, aan de gemeenteraad. Deze discussie is niet opgang gekomen, althans is eenzijdig gevoerd, omdat de partijen die niet tot de coalitiepartijen behoren, met uitzondering van het door omstandigheden enig aanwezige lid van de CU-fractie de heer W. Koning, de raadsvergadering verlieten nadat ik het initiatiefvoorstel om de agenda aan te vullen niet onmiddellijk als in strijd met de vergaderorde afwees. In verband met de grote stelligheid waarmee het gelijk werd gepresenteerd dat het initiatiefvoorstel in strijd met de wet was, werd er voor een discussie geen ruimte meer genomen dan wel nog deelgenomen aan de stemming over het initiatiefvoorstel, ondanks mijn ter vergadering gegeven uitleg van het Reglement van Orde. Ik moet u zeggen dat ik met het verlaten van de hiervoor genoemde raadsfracties totaal ongelukkig was en ben. Het is enerzijds fnuikende beeldvorming over het proces, bij welke beeldvorming, anderzijds, inhoudelijk kanttekeningen kunnen worden geplaatst, waar ik hierna aan toe kom en ik had een dergelijke hardhouten opstelling niet voor mogelijk gehouden . Dit ondanks het feit dat natuurlijk ook ik geen vreemdeling in het Jeruzalem ben wat betreft de scheidslijnen die met de behandeling van het dossier “Nieuwbouw stadhuis” in de gemeenteraad in de loop van de tijd zijn ontstaan . In ieder geval, vaststellende dat met het vertrek van de bewuste fracties het vergaderquorum aanwezig bleef, is de raadsvergadering voortgezet. Dat moest ook wel: ik heb daarin geen discretionaire bevoegdheid, en het initiatiefvoorstel is ter stemming gebracht en aangenomen.

Voorts stel ik vast dat in de standpunten terdege rekenschap is gegeven van de gehele ontwikkeling in het dossier ‘Nieuwbouw stadhuis’ tot aan het voorliggende raadsvoorstel, van de eerdere uitdrukkelijke besluitvorming over het al of niet behouden van het station en het postkantoor waarin hun monumentale betekenis een plek heeft gekregen, en, tegen deze achtergrond, van de ‘relevantie’ van het ingebrachte rapport ‘Wederopbouw van Den Helder 1945-1970’. Met andere woorden: niet valt vol te houden dat het rapport niet in de beschouwing is betrokken voor wat betreft de relevantie in de besluitvorming

Omtrent hetgeen door de fracties over de ‘relevantie’ van het rapport ‘Wederopbouw van Den Helder 1945-1970’ naar voren is gebracht, heeft mij op geen enkel moment het gevoel bekropen dat geprobeerd
werd om besluitvorming bij de inwoners van onze stad weg te houden. De verantwoordingen gingen verder dan de bloot feitelijke opvatting dat met het bekend worden van het eerder in de procedure niet bekende rapport, de gelijkwaardigheid in de meningsvorming, met name waar het gaat om de zienswijze procedure, zou zijn geschonden en dat dus de zienswijze procedure opnieuw gevolgd moet worden. De fracties hebben dat inhoudelijk beargumenteerd van de hand gewezen.
De fracties hebben naar mijn mening hun rol naar de Helderse bevolking toe inhoudelijk integer en in democratisch opzicht genomen, en hebben daarin ook de kwetsbaarheid van hun democratisch functioneren getoond . Daarmee neem ik, ten overvloede maar laat het dan ook maar eens uitdrukkelijk gezegd zijn, geen standpunt pro of contra het stadhuis in. Wel over het proces en daar vraagt u mij ook om in uw brief. Dat de uitkomst van de afweging door een meerderheid van de gemeenteraad u niet bevalt is helder, maar het proces is rechtmatig.

Op grond van mijn vorenstaande beoordeling van het inhoudelijk gevoerde debat over het raadsvoorstel ‘bestemmingsplan Stationslocatie’, ben ik dan ook van oordeel dat het genomen raadsbesluit genoegzaam is te verantwoorden binnen de objectiverende context van de artikelen 3:2 en 3:4 Awb en ook mijn verantwoordelijkheid als burgemeester, zoals artikel 170 Gemeentewet daar nadere zaken over regelt. Ik heb dan ook geen aanleiding gezien te overwegen om het raadsbesluit overeenkomstig artikel 273 Gemeentewet voor vernietiging voor te dragen .

Ik stel vast dat u zich tot de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties gewend heeft zonder mijn antwoord af te wachten. In bestuurlijk opzicht is dat opmerkelijk.

Desalniettemin hoop ik u met het vorenstaande voldoende deelgenoot te hebben gemaakt van mijn afwegingen gedurende en naar aanleiding van de raadsvergadering van 17 februari 2014. Ik hoop ook dat deze reactie de eenduidigheid biedt waarom u hebt gevraagd. Deze brief stuur ik aan u. Gelet op de brede bekendheid van uw brief zal ik een afschrift aan de leden van de raad zenden en zorg dragen voor plaatsing op de site van de gemeenteraad bij de ‘Ingekomen Stukken”, zodat mijn reactie voor een ieder is na te lezen.

Hoogachtend,
de burgemeester van Den Helder,

Koen Schuiling

Drs. F. Bijlweg 20
1784 MC Den Helder
Postbus 36
1780 AA Den Helder
http://www.denhelder.nl
info@denhelder .nl
telefoon 14 0223
fax (0223) 67 1201

PDF:
Koen Schuiling – Brief aan de fractie van PvdA t.a.v. de heer T. Rijnten