Cor Hendriks – Madocmania (3): Vlaanderen
In 1977 verscheen bij uitgeverij Bert Bakker de ‘Madock’ van Willam, ingeleid en vertaald door H.W.J. Vekeman. De tekst op de achterflap deelt ons mee: ‘Enige jaren geleden werd er op letterkundig-historisch gebied een geweldige vondst gedaan. Een middeleeuws handschrift, waarvan algemeen werd aangenomen dat het verloren gegaan was, werd teruggevonden. De ontdekker, H.W.J. Vekeman, heeft zijn vondst zorgvuldig geheim gehouden. Nu echter acht hij de tijd rijp om ons zijn ontdekking te onthullen. Hij doet dit op gepast ironische wijze, de oorspronkelijke auteur, Willam, indachtig. Deze Willam, die herhaaldelijk opduikt in geschriften uit de tweede helft van de twaalfde eeuw, is bij het volk uit die tijd zowel geliefd als gehaat. Hij is verteller van professie en weet zijn geëerd publiek met berijmde bewerkingen van oude en nieuwe verhalen uitermate te boeien. Zijn beroemdste verhaal dat de eeuwen getrotseerd heeft en waarmee zijn naam onverbrekelijk is verbonden, is “Van den vos Reynaerde”. Dit schelmenverhaal wordt ingeleid met de zin “Willem die Madoc maecte…”, waarmee hij refereert aan een ander verhaal waarmee hij groot succes had: de Madock. Deze vertelling was zo beroemd, dat bepaalde uitdrukkingen die er in voorkwamen tot in de negentiende eeuw deel uitmaakten van het Vlaams. [Zo wilde “mazeltjes droom” zeggen, dat de boel op zijn kop staat.] Helaas werd de Madock nimmer teruggevonden, zodat we slechts door een handvol verwijzingen uit andere verhalen van het vermoedelijke bestaan afwisten. Wij konden tot nu toe alleen maar gissen naar de inhoud, maar dat het een dolle historie geweest moet zijn, was al wel zeker. Nu de Madock door de vondst van Vekeman, en niet in de laatste plaats door zijn bewerking, voor iedereen bereikbaar is, blijken die vermoedens niet alleen bevestigd, maar ook overtroffen te worden.’
In zijn op gebruik in de Middelbare School gerichte ‘Reinaert de vos’ vernemen we van Hubert Slings onder een afbeelding van de ‘Madock’: ‘Op grond van deze uitgave uit 1977 zou je zeggen dat de “Madoc” wel bewaard is gebleven. Maar in werkelijkheid gaat het hier om fopperij van Middeleeuwen-onderzoeker Vekeman. Hij werd zo gefascineerd door het verdwenen verhaal, dat hij het zelf opnieuw verzon: zijn “Madock” bevat het verslag van een zeereis waarbij de opvarenden elkaar verhalen vertellen, een raamvertelling dus.’
Deze waarschuwing voor de Middelbaar scholieren is geen overbodige luxe, want de ‘Madock’ wordt gepresenteerd als de ‘perfect hoax’, gevonden in 1973, een boek van 72 papieren tekstbladen en 2 schutbladen, gefolieerd met rode Romeinse cijfers; de bladen meten 272 + 198 mm., de bladspiegel 188 + 125 à 128 mm.; iedere bladzijde bevat één kolom van 30 à 33 regels; het geheel is door één slordige hand geschreven in de littera bastarda; er is een rode initiaal, en de lombarden en titels zijn eveneens rood; op fol. 72c staat in de hand van de kopiist: ‘dit boec es vulscreven int jair ons heeren M.cccc. ende .xxiij. iaer inde stede van ghent op seynte mergrieten avont’; daaronder, blijkbaar door een andere hand, in de littera textualis en in rode inkt, een ex libris: ‘dit boec es heeren denys gillioens sceepenen tot gheroutsbergen’; een vijftiende-eeuwse bruine kalfsleren band, waarvan de voor- en achterplaat met driedubbele filets zijn versierd; twee koperen sloten, waarvan de sluithaken ontbreken.
Uit de ‘best mogelijke inleiding’ van Vekeman (gedateerd 19 december 1975) maken we op dat het boek, de Madock, is ‘uitgevonden’ (p. 7). Hij zag om zich heen een aantal mensen zoeken in een gebied zo groot als een driehoek waarvan de hoeken gevormd worden door de Provence, Noorwegen en Florida: een onmetelijk terrein om te speuren naar een boek dat misschien niet eens bestond. Maar hij had hen willen toeroepen: “makkers, staakt uw zoektocht. Komt naar Gistel in West-Vlaanderen. Want hier is wéér een wonder gebeurd!” Maar het wonder had tijd nodig om tot verwerkelijking te komen en in de tussentijd kwam Hubert Lampo met zijn ‘Kroniek van Madoc’. Vekeman hoorde fluisteren: ‘Madoc, dat heeft waarschijnlijk te maken met Montpellier, Tanchelijn, Abelardus, Katharen, aversie van kruistochten, dromen,’ terwijl hij wist dat hij slechts door de grote Draaikolk weggezogen wordt van de zwervende studenten op het schip van Madock, en hij moest zich inhouden om niet naar hem (Lampo) toe te stormen en het geheim te verbreken. Als eerbetoon aan Hubert heeft hij diens naam in een acrostichon verwerkt. De verzen, die aan het eind van het verhaal van Diederik staan, luiden veelzeggend:
‘Laten zij hun speurtocht nu maar staken.
Alles wat ik vertelde is de waarheid.
Madock zelf is mijn getuige:
Pijn noch inspanning zal hen toestaan
Om hieromtrent iets anders te vinden.
(Hiermee is mijn verhaal voltooid.)’ (Vekeman 1977, 49f)
De proloog (en één van de verhalen) is tweetalig en begint met de vrij standaard klinkende regels:
‘Het was op enen meye dach
Alse hem die tyt verbliden mach
Beyde met bloyen ende groyen.
Doe moestic, aerme, sere doyen
Omme ene swaere aventuere
Die mi dair worden es te suere.’
(Het gebeurde op een dag in Mei. Terwijl toch de natuur opgewekt was omdat alles bloeide en groeide, was ik ellendig mens, er beroerd aan toe. Want ik had het zwaar te verduren van de grilligheid van het lot dat daar mijn deel werd.)
De dichter, die zich op het strand bevindt, klaagt over het leed veroorzaakt door de kwaadsprekerij van kerkelijke schrijvers, die met hun bijtende kritiek (‘scairp gemercke’) een einde willen maken aan zijn dichtkunst. En hij vroeg zich af of hij niet maar de lier aan de wilg moest hangen. Daarop riep een stem uit zee hem toe trouw te blijven aan zijn roeping, want ‘Vrye tale breect evelen moet’ (de taal van de vrije man breekt de gezindheid der kwaden). De dichter nam het zich voor, waarop een diepe duisternis over de zee viel en een raaf hem aanviel en neergooide in het zand. Toen kwam een schip wit als sneeuw als een pijl naderbij en een oude man kwam op hem af, terwijl stemmen met de klank als krijgstrompetten riepen: ‘Madock, Madock, niets gaat boven vrijheid. Vrijheid is alles! Madock, Madock, habijt en lendentouw en onderkleed, ziet hoe men deze raaf kan plukken. Het zal hem duur te staan komen.’ De raaf vloog weg en Madock nodigde de dichter uit om op zijn schip mee te varen. Deze wil weten waarheen en het antwoord van Madock is: ‘Naar lendentouw en onderkleed. Je zult vele eilanden leren kennen en je kunstvaardigheid zal zich ontwikkelen. En aan het eindpunt van de reis zal je geliefde op je wachten.’
Eenmaal aan boord blijkt dat Madock de leider is, die niet alleen het schip af en toe bijstuurt – voor het overige vaart het vanzelf – maar ook over de indeling van de tijd beslist, wat hij zo goed deed, dat iedereen het altijd eens was met zijn voorstellen. Hij vertelt Willem over het schip, dat het niet is als de andere, geen krijgslieden vervoerde om te gaan strijden tegen de vijanden van het geloof, noch vrachten uit het Oosten vervoerde. Maar ook is het niet het schip van Fortuna, dat in een oogwenk lieden ergens heenbrengt, waar ze gewenst zijn, noch zijn er heiligen aan boord geweest tijdens hun tochten naar verre eilanden. Aan boord komen slechts zij die geloven dat onze tijd schade lijdt onder de ijver van de vitters: ‘Wij houden de kunst van het vertellen in hoog aanzien. Daarom zijn we jou ter hulp gekomen.’ Het gezelschap wordt aan Willem voorgesteld, waarna ieder een verhaal vertelt, terwijl het schip voort dobbert op een oceaan, waarvan ze alleen in de Leverzee wat merken. Het eerste verhaal, van Siebrand, gaat over Tanchelijn, de Antwerpse ketter, welbekend uit Lampo’s ‘De neus van Cleopatra’ (1975, 147 e.v.) en andere werken van de Vlaamse schrijver van ‘magisch-realistische’ romans. Dan volgt Diederik met een verhaal over Lanceloet, dat Wouter Mappe ons niet heeft meegedeeld, waarop het verhaal van Clarette volgt (voorafgegaan door een korte ‘vite’) over een intense droom, die ze heeft gehad. Dan komt de boot aan bij de ‘Rots van Honorius’, waar de kluizenaar Honorius, slechts gekleed in zijn lange haar, verblijft, die aan hen zijn levensverhaal vertelt. Dan volgt het verhaal van de monnik Pieter over de bedevaart naar Santiago de Compostella, waarna de wonderschone Adeline het liefdesverhaal van ridder Willem vertelt. Dan is het de beurt aan Willem zelf, die een Faustachtig verhaal vertelt over een medicijnstudent, die in de ban van de duivel raakt. Dan volgt het verhaal over de Leverzee, waarover een andere keer meer. Dan volgt het tweetalige verhaal van Brigitte over de kunst van het minnen naar Ovidius.
Maar al voor in 1973 de ‘Madock’ werd uitgevonden, was in 1972 in Vlaanderen de Madocmanie losgebarsten. Want Madoc had de landelijke dagbladpers gehaald in de persoon van Hubert Lampo, de bekende schrijver van magisch-realistische romans. Het Belgisch dagblad ‘De Standaard’ van 20-21 juni 1972 bracht over drie kolommen op de voorpagina en met opvallende opmaak het opzienbarende nieuws: ‘Hubert Lampo ontsluiert geheim uit “Reinaert”. Onbekende Madoc uit epos opgespoord’. Een uitgebreid interview met de gelukkige Hubert Lampo vult haast een hele binnenpagina van hetzelfde dagbladnummer. De auteur van o.a. ‘Zwanen van Stonehenge’, tevens redacteur van ‘Bres’ (zie Lampo over Madoc in het nov.-nr. 1972 [= 37]), heeft reeds meer dan eens bewezen op boeiende wijze het verleden te willen benaderen. Wie het sensationele van een ontdekking wil meebeleven en daarbij oog heeft voor magisch realisme, kan van nabij ervaren hoe ‘een der raadsels van onze middeleeuwse literatuur wordt opgelost.’ De conclusie is niet minder imponerend: ‘Na dit verslag zullen onze literatuur-historici hun handboeken moeten aanpassen.’ Een apart essay, eventueel een vervolg op zijn ‘Zwanen’ wordt in het vooruitzicht gesteld. Aldus Louis Peeters in zijn derde aan Madoc gewijde artikel, eind 1972. Peeters had zich al heel lang met Madoc bezig gehouden, want het is een van de topoi voor Neerlandici. Het onderzoek naar Madoc is in Vlaanderen in feite zo oud als het onderzoek naar ‘Van den Vos Reinaerde’, zoals de uitgave van J.F. Willems nog heette; hij was het die als eerste zich afvroeg of de ‘Madocke’, die Willem maakte (en waar hij veel om waakte), iets te maken had met de Welshe prins Madoc. Het eerste artikel van Peeters, in de ‘Leuvense Bijdragen’ van 1959, valt dan ook midden in een al lang durende discussie. Zijn eerste vraag is: Was Madoc een Britse (Arthur)roman, of misschien een oorspronkelijk Keltisch heiligenleven in de trant van de fantastische verhalen over Brandaen, Patricius of Tondalus? Dat dit laatste heel wel tot de mogelijkheden behoort, demonstreert hij aan de hand van het leven van de H. Winnoc, die samen met zijn broers Quadanoc, Ingenoc en Madoc in het klooster treedt, zeer tegen de wil van hun vader, de koning van Bretagne. Onderweg tijdens de vaart naar het klooster wordt Winnoc overboord gegooid door edelen, die boos zijn over Winnocs besluit. Dan heeft er een wonder plaats, want de golven splijten en Winnoc komt terecht op een wonderlijke groene vlakte op de zeebodem. Met Gods hulp wordt hij vervolgens door de stomverbaasde bemanning van een voorbijvarend schip gered. Het is, aldus Peeters, duidelijk, dat omdat het hier het vita van Winnoc betreft, zijn broers naar de achtergrond zijn geschoven, maar er is geen reden om aan te nemen, dat zij niet dit avontuur meemaken. De belevenis van Winnoc doen Peeters denken aan bepaalde episoden in ‘Tondalus’ Visioen’ en ‘St. Patricius’ Vagevuur’. In dit laatste komt ridder Owein, ronddwalend in het onderaardse hol van St. Patrick, terecht op een fraaie, met bloemen bezaaide groene weide: ‘Want over al wast alse wide merssen die gruene sijn Ende verciert mit manigerhande bloemen en vruchten. Mit manigerhande crude ende bomen. Ende als hi sechde had hi daer mogen blijven Hi solde mitten ruke vanden crude ewelic geleeft hebben. Dat lantscap verdonckert niet die nacht…’ En hetzelfde komen we tegen in het visioen van Tondalus: ‘Soe sagen sij een schoen velt waelrukende dat mit schonen blomen stont lichtende ende wijt ghenoech… Ende sij sach alten grote boem ende wijt Ende had herde gruene loveren ende blomen Ende herde drechtlich van allen vruchten ende inden telgeren des boems . onder die loveren woenden voel voegelen van manigerhande verwen . ende manigerhande sange sijngende. Ende onder den boem wiessen oec lelien ende rosen harde voel Ende alle manieren van waelrukende kruden ende specien.’ (Peeters 1959, 97)
Met deze paradijsvoorstellingen verbindt Peeters enkele versregels van Eduwaert de Dene (circa 1505-1579):
“Onder een roodtse, in madocx (h)ol,
daar diveersche beesten hadden den bol,
zoo noch veel ezels doen, by ghedooghe,
hilt groote feeste eennen noordschen drol.
Tschemynkel en hadder geenen lol,
om dat hem zyn wyf rechts zat in de ooghe…”
Om vervolgens de vraag te stellen: wat was het hol van Madoc, waarin een noordse drol feest vierde? Omdat trollen met het dodenrijk in verband gebracht kunnen worden, kunnen we Madocs hol vergelijken met het hol van St. Patrick. In dit ‘Keltische’ paradijs spelen appels een belangrijke rol, vanwaar het aanknopen bij het ‘Esbatement van de Appelboom’ niet ver gezocht is. Dit is een begin 16e-eeuwse versie van het sprookje van de Dood en de Duivel, die komen vast te zitten op een toverappelboom. Hierin treffen vooral de door de in de appelboom vastgekleefde duivel uitgeroepen woorden:
“ick doorkijck all omme verre en breet
al dat hier staet als modeces droom.”
Het betreft hier een vervorming van ‘Madocs droom’ met de betekenis aldus Michels: ‘De situatie waarin de wereld zich bevindt, nu er geen mensen meer sterven, is zo onwerkelijk, dat men wanen kan zich in een droomwereld te bevinden.’ Peeters brengt dit in verband met een andere versie van hetzelfde sprookje van Adriaen van de Venne met de titel: ‘Hollandsche Sinne-Droom op het Nieuw Wys-Mal van den Ouden Italiaensche Smit, Ende des selfs gevonden Tabacks-Wonder-Smook’ (’s-Gravenhage 1634). Hierin gaat de smidheld aan het eind van zijn avonturen, als het toch niet goed met hem gaat, op zoek naar betere oorden. De reis gaat over zee. Hij ziet de Etna, die rookt als een schoorsteen van de hel. Bevreesd voor de duivel trekt hij verder tot hij komt aan een weelderig groen gebied. Dit weelderig groen blijkt tabak te zijn. Hierin zoekt hij dan zijn heil. Dit heil blijkt tenslotte een droom en de smid gaat de weg van ieder sterveling: hij sterft. (Peeters 1959, 102f )
Deze ‘Sinne-Droom’ doet Peeters denken aan de uitspraak van Jacob van Maerlants ‘Rijmbijbel’: ‘Want dit (deze Rijmbijbel) nes niet Madocs droem, No Reinaerts, no Arturs boerden.’ Evenals aan de reactie in ‘Die Borchgravinne van Couchi’ (II, 71-74): ‘Noch wanic, her ridder, dat ghi doeft (maalt, krankzinnig zijt). Of dat ghi sijt in Madox drome.’
In zijn tweede artikel komt Peeters, na enige opmerkingen over de identiteit van Willem, terug op het idee van ‘Madocs droom’ als een zinsbegoocheling, wijzend op ‘De Droom van Rhonabwy’ uit de Welshe ‘Mabinogion’. Deze Rhonabwy is de dienstman van Madawc ap Maredudd, welke laatste slechts een ondergeschikte rol in het verhaal speelt, terwijl het verhaal van de droom zich afspeelt in de tijd van koning Arthur. En dat de ‘Madoc’ van Willem een Arthur-verhaal is, is zeer onwaarschijnlijk gezien Maerlants opmerking, waarin ‘Arturs boerden’ afzonderlijk van ‘Madocs droem’ worden vermeld. Vervolgens behandelt Peeters het idee, dat de Madoc-roman met de ‘Malegys’, een roman uit de kring van Karel de Grote, is te identificeren, wat slechts gebaseerd is op een vage overeenkomst in de namen der helden (Madoc en Madelgys), waarna hij wijst op de opmerking van Gerritsen in zijn studie naar ‘De Wrake van Ragisel’, dat de Maurus in de Nederlandstalige versie, die in de Franse versie Maduc le Noir Chevalier wordt genoemd, zijn gewijzigde naam (die de Zwarte betekent) dankt aan de bekendheid bij het Nederlandse publiek van Madoc en een associatie zou oproepen, die met ‘De Wrake van Ragisel’ onverenigbaar was.
In zijn commentaar bij de ‘Mabinogion’ heeft J. Loth een Welshe triade, ontleend aan een verzamelhandschrift uit 1601 (aldus Lampo), geciteerd, die luidt in de vertaling van Lampo:
‘De drie verliezen en verdwijningen van het Eiland Brittanië: Ten eerste, Gavran, zoon van Aeddan en zijn manschappen, die de zee opvoeren, op zoek naar de Groene Eilanden in de Vloed, en van wie men nooit meer hoorde. Ten tweede, Merddin (= Merlijn), de bard van Aurelius Ambrosius, en zijn negen Barden der Wetenschap, die vertrokken in hun boot, het Glazen Huis geheten, en over wie nooit een bericht werd vernomen wat hun bestemming betreft. Ten derde, Madoc, zoon van Owen Gwynned, die het zeegat koos met driehonderd man in tien schepen, zonder dat men ooit te weten kwam, naar welk land zij zijn gevaren.’
We hadden de tien zeilen gezien in David Powells ‘Historie of Cambria’ uit 1584 (zie c. 2), zodat deze triade hierop gebaseerd kan zijn. Peeters vervolgt met het citeren van Loth:
‘Cet trois disparitions célèbres sont en réalité trois “imrama”: c’est l’histoire de Connla Ruad qu’une fée emmena dans “l’aes side” et que personne ne revit plus’… ‘Par l’exemple de Connla, par celui de Bran, fils de Fébal, par celui de Maelduin, nous savons vers quelles contrées mystérieuses sont partis Gavran, Merddyn, Madawg; ils sont allés vers les lointoines îles, dans le pays des bienheureux, la terre de l’éternelle jeunesse…’ Loth noemt verder ‘les îles Fortunées des Celtes’. (Peeters 1968, 154)
In zijn eerste artikel had Peeters al in deze richting gezocht en nu kan hij met meer zekerheid dan voorheen wijzen op een Anglonormandische bron, de ‘Histoire de Foulque fitz Warin’, waarin de zeer bekwame zeeman Mador voorkomt in een vrij los in de overige avonturen van de held Fouke Fitz Warin staande episode. Volgens Peeters, zich baserend op J. Stevenson, was de outlaw Fouke zelf een goed zeeman en een paar keer naar Noorwegen gevaren, waaruit we kunnen afleiden, dat het kennismakingsgesprek tussen Mador en Fouke, waarbij deze laatste wordt afgeschilderd als een ‘landrot’, fictief is. Na een uitgebreide behandeling van de avonturen van Fouke met Mador (zie https://robscholtemuseum.nl/cor-hendriks-de-mador-episode-in-de-romance-van-fouke-fitz-waryn-een-onvoltooid-hoofdstuk-uit-de-droom-van-madoc/) concludeert Peeters, dat er één lijn zit in de ‘Madorepisode, die duidelijk haar hoogtepunt bereikt in drie soortgelijke avonturen, die zich afspelen op mysterieuze eilanden in noordelijke en zuidelijke eilanden, waar rotsen en onderaardse verblijven de omlijsting vormen van het gebeuren (“un caverne … un roche crosee … une ysle tote close de haut roche e si n’est que une entré”).’ Dit brengt hij in verbinding met ‘Madocs hol onder een rots’ uit het gedicht van De Dene en met ‘Madocs Droom’, want zeevaartreizen als die van Fouke kunnen ook met dromen worden aangeduid.
Aan het slot van zijn artikel gaat Peeters in op het recent verschenen boek van Richard Deacon, ‘Madoc and the Discovery of America’, London 1967, waarin in hoofdstuk 13, getiteld: ‘Willem the Minstrel’, wordt ingegaan op de schrijver van de Reinaert en zijn ‘Madoc’. Peeters betreurt het gebrek aan bronnenvermeldingen, maar vond het volgende opmerkelijk:
‘Hij (Deacon) beroept zich uitvoerig op een schriftelijke mededeling van Edouard Duvivier uit Poitiers (brief 20-12-1965), die een Frans Hs. uit Poitiers, daterende uit de 17de eeuw, heeft onderzocht. De tekst zou wijzen op een vertaling van het eind van de 14de eeuw of mogelijk vroeger. Het Hs. biedt waarschijnlijk slechts een samenvatting van “Madoc” van de auteur “Guillaume qui fait Reynaud”. Willem zou een kennis geweest zijn van Walter Map, de auteur van “De Nugis Curialium” (eind 12de eeuw), een ambtenaar aan het hof van Hendrik II in Engeland. Willem zou Welsh gekend hebben, later verkeerde hij aan het hof van Marie de Champagne in Poitiers. (Dank zij Willems kennis van het Welsh kon Madoc eerst in het Latijn, dan in het Frans vertaald worden. Een Nederlandse versie zou niet bestaan hebben!). Willem zou als zanger en soldaat de Vlaamse huurlingen in Engeland vergezeld hebben.’
Dat de Madoc in het Nederlands niet bestaan zou hebben waagt Peeters te betwijfelen gezien de vermelde citaten. ‘Maar dat volgens dit geschrift Willem zou verteld hebben van een reis van Madoc naar een “paradis ravi par le soleil, resplendissant com fruits de mer” en verder nog na zes dagen varen “La Mer Dégringolade” had willen opzoeken,’ herinnert Peeters ‘zeer sterk aan de wonderlijke tochten van Mador de zeevaarder in de ‘Histoire de Fouke Warin’, te meer omdat ook in het Hs. van Poitiers Madoc, die tot een familie van zeevaarders behoort, betrekkingen onderhoudt tussen de heersers in Frankrijk en Engeland.’ En hij vraagt zich af: ‘Is het Hs. van Poitiers relevant voor de ‘Histoire’ en voor onze ‘Madoc’ tegelijkertijd?’ (Peeters 1968, 163. zie mijn artikel over de meestervervalser Richard Deacon: https://robscholtemuseum.nl/cor-hendriks-richard-deacon-meester-van-disinformatie-with-english-translation-in-pdf/)
Ook in zijn derde artikel uit 1972 komt Peeters nog eens terug op het boek van Deacon, waarbij hij de ‘Times Literary Supplement’ (March 2, 1967) citeert: ‘no shortage of theories, just a complete abscence of facts’ en de karakterisering door Samuel Eliot Morison in zijn lijvige boek ‘The European Discovery of America. The Northern Voyages A.D. 500-1600’ (New York 1971), p. 106: ‘His approach to the subject is uncertain; he feels there must be something in it, but cannot say what’. Morison rangschikt het verhaal over de Madoc in kwestie onder ‘Flyaway islands and false voyages 1100-1492’. En Peeters concludeert: ‘Lampo’s “bronnen” werden hiermee gewogen en te licht bevonden!’
Het duurde echter nog ruim twee jaar voor Lampo met zijn ‘Kroniek van Madoc’ kwam en deze had de artikelen van Peeters met aandacht gelezen. De naam ‘Willem the Minstrel’ kon hij terugvinden bij de Canadese schrijfster Kathleen O’Loughlin, die twee boeken over Madoc schreef en in 1949 de naam ‘Willem the Minstrel’ lanceerde, afkomstig uit de ‘Encyclopaedia Brittannica’, 9e editie van 1875, waar bij het trefwoord ‘Holland’ onder het kopje ‘Literatuur’ de naam ‘Willem the Minstrel’ in de marge staat, met erbij de vermelding, dat we niets van hem weten, ‘save that he was the translator of a lost romance “Madoc”’. Ook komt deze naam voor in de studie over Madoc van Ellen Pugh, ‘Brave his soul’, uit 1970, die beweert: ‘Willem the Minstrel, living in Flanders, translated a long romance about Madoc from the Welsh priests’ Latin.’ Ook Deacon nam de verouderde informatie uit de ‘Encyclopaedia Brittannica’ over, waarin nog gesproken wordt over de ‘Lancelot’ van Walter Map. Deze Map, hofkapelaan van Henry II en de schrijver van ‘De Nugis Curialium’, waarin allerlei interessante ditjes en datjes te vinden zijn, werd vroeger gehouden voor de schrijver van de boeken van de Graal, maar dat wordt tegenwoordig algemeen tegengesproken. In zijn boek is niets te vinden over een ‘jongleur-bardh Willem, proud as any pecock, an singe, y-wis, as eny nightingale’, net zo min als in de Lancelot of de Quest en zelfs niet in de ‘Poems attributed to Walter Map’. Lampo analyseert de taal van het citaat (uit Deacon) als Laat-Middel Engels uit de 15e eeuw met gebreken. Vervolgens is er de brief van Duvivier uit Poitiers, die ook Peeters was opgevallen. De zin ‘Guillaume qui fait Reynaud’ is uiterst merkwaardig, want Reynaud is de held van een bekende Karolingische roman (‘Reynaud de Montauban…’), terwijl ‘fait’ tegenwoordige tijd is. Sowieso is het vreemd als een schrijver een boek noemt, dat hij nog moet gaan schrijven. Wel kan een kopiist de schrijver met zijn veel beroemdere boek aangeduid hebben als ‘Guillaume, qui a fait Renart’ (zoals Vekeman op zijn boek zette ‘Willam die Reynaerde maecte, Dair hi dicke om waecte’). Verder wordt van Willem beweerd (we lazen het al kort bij Peeters), dat hij zowel minstreel als soldaat was en aanvankelijk met de Engelse troepen optrok tegen de Welshmen, die onder de opvolgers van Owen Gwynned, Madocs vader, de invasie het hoofd trachtten te bieden. Willem liep over, leefde of was gelegerd op het eiland Ely, waarna hij het kanaal overstak, door de Lage Landen en Frankrijk zwierf, waar hij in Poitiers verbleef aan het hof van Marie de Champagne, dit laatste weer op basis van Walter Map. Willem had de stof voor zijn Madoc ontleend aan ‘barden en mannen van de zee’, maar moest het eigenlijk geheim houden, voor de Engelsen. Over Owen Gwynned wordt niet gerept; het zeevaardersbloed in Madocs aderen stamt van zijn grootvader, die een halve Viking was. Vermomd als monnik reisde Madoc naar het hof van Lodewijk VII, koning van Frankrijk, bij wie Thomas Becket omstreeks die tijd hulp zocht. Het verhaal is als volgt: Er is sprake van een vrouw, die Madoc liefheeft, een Nimf van de Rivier, die hem en enige barden doen besluiten op zoek te gaan naar de Levensbron. Eerst vaart hij naar het eiland Ely, maar vindt daar niet wat hij zocht, en trekt dan verder de oceaan op. Madoc moet deze tocht maken als gevolg van een penitentie, hem door een bard opgelegd. Na het bereiken van het ‘paradis ravi par le soleil, resplendissant com fruits de mer’, keert hij terug en rust nu twee schepen uit en ontdekt een heerlijk rijk ‘van eeuwige jeugd, liefde en gezang, waar eenieder kon delen in de overvloed der goede dingen dezer aarde’. Terwijl hij op weg is, vernemen we nochtans, dat het eigenlijke reisdoel, hem dus onder dwang opgelegd, nog zes dagen varen verder ligt. Het is een vreemde tuin in het midden van ‘La Mer Dégringolade’, ‘die geen storm kon doen verdwijnen en die de schepen verzwolg’. Met het oog op deze gevaarlijke tocht is het schip van Madoc uitgerust niet met ijzeren, maar met hertshoornen bouten, terwijl hij van Ely een ‘steen der zeevaarders’ (magneetsteen) heeft meegenomen. Deacon merkt over de Riviernimf uit de brief van Duvivier op: ‘Deze geheimzinnige jonge vrouw werd “de Riviernimf” genoemd, zulks op grond van haar gelijkenis met een meermin, wat hieraan was toe te schrijven, dat zij haar benen onder visnetten verborg, wat haar ongetwijfeld tot de uitvindster van de netkousen maakt!’
Uiteraard wilde Lampo, net als Hakluyt en de brief van Mercator, meer van de zaak weten en nam contact op met Deacon, die pas na lang aandringen met de mededeling kwam niet meer over zijn aantekeningen te beschikken. De heer Duvivier bleek in Poitiers niet bekend, een dergelijk handschrift was er niet bekend, ook niet in Parijs of elders. Uit het te Aberystwyth berustende Cwrtmawr-manuscript duikelt Lampo de overlevering op, dat Madoc hoornen nagels gebruikte om zijn boot te bouwen. Het is een manuscript uit 1582 en meldt ons:
‘Madoc ab Owen Gwynned was een groot zeevaarder, die veel van reizen hield, en daar hij op geen andere manier de Draaikolk (‘Vortex’) kon invaren, ontwierp hij een schip, waaraan geen ijzer te pas kwam, en de klinknagels maakte hij uit hoorn van hertegeweien om te verhinderen dat het door de zee verzwolgen zou worden…’ (Lampo 1975, 113)
Een andere opmerking van Deacon is, dat Willem bijzonder veel interesse koesterde voor vroege ontdekkingen van landen in het Westen, van ‘Seneca tot Madoc’ (quotes van Deacon!), volgens Lampo een typisch renaissance-kenmerk. Nog zo’n gratuite bewering is dat ‘Les Romans de Guillaume le Jongleur’ in Frankrijk en de Provence een grote faam verwierven. Lampo’s eindoordeel luidt, dat ‘het erg dubieuze Willem-hoofdstuk in het vrij flodderige boek’ van Richard Deacon toch een aantal in overweging te nemen gegevens bevat. Deacon is een journalist en geen wetenschapper en Gwyn Williams noemt hem ‘Madoc’s last defender’ (van de theorie, dat Madoc Amerika heeft ontdekt), wiens boek ‘often wild and sometimes silly, but always challinging’ is.
Ook aan Williams’ boek kleeft een bezwaar: het notenapparaat ontbreekt, zodat soms onduidelijk waarop beweringen zijn gebaseerd. Wel geeft hij zijn bronnen aan, zowel in zijn tekst als achterin onder de heading ‘Documentation’, waar hij meldt ‘On Willem the Fleming’:
“I have found most useful E. Colledge (ed.), ‘Reynard the Fox and other medieval Netherlands secular literature’, London 1967; J.F. Willems (ed.) with essay by O. Delepierre, ‘Le Roman de Renarde’, Brussels 1837; J. W. Muller (ed.), ‘Vos Reinaerde’, Leiden 1939; J.D. Wolters on the same subject (Groningen 1959); W.G. Hellinga, ‘Wie was Willem die de Reynaert schreef?’ (1950?); E.S. Hartland (ed.), ‘Walter Map, De Nugis Curialum’, trans. M.R. James with notes by J.E. Lloyd, Cymmrodorion, London 1923; E.D. Jones, ‘The reputed discovery of America by Madoc ap Owain Gwynedd’, ‘National Library of Wales Journal’, XIV (1965).”
Het eerste, wat aan zijn behandeling opvalt, is het spreken van ‘Celtic’ source, wat een vertaling is van de ‘walschen boucken’ (‘Reinaert’, vs. 8). Vervolgens meldt hij: ‘The Flemish version of the story of Gawain (Gwyn), for example, was attributed to a Celtic poet Penninc whose work was said to have been “completed” by Peter Vostaert’. Het gaat hier om de ‘Roman van Walewein’ van Penninc en Vostaert en de enige reden om van Penninc een Celt te maken, lijkt me gelegen in ‘interpretatio cambrico’ (Gwyn Williams is ook van Welshe afkomst, een ‘Celt’) of meer een ‘pun’ op het bekende ‘pen’ (hoofd, zie ‘pen-gwyn’). Uiteraard is ‘penninc’ hetzelfde als het Engelse ‘penny’, een oud Germaans woord opgebouwd uit ‘pand’ en ‘ding’. Over de Reinaert zegt hij: ‘No story was more succesful than Willem’s “Reynard”, which followed the original French and German classics’. Ook dit bemoedigt niet, want het Duits is juist op het Nederlands gebaseerd. Niemand weet waar Willem vandaan kwam, maar in 1938 werd een gedenkteken voor hem opgericht op de Nederlands-Belgische grens nabij Hulst. Sommige geleerden hebben hem geïdentificeerd als een premonstratenser uit de Abdij van Drongen nabij Gent, die grond bezat te Hulst en Hulsterlo in Nederlands Vlaanderen; een Willelmus clericus woonde nabij Hulsterloo in 1269. Er is een andere klaarblijkelijke verwijzing naar Willem in het werk van zijn ‘near-contemporary’ Jacob van Maerlant, die het had over een ‘priester’ Willem Utenhove van Ardenbourg [= Aerdenburg], die een bestiarium geschreven had. Hierbij merkt Williams op, dat de ‘Reynard’ [vers 6904] zelf Hoeckenbroeck in [d.w.z. nabij] Ardenbourg vermeldt. (Williams 1979, 50; voor Willem van Utenhove, zie http://www.dbnl.org/tekst/_tie002200501_01/_tie002200501_01_0003.php)
Na in ‘most scholarly English’ de eerste regels van de ‘Reynaert’ te hebben weergegeven (‘Willem who laboured to indite / Madoc in many a wakeful night’) vermeldt Williams uit Maerlants ‘Rijmbybel’ van ±1270: ‘Want dit is niet Madocs droem / No Reinaerts no Artus boerden…’ Maerlant, die zelf romances rond Merlijn en de Graal geschreven had, zwoor dergelijke onzin af en ging aan de slag met enorme en onverteerbare werken met wereldlijke en bijbelse geschiedenis. En in deze werken was er geen plaats voor ‘Madoc’s dream, neither Reynard’s nor Arthur’s pranks…’ Dit bewijst dat er een Madoc-romance was, geschreven door Willem, die bekend was en in circulatie in begin van de 13e eeuw. Hiertegen is weinig in te brengen, maar dan vervolgt Williams met ‘snippets of information’, die suggereren dat Willem ‘travelled widely’ in Frankrijk en Engeland, inclusief Wales. Een ‘jongleur-bardh Willem’ was bekend aan de schrijver Walter Map. De aanhalingstekens zijn hier van Williams, die hier Deacon citeert (zonder te melden). Dan meldt hij de bekende feiten over Map besluitend met: ‘Map himself was dead by 1210, but he recorded his acquaintance with a young poet Willem, proud as a peacock, who sang like a nightingale, and who, he said, left for the court of Marie de Champagne.’ (Williams 1979, 50f)
Na een citaat uit het commentaar van Delepierre uit 1837, die zich afvroeg of Willems ‘Madoc’ de avonturen waren van ‘Madoc, fils d’Owen Gwynedd, prince de Galle (Wales), qui vers l’an 1170 découvrit l’Amérique?’, krijgen we het verhaal van de Duvivierbrief, die we eerder al bekeken hebben. In de zeventiende eeuw zou een fragment van een zogenaamde Franse kopie van de ‘Madoc’ gevonden zijn in Poitiers. Dit is heel laat en het zou dus gemaakt kunnen zijn nadat de zestiende-eeuwse verhalen van Madoc in circulatie zijn gekomen (al gaat het Williams boven zijn pet waarom iemand in zeventiende-eeuws Frankrijk zo ver zou gaan met een dergelijke vervalsing). Een plaatselijke geleerde (dit is Duvivier) meent, dat het fragment behoort aan de late veertiende eeuw of zelfs eerder en verbindt het met de ‘romans de Guillaume le Jongleur’, die in omloop waren in Provence en Champagne in de dertiende eeuw. ‘The author identifies himself as “Guillaume qui fait Reynaud”, which certainly sounds familiar!’
Het manuscript, aldus Williams, ‘itself an incomplete précis’, vertelt een romantisch verhaal. Madoc is niet verwant met Owain Gwynedd, maar een lid van een edel Welsh geslacht en zijn grootvader was half-Viking. Williams voegt tussen haakjes toe, dat Owain Gwynedds vader, Gruffydd ap Cynan, met de Noormannen van Ierland en het Isle of Man zeilde. Dan vervolgt Williams:
“A famous sailor, this Madoc went on a mission to the court of France disguised as a monk (Owain Gwynedd in reality did send clerical emissaries to the French court). Madoc, whose lover dressed her legs in fishnets, went sailing to find the Fountain of Youth, landed on an island called Ely to look for the lodestone (magnet) which he could safely use because the nails of his ship were made of stag horn. Sailing out from Ely, he found an island paradise bathed in the sun, and returned to Ely for more ships to launch a new kingdom of love and music. Willem mentions an island surrounded by a very large fish, identified as one of the magic isles of ‘Gwerddonau Llion’ and a ‘treacherous garden in the sea’ reminiscent of explorers’ stories and sailor’s yarns of the Sargasso Sea and the ‘warm sea in which plants grow’, an untraceable Madoc reference attributed to Cynwric ap Gronw.”
Dit verhaal (if in any way authentic) combineert, aldus Williams, de tradities van romance en enige trekken van middeleeuwse speculatieve geografie. Het zou behoren tot het bekende Quest-genre van reizen naar de ‘Isles of the Blessed’, de ‘Fortunate Isles’ en Antilla van de Zeven Gouden Steden, gemixt met de vele ‘waarnemingen’ van ‘fly-away islands’, die laat middeleeuwse kaarten bevolken. Williams wordt door de nagels van hoorn herinnerd aan verhalen over een semimagisch schip ‘Gwennan Gorn’, die in Noord Wales zijn aan te treffen, en verbindt dit met het bericht uit 1582 over een race langs de kust van Gwynedd, waarbij sprake is van een schip ‘Gwennan Gorn’, gebouwd door Madoc met hertshoorn in plaats van nagels, dat echter toch in moeilijkheden kwam. Ook de vermelding van Ely is opmerkelijk, want die naam werd ooit gegeven aan Lundy Island in het kanaal van Bristol. Lundy, als ‘Ynis Wair’, wordt in oude Welshe geschriften geïdentificeerd met de Bron der Jeugd. En in late tradities wordt het genoemd als het startpunt van Madocs tweede reis. (Williams 1979, 51f)
Williams holt door met verhalen over varende Welshmen, Vikingen en stelt dan de mogelijkheid dat een of ander verhaal over Madoc niet alleen de Europese literatuur indrong in de dertiende eeuw, maar ook in de serieuze wetenschappelijke speculatie terecht is gekomen. Dit Madoc-fragment van Willem, ‘in its simultaneous “southern” atmosphere of sun-drenched islands, seas of weed and isles of “Llion” and “northern” hints of semi-Vikings and Lundy, and above all in its concern for stag-horn protection against the deadly powers of magnetism’ doet Williams denken aan een van de beroemdste van de ‘lost texts’ van vroege geografische speculatie, n.l. de veertiende-eeuwse Engelse ‘Inventio Fortunata’, waar John Dee en Richard Hakluyt vergeefs naar zochten. In dit verband komt Williams met de brief van Mercator met het verhaal van de Bosschenaar Cnoyen in wiens bronnen sprake zou zijn van een ‘Willem of Ghent’. (Zie https://robscholtemuseum.nl/cor-hendriks-de-brief-van-gerard-mercator-aan-john-dee-1577/)
Na zijn kritische beschouwing over het boek van Richard Deacon vervolgt Peeters zijn artikel met de bespreking van een door Lulofs naar voren gebrachte suggestie ten aanzien van een afbeelding uit de Dom van Modena uit de tweede helft van de 12de eeuw van Koning Arthur die met o.a. Gawain een ridder Marduc belegert. Daaronder staat de begrafenis van Reynaert door de kippen afgebeeld. Hoorden die verhalen bij elkaar, de Madoc en de Reynaert? Het antwoord van Peeters op deze vraag van Lulofs is negatief. Allereerst is Marduc niet met Madoc/Maduc gelijk te stellen en ook hebben de afbeeldingen geen relatie en is de datering van de afbeeldingen omstreden.
Tenslotte bespreekt Peeters de door K. Heeroma in meerdere artikelen geuite gedachte dat de ‘Madoc’ te reconstrueren is door ‘imaginatief lezen’ van de ‘Reinaert’. Volgens Heeroma was de ontvangst van Willems Madoc niet geweldig, vonden velen het een nutteloos gedicht en in de ‘Reinaert’ krijgen die lui er flink van langs. Dit zegt echter heel weinig over wat de ‘Madoc’ inhield, zoals ook Heeroma moet bekennen. Vragen zijn ook makkelijker gesteld dan beantwoord. Zo vraagt Peeters zich af of de dame op wier verzoek de dichter zijn boek maakte wel echt bestond of dat sprake is van een ‘dichterlijke “werkelijkheid” met topos-karakter’.
Dan keert Peeters terug naar zijn eerder geopperde hypothese dat de ‘Madoc’ een soort zeevaardersavonturenroman is geweest, verwijzend naar de Mador-episode in de ‘Roman van Fouke Fitz Waryn’. Dat het boek vol verzinsels stond maakte het er niet minder lezenswaardig om en Peeters meent ‘dat met nadruk ‘Van den vos Reynaerde’, deels in navolging, deels in afwijking van de Franse branche, erop wijst – na eerst zijn ‘Madoc’ genoemd te hebben – hoeveel moeite hij zich op zijn manier heeft getroost met betrekking tot zijn bronnen, zo in ‘Van den vos Reynaerde’, hs. F, vs. 4-9.’ (Peeters 1972, 190) Volgens Peeters moesten degenen, die de ‘Madoc’ van Willem kenden, begrijpen dat de door hem opgezochte ‘vijte’ (‘vita’: levensbeschrijving) van Reinaert een grap was. De daarop volgende verzen 11-40 (tweede deel van de proloog) zullen, aldus Peeters, de Vlaamse ‘monkelende’ toehoorders of lezers een intens genot van gespannen verwachting bezorgd hebben. Willems tweeledige, goed opgezette proloog laat aan duidelijkheid en belofte niets te wensen over: ‘Dorpers ende doren, grongaerde’ of ‘grinsarde’ hoorden bij voorbaat te weten – uit de voorkennis van de Madoc en nog eens met nadruk geadresseerd door de auteur – dat hen het ‘verstaen met goeden sinne’ niet zou afgaan. Volgens Peeters werden echter de vrijheden, die Willem zich met zijn stof permitteerde, door sommigen met strengere normen, niet op prijs gesteld en in die zin werd de ‘Madoc’ als ‘droom’ afgedaan en meerdere malen afkeurend genoemd (zie boven). Anderen echter konden ook een minder waar verhaal op prijs stellen, zoals de ‘Reinaert’.
De proloog van Van den Vos Reynaerde is een complex woordenspel. Peeters noemt de kernwoorden van vers 15-24, waarin de slechte toehoorders worden beschreven: ‘onnutte – onbescaven – raven – even malsch – valsch – weten – Babilonien’, en gaat vervolgens in op de betekenis van de raaf en de functie van Babylon in dit geheel. De raaf is het zinnebeeld van de alwetendheid in de literatuur, die kennis vergaart en doorgeeft, of men er nu van gediend is of niet. Dit is niet wat Lulofs over de raaf zegt; volgens hem bauwt de raaf woorden na zonder ze te begrijpen en het klinkt nog vals ook in zijn bek, dat wil zeggen leugenachtig en lelijk door het gekras. Daarbij is de raaf een onheilsvogel die van de galg komt gevlogen en ons in ‘zijn latijn’ toeroept ‘cras, cras’, dat is ‘morgen, morgen’. (Lulofs 1983: 201) Maar juist het feit, dat hij ‘morgen, morgen’ roept, maakt hem tot een toekomstvoorspeller. Hierop wijzen Dora en Erwin Panofsky in hun studie ‘Pandora’s Box’ (1991, 28-31), waar het overigens de kraai is, die ‘cras, cras’ zegt. Kraaien en raven worden echter door de Panofsky’s vermengd, want als ze wijzen op de kraaien in Sebastian Brants ‘Das Narrenschiff’, dan zien we bij de nar van hoofdstuk 31, die op iedere hand en op zijn hoofd een raaf heeft met erbij het woord ‘Craß’:
‘Wer singt “cras, cras” gleichwie ein Rab,
Der bleibt ein Narr bis hin zum Grab’;
‘Und singt “cras, cras!” des Raben Sang,
Und weiß nicht, ob er lebt so lang.’
[Brandt 1972, 113-114
(http://gutenberg.spiegel.de/buch/das-narrenschiff-2985/32)]
Het zijn dus raven, die het over ‘morgen’ hebben, maar volgens Brant zijn het dwazen en weet de raaf zelf ook niet of hij morgen nog leeft. Het leugenachtige wordt de raaf Tieceline (v. 2807: ‘“Ik wane ghi lieghet, heere raven.”’) door Isengrijn verweten, terwijl hij toch de waarheid vertelt, maar deze klinkt als een sterk verhaal, n.l. dat Reinaert in plaats van ter dood gebracht, ‘meester bottelgier’ aan het hof is geworden, door de koning kwijtgescholden van zijn misdaden en dat zij drie (Isengrijn, Brune en Tybeert) nu de pineut zijn. Het is de omgekeerde wereld, die hij verkondigt, de wereld van Madoc. Peeters ziet een ‘pun’ (woordspeling) gelegen tussen het ‘scaven’ van v. 2809 (Toen hij de woorden van Tiecelijn hoorde, ging Isengrijn er snel vandoor) en het ‘scaven’ in v. 16, waarin de heren critici, aan wie Willems woorden niet besteed zijn, worden verzocht zijn woorden ‘onbescaven’ te laten, dus niet eraan te gaan zitten ‘schaven’, want te veel lijken zij op de raaf, ‘die emmer es al even malsch’ (v. 19), dus altijd dwaas is als de nar van Sebastian Brant. Zij maken die rijmen daardoor ‘valsch’ (fout, verkeerd), want ze weten net zo min als Willem dat doet, hoe de mensen, die thans in Babilonië leven, heten. Voor Babilonië moeten we aan een verre grote stad als Cairo denken, die ook in andere romans de naam Babilonië draagt. In ‘Reinaerts Geschiedenis’ is dit vervangen door Pavia, een mogelijk bekendere ver weg gelegen grote stad.
Het laatste deel van de proloog (vanaf v. 34: ‘Ic wille dat die ghene horen’) is gewijd aan degenen, voor wie de ‘Reinaert’ wel bedoeld is, n.l. zij, ‘Diet verstaen met goeden sinne’ (v. 39); voor deze mensen was ook de ‘Madoc’ bedoeld. En Peeters besluit zijn artikel met de opmerking: ‘Het noemen van de “Madoc” in de Reinaertprologen verliest de sluier van de geheimzinnigheid, wanneer men de dichter beschouwt als “un maitre expérimenté”, getuige zijn “Madoc”, die de opgezochte Reinaert-vite de metamorfose heeft doen ondergaan van “une refonte complète d’où est sortie une orginalité de bon aloi”.’ (Peters 1972, 194)
De contacten tussen Vlaanderen en Holland enerzijds en Engeland anderzijds zijn van alle tijden, maar er kwam een intensivering in de tijd van Willem de Veroveraar, die getrouwd was met Mathilda, de dochter van graaf Boudewijn V van Vlaanderen. Een aantal van die Vlamingen vestigden zich in Engeland, maar bleven in contact met het moederland. Ze zijn ook te vinden in Rhos in Zuid-Wales, wat gemeld wordt door Gerald van Wales in zijn ‘Itinerarium Kambriae’, een ‘reisgids voor Wales’: ‘De mensen, die in de buurt woonden, kwamen van Vlaanderen. Ze waren daarheen (d.i. Zuid-Wales) gezonden door koning Henry I om het gebied te koloniseren (bedoeld is moerasland om te zetten in cultuurland, zoals ze dat ook in Vlaanderen deden). Ze zijn een dapper en robuust volk, maar erg vijandig tegenover de Welshe bevolking en in voortdurende staat van conflict ermee. Ze zijn erg bedreven in de wolhandel, bereid tot hard werken en hebben het er voor over gevaren van land en zee te trotseren omwille van gewin. Als de tijd en gelegenheid zich voordoen, zijn ze maar al te gewillig hun hand ofwel aan het zwaard (als huurlingen) of aan de ploeg te slaan.’ Deze groep was door Henry I verplaatst vanuit Northumbrië. De 16e-eeuwse humanist Lucas de Heere schrijft over de kolonie in Pembrokeshire: ‘Daer den Conyngh hen een plaetse verordende aent oost eynde: Van waar zy in West Wallia vervoert waeren. Waer datse vermenichten, ende haer geslachte tot noch aen de sprake ende andersins bekent is ghelyc Humprij Lhuijd seyt; ende Ick hebbe ooc med eenighe ghesproken die noch goed Vlaemsch spraken tzelfde aen haer ouders ende als van vader tot kinde gheleert hebbende.’
Dus eeuwen later had men nog de oude taal behouden. Janssen brengt dit ter sprake in verband met de oude vermeldingen van de naam Walewein. Hij moet vooral in Wales tot de verbeelding hebben gesproken, waar te Rhos tijdens de regering van Willem de Veroveraar (1066-1087) het graf van Walewein werd gevonden. William van Malmesbury bericht, dat Waleweins lijk daar was aangespoeld en begraven aan de kust. Een typisch ‘Keltische’ trek in de ‘Roman van Walewein’ is het doen van een ‘tegenvloek’: de vos was de door zijn stiefmoeder betoverde prins Roges, die op zijn beurt zijn stiefmoeder had getoverd in een pad, wat ze moest blijven zolang hij een vos is. (Citaten naar J. Janssen 1987, 107f.)
Plaats een reactie