Cor Hendriks – De Mador-episode in De Romance van Fouke Fitz Waryn (een onvoltooid hoofdstuk uit ‘De droom van Madoc’)

Part de l’authentique, part de l’imaginaire: toute tentative

d’interprétation qui manquerait à rendre compte, avec une

égale plénitude, de l’un et l’autre élément serait par là même condamnée.

(Marc Bloch, La société féodale, Paris 1939, 150.)

Bovenstaand citaat van het beroemde werk van Marc Bloch, dat Leopold Peeters tot ‘programma’ neemt in zijn studie naar het derde deel van het Kudrun-epos, dienen wij ons ook voor ogen te houden, wanneer we de Mador-episode uit De Romance van Fouke Fitz Waryn gaan bekijken zonder de hele Romance in ogenschouw te nemen. Want ondanks Louis Peeters’ verzekering, dat deze episode er enigszins bijbungelt, is deze wel degelijk voor het verhaal van groot belang, vormt er als het ware de climax van.

Van De Romance van Fouke Fitz Waryn is een uitgebreide studie verschenen van Glyn Burgess. De prozaversie, die we nog bezitten, is uit het begin van de veertiende eeuw en is gebaseerd op een verloren rijmversie uit het eind van de dertiende eeuw en dus van niet lang na de dood van Fouke III (1258), de held van de Romance en van de Mador-episode, in een tijd dat diens kinderen en kleinkinderen leven. Als we de proloog lezen, wanen we ons in een Arthurroman of in de Reinaert: ‘In de maanden april en mei, wanneer de weiden en het gras weer groen zijn en ieder levend wezen zijn kracht, schoonheid en macht herkrijgt, weergalmen de heuvels en de dalen van het zoete lied van de vogels en eenieders hart is opgeheven en vol vreugde bij de schoonheid van het weer en het seizoen.’

Om de een of andere reden vindt de schrijver dit de tijd om te denken aan ‘de avonturen en de dappere daden van onze voorouders, die er naar streefden eer te zoeken in loyaliteit’, want het spreken daarover kan nuttig zijn voor velen. Na deze aanhef vangt de Romance aan in de tijd van Willem de Veroveraar, die koning Harold doodde en zichzelf kroonde tot koning. Deze ging op oorlogspad naar Wales en zag daar een grote stad, die geheel verwoest was. Hij vroeg aan een Brit hoe de stad heette en waarom die verwoest was en krijgt een verbazingwekkend antwoord. De verwoeste stad heette Castle Bran, maar heet nu de Oude Grens. Eens kwam Brutus naar ‘dit land’ evenals Corineus, die Cornwall zijn naam gaf, en anderen die allemaal uit Troje waren gevlucht. Toen leefde er in ‘dit land’ niemand behalve een ras van reuzen met als koning Geomagog, die in een tweegevecht door Corineus gedood werd, doordat hij in zee viel en verdronk. Een boze geest nam bezit van zijn lijf en sindsdien maakt hij daar de boel onveilig. Lang daarna herbouwde Bran, de zoon van Donwal, de stad, maar op een nacht kwam de Duivel (Geomagog) en nam iedereen mee en sindsdien durfde niemand daar te wonen. Payn Peverel, de neef van de koning, een dappere ridder, wil het beproeven en verslaat de Duivel, doordat hij op zijn schild een kruis heeft, en dwingt hem daarmee te onthullen, waarom hij daar maar rondhangt. Het blijkt om de schat van Geomagog te gaan, waaronder een gouden kalf, dat de reuzen vereerden. Wanneer Payn naar de schat vraagt, antwoordt de geest, dat deze niet voor hem bestemd is, maar voorspelt hem dat hij heer van het hele gebied, Blanche Lande genaamd, zal worden en dat zijn nakomelingen het zullen houden met veel strijd. Dan vervolgt de voorspelling:

‘Uit je mouw zal de wolf voortkomen die wonderen zal doen, die scherpe tanden zal hebben en bij iedereen bekend zal zijn. Hij zal zo sterk en woest zijn, dat hij de ever zal verdrijven uit Blanche Lande, zo groot zal zijn macht zijn. Het luipaard zal de wolf verjagen en het dreigen met zijn staart. De wolf zal de wouden en heuvels verlaten en in het water verkeren met de vissen. Hij zal de zee oversteken en dit hele eiland omcirkelen. Tenslotte zal hij het luipaard overwinnen met zijn slimheid en zijn kunde. Dan zal hij naar deze vlakte komen en zijn huis in het water maken.’[1] (6:19-36)

Deze voorspelling verwijst helemaal naar het slot van de Romance, waar dezelfde woorden aan de wijze Merlijn worden toegeschreven en betrokken worden op Fouke (III) Fitz Waryn. Na de dood van Payn Peverel erft volgens de Romance zijn zusters zoon William Blanche Lande en hij heeft twee mooie nichten, Helen en de jongere maar mooiere Melette, welke laatste slechts wil trouwen met de dapperste ridder van het hele Christendom. Er wordt een groot toernooi georganiseerd en de winnaar is Waryn de Metz, neef van hertog Jan van Bretagne, die met dit huwelijk de heer van Blancheville wordt, naderhand Whittington genaamd. Diens zoon Roger is de eerste, die in een historisch document verschijnt, en in 1145 ondertekent Rogerius filius Warini samen met zijn jongere broer Fulco een charter. Deze Fouke I krijgt in 1149 van Henry II de manor van Alveston en wordt als de bezitter daarvan vermeld in de Pipe Roll van Henry II van 1170, terwijl in de Pipe Roll voor 1171 deze manor in de handen is van Fulconis filii Fulconis filli Warini, zijn zoon Fouke II. In 1195 wordt het recht van Fouke II op het grenskasteel Whittington in de Curia Regis erkend en wordt bevestigd in de jaren erop, maar bij zijn dood in 1198 had hij nog steeds het kasteel niet in bezit genomen, dat in de handen van de familie Powys bleef. Het centrale thema van de Romance is, aldus Burgess, de strijd om dit grenskasteel.[2] Fouke II trouwde met Hawyse, de dochter van Joce de Dynan, ergens voor 1167, het jaar van Joce’s dood. Ook het jaar van Fouke III’s geboorte is onzeker, maar volgens de Romance is hij vrijwel even oud als koning John, die geboren is in 1167. King John wordt in de Romance beschreven als ‘heel zijn leven boosaardig, twistziek en wrokkig’. Fouke III werd opgevoed met de vier zonen van Koning Henry en werd door iedereen bemind behalve door prins John. Op een dag kregen ze volgens de Romance ruzie tijdens een spelletje schaak. John pakte het schaakbord en gaf Fouke er een harde klap mee, waarop deze een trap tegen Johns borst gaf, waardoor deze achterover viel met zijn hoofd tegen de muur en buiten bewustzijn was. Fouke bracht hem bij, waarna John ging klagen bij zijn vader, die zoiets had van ‘eigen schuld, dikke bult’: hij zou het wel zelf uitgelokt hebben. Dit incident zou Johns wrok tegenover Fouke verklaren, die zich uitte toen hij na de dood van Richard Leeuwenhart aan de macht kwam en Blancheville aan Morys de Powys toekende tegen de rechten van Fouke in. Deze protesteerde vergeefs en voelde zich niet langer verplicht aan koning John, omdat deze zijn rechten niet handhaafde. Hiermee vangt de outlaw-periode van Fouke aan. Fouke vertrok met zijn broers en vrienden naar Bretagne en King John confisceerde al Foukes bezittingen in Engeland. Na een tijdje keerde Fouke met zijn ‘bende’ terug naar Engeland en hield zich op in de bossen, maar werd door een man van Morys de Powys ontdekt, waarna het tot een veldslag kwam, waarin Morys de Powys door Fouke gewond werd. Morys klaagde bij John, die een prijs uitloofde voor de vangst van Fouke, die met zijn gezelschap vertrokken was naar het Woud van Braydon, waar ze een lading goederen bestemd voor Koning John buit maakten. Daarna vertrokken ze naar een woud in Kent, waar ze werden gevonden door de honderd door John uitgestuurde ridders, die heel Engeland naar hen hadden afgezocht. De overmacht was te groot en Fouke moest vluchten en nam zijn achtervolgers bij de neus door een snelle verkleedpartij. Tussendoor kwam Fouke ook nog aan een vrouw, Matilda de Caus (dit is een fout van de schrijver, het moet zijn Matilda la Vavasur, de kleindochter van Matilda de Caus), door bemiddeling van aartsbisschop Hubert le Botiler, die niet wilde dat King John zich zou vergrijpen aan zijn recent weduwe geworden schoonzus. Ook waren er figuren, die gebruik maakten van Foukes reputatie als outlaw om onder zijn naam hun eigen misdaden te plegen. Fouke wist een zekere Peter met zijn bende te betrappen en maakte er korte metten mee, want Fouke beroofde nooit gewone burgers, alleen King John en zijn mannen. Op een dag overvielen Fouke en zijn gezellen een klein gezelschap van Sir Morys en doodden hem en een hoop van zijn gezellen, waarna Fouke zijn toevlucht zocht bij Sir Llywelyn, prins van Wales, die met de zuster van koning John was getrouwd. John kwam er achter en zond Llywelyn een brief. Dit was voor Fouke aanleiding om Engeland te verlaten en na het Kanaal te zijn overgestoken, reed hij met zijn gezellen naar Parijs, waar net een toernooi aan de gang was. Fouke bewees toen hij werd uitgedaagd zijn meesterschap en werd door koning Philip (Augustus) uitgenodigd aan zijn hof te verblijven. Fouke stelde zich voor als Amys del Bois (‘vriend van het bos’ = outlaw) en werd door de koning zeer geëerd. Maar ook hij kreeg op een dag een brief van King John en Fouke, die de bui voelde aankomen, nam afscheid en weigerde land van Philips aan te nemen met het argument, dat ‘hij die niet rechtmatig zijn eigen erfenis kan houden het niet waard is een geschenk aan landen van iemand anders te krijgen.’

Hier begint de Mador-episode. Fouke ging met zijn gezellen naar zee, waar schepen lagen, maar er was geen wind richting Engeland ondanks het fraaie weer. Fouke zag een zeeman, die er koen en fel uitzag, en vroeg hem of het schip van hem was. Dat was zo. Fouke vroeg naar zijn naam. ‘Mador del Mont de Russie, waar ik ben geboren’, antwoordde de zeeman. Fouke vroeg of hij ervaren was en Mador antwoordde: ‘Zeker, heer, er is geen land van enige reputatie in heel Christendom, waarheen ik niet een schip in volmaakte veiligheid kan brengen.’ Fouke leek het een gevaarlijk beroep en vroeg hem hoe zijn vader stierf. Die verdronk op zee. En zijn grootvader? Ook. En diens vader? Ook net als heel zijn familie, waarop Fouke zei dat het dwaas was om de zee op te gaan. Toen vroeg Mador hem waar zijn vader was gestorven. In bed. En zijn grootvader? Ook in bed. En diens vader? Ook in bed, waarop Mador zei verbaasd te zijn dat hij nog naar bed durfde te gaan. Daarop nam Fouke Mador in dienst en vroeg hem op zijn kosten een schip te bouwen naar zijn, Madors, ontwerp. Toen het af was, vertrokken ze naar Engeland en kwamen in contact met een Engels oorlogsschip, dat het wapen dat ze voerden herkende als dat van Fouke Fitz Waryn. Daarop ramde Mador met een handige manoeuvre het Engelse schip en sneed het middendoor, waarop Fouke en zijn mannen aan boord van het Engelse schip sprongen en het leegplunderden voordat het zonk. Een jaar lang zeilden ze op en neer langs de Engelse kust en tenslotte voer Fouke naar Schotland, maar een storm blies ze drie dagen weg van Schotland. Ze kwamen bij een mooi en heerlijk eiland, waar een jongeman schapen hoedde. Fouke vroeg hem of er daar ergens eten te koop was, hetgeen de jongen ontkende en hen meenam naar zijn ondergrondse woning, waar hij eten had, dat hij met hen wilde delen. Fouke ging met enige gezellen met hem mee en ze werden heel voorkomend door hem behandeld. Hij vroeg of hij met zijn hoorn zijn dienaar mocht roepen, dan zouden ze zo te eten hebben. Hij blies zesmaal en even later kwamen zes potige kerels in boerenkledij binnen met grote knuppels in de hand. Zij gingen een zijkamer in en verkleedden zich in kleding, die een koning niet zou misstaan, en riepen om de schaakmannen en een schitterend schaakbord werd binnengebracht in de ‘hall’ met stukken van puur goud en zilver. Eerst speelde William, Foukes broer, maar hij verloor al snel, waarna het de beurt was aan Philip, Alan, Baldwin en Audulf. Allemaal verloren ze, waarna de meest woeste van de herders Fouke uitdaagde, maar deze weigerde. Hij moest spelen of anders worstelen, of hij wilde of niet. De getergde Fouke had echter een derde mogelijkheid, trok zijn zwaard en sloeg de herder het hoofd af, waarop een algemeen gevecht uitbrak, waarin de ‘schurken’ het onderspit delfden.

In een kamer vond Fouke een oude vrouw, die vergeefs probeerde een hoorn te blazen. Fouke vroeg waarom ze dat deed. Ze zei dat hulp in overvloed zou komen. Fouke nam haar de hoorn af en ging een volgende kamer in, waar hij zeven maagden aantrof van opmerkelijke schoonheid en prachtig gekleed, bezig met het borduren van een schitterend kleed. Ze vielen hem ter knie, smekend om genade, en hij vroeg wie ze waren. Eentje zei de dochter van koning Aunflor van Orkney te zijn en met haar maagden en vier ridders spelevarend door de zeven zonen van de oude vrouw ontvoerd te zijn. Fouke beloofde hen te helpen en vond met zijn gezellen grote hoeveelheden schatten waaronder een haubergeon (maliekolder), die hij zo schitterend vond en die hij zo zag zitten, dat hij hem in het geheim gebruikte en heel zijn leven er niet van wilde scheiden voor geen prijs.

De schatten en de maagden werden aan boord van het schip gebracht, waarna iedereen zich maximaal bewapende en Fouke op de hoorn van de oude vrouw blies. Van alle kanten kwamen wel tweehonderd dieven aangerend en ze werden allemaal in de pan gehakt. Daarna voeren ze naar Orkney – Mador wist de weg en bracht hen nog die dag erheen. Fouke gaf de koning zijn dochter terug en vertrok met rijke geschenken.

‘Fouke was zo ver gezeild om wonderen en avonturen te zien, dat hij de zeven eilanden van de oceaan, Brittannië, Ierland, Gothland, Noorwegen, Denemarken, Orkney en Zweden, omcirkeld had.’ In Zweden leefde niemand alleen serpenten en andere smerige beesten. Fouke zag er een gehoornde serpent met een scherpe hoorn, vier poten en vliegend als een vogel. Deze viel hem aan en stak hem met zijn hoorn dwars door zijn helm. Fouke kreeg een idee (nl. dat van de slimme schoenmaker, die de eenhoorn moest vangen en zich voor een boom opstelde en net op tijd wegsprong, zodat de eenhoorn zich met zijn hoorn in de boom boorde), dat als de serpent zijn schild zou treffen, hij niet snel zijn hoorn kon terugtrekken, en op deze wijze kon hij hem gemakkelijk doden.[3] Ook zag hij een draakachtig beest met de kop van een hond, een baard, geitenpoten en hazenoren, en vele andere beesten, die Sint Patrick uit Ierland verdreef en daar opsloot door de macht van God. Want de waardige St. Patrick was hem goedgunstig gezind. Tot op de huidige dag wonen er geen draakachtige beesten in Ierland, behalve staartloze hagedissen. Burgess verwijst voor deze passage naar Gerald of Wales, The History and Topography of Ireland, waar de verbanning van alle slangachtigen uit Ierland door St. Patrick beschreven staat.

Fouke zeilde over de oceaan noordwaarts, voorbij Orkney, maar kwam vast te zitten in het pakijs. Dus besloot hij terug te keren naar Engeland, maar een geweldige storm van twee weken blies hen wie weet waar aan land. Fouke ging op verkenning uit en kwam bij een schitterend kasteel, waar niemand te vinden was. Het hele land leek uitgestorven vertelde hij zijn mannen en Mador stelde voor aan land te gaan en een paar man als bewaking bij het schip te laten. Ze kwamen weldra een boer tegen en Mador vroeg hem in welk land ze waren en waarom er niemand woonde. De boer vertelde, dat ze in het koninkrijk Iberia waren en dat dit gebied Cartage heette en van de hertog was wiens dochter, de knapste maagd van Iberia, op een dag de kasteeltoren beklom en geroofd werd door een vliegende draak, die haar meenam naar een berg in zee en daar opvrat. Die draak vernietigde en doodde alles en iedereen in het land, vanwaar niemand er meer durft te leven. Ze gingen terug naar de boot en voeren verder tot ze bij de berg kwamen, waar de draak huisde. Mador zei tegen Fouke, dat ze nu allemaal in gevaar waren, maar Fouke legde hem het zwijgen op en beklom met Audulf de Bracy de berg, die zeer hoog was. Op de top vonden ze wapens en botten. Ook was er een mooie grote boom met een bron eronder evenals een rotsholte. Fouke sloeg een kruis, trok zijn zwaard en stapte moedig de grot in, waar hij een zeer schone maagd huilend aantrof. Het was de dochter van de hertog van Cartage, die daar al zeven jaar zat zonder een Christen te zien. Ze werd door Fouke meegenomen en buiten werden ze aangevallen door de draak, die vuur en vlammen blazend op Sir Fouke aanviel en zo’n enorme klap gaf met zijn klauw, dat Foukes schild doormidden scheurde. Fouke sloeg meteen terug op de kop van de draak, maar zonder enig effect vanwege zijn hoornige huid. Fouke dook weg achter de boom bij de bron om aan de volgende aanval te ontkomen en maakte gebruik van het omkeren van de draak om diens staart af te hakken. De gillende en brullende draak stortte zich op Sir Audulf, die de maagd verdedigde, en greep hem in zijn klauw en zou hem verpletterd hebben als Fouke niet de klauw had afgehakt. Daarop stak Fouke het monster recht in de bek en doodde het aldus. Na een tijdje gerust te hebben ging Fouke naar het bed van de draak, dat geheel uit goud bestond, en bracht al dit goud naar het schip. De wonden van Sir Audulf werden verzorgd door John de Rampaigne, die bedreven in medicijnen was. Mador wendde zijn schip terug naar Cartage, waar ze de dochter aan de hertog teruggaven. Het aanbod van de hertog om met diens dochter te trouwen sloeg Fouke af, want hij was al getrouwd. Ze bleven er tot Audulf genezen was en keerden toen met rijke geschenken en mooie paarden terug naar Engeland. Toen ze in Dover kwamen, lieten ze Mador met het schip op een plek achter, die ze konden terugvinden en vernamen van boeren dat de koning in Windsor was. Ze gingen erheen, overdag slapend in bossen en ’s nachts verder trekkend tot ze kwamen in het Woud van Windsor, waar Fouke zeer goed bekend was. Ze hoorden het geluid van jachthoorns en wisten dat de koning aan het jagen was. Fouke liet zijn mannen zwaar bewapend achter en kocht onderweg van een kolenbrander diens kleding en schop. De kolenbrander vertrok met zijn tien besants en Fouke verkleedde zich en ging aan het poken in het houtskoolvuur. Daarop kwam de koning met drie ridders te voet naar Fouke, die overdreven onderdanig deed, zodat de koning en de ridders erom moesten lachen. Fouke lokte hen mee naar zijn gewapende gezellen, die hen gevangen namen. Fouke zwoor dat de koning zou sterven vanwege de grote schade die hij had toegebracht aan hem en andere waardige lieden in Engeland, waarop John om genade smeekte en beloofde hem geheel te zullen herstellen. Fouke liet hem zweren in aanwezigheid van zijn ridders en liet hem toen gaan. Zodra John in het paleis was, verzamelde hij zijn ridders, zei hen dat Fouke hem bedrogen had en dat hij onder dwang een eed had afgelegd en niet van plan was zich eraan te houden. Sir James de Normandy ging met vijftien makkers geheel in het wit achter Fouke aan, maar John de Rampaigne had de boel afgeluisterd en waarschuwde Fouke, die Sir James opwachtte en versloeg. De gevangen Sir James werd in Foukes harnas gehesen en de mannen van Fouke deden de witte uitrustingen van Sir James aan en brachten deze gevankelijk naar de koning, die aan Fouke, die voor Sir James speelde, zijn eigen paard gaf om sneller de achtervolging van de rest van de bende in te zetten. Voordat Sir James onthoofd werd, ontdekte men wie hij was en de achtervolging van Fouke werd ingezet. Deze had zich verscholen in een kom en treurde om zijn broer William, die zwaar gewond was. Toen ze werden aangevallen, zat er niets anders op dan hem achter te laten. Fouke raakte in dit gevecht ook zwaar gewond en moest vluchten. Ze reden de hele nacht door en kwamen ’s morgens bij de zee, waar Mador de zeeman was. Fouke werd meteen in bed gestopt en John de Rampaigne verzorgde zijn wonden. Foukes broer William was in eerste instantie meegenomen door de Earl van Chester, die hem naar een klooster had gebracht. Maar dit werd ontdekt door King John, die hem op een baar naar Windsor liet brengen en in een diepe kerker opsluiten.

Na zes dagen zeilen kwamen Fouke en zijn gezellen bij het eiland Beteloye, gelegen bij Spanje en een halve league lang en breed en omgeven door hoge rotsen met maar één ingang. Mens noch beest huisde daar. Ze gingen daar aan land en lieten Fouke, die al die zes dagen niet geslapen had en nu eindelijk lag te slapen, in het schip, dat aan de rots was vastgemaakt. Maar een vreselijke wind stak op, blies het schip los en dreef het de open zee op. Toen Fouke wakker werd, was het nacht en vergeefs riep hij om zijn broers. Huilend viel hij weer in slaap en het schip dreef naar het land Barbarije, naar de stad Tunis. Messobryn, de koning van dat land, zag het prachtige schip aankomen en stuurde twee soldaten erop af. Ze vonden aan boord alleen de slapende ridder en een gaf hem een schop om hem te wekken. De ridder sprong meteen als een wilde overeind en gaf de man zo’n harde klap, dat hij overboord tuimelde. De andere nam de benen en vertelde het de koning, die honderd ridders naar de boot stuurde. Van alle kanten vielen ze Fouke aan, die zich als een leeuw verdedigde, maar tenslotte zich overgaf op voorwaarde goed te worden behandeld. Ze brachten hem bij de koning, die een slaapkamer voor hem in gereedheid liet brengen. De zus van de koning, Isorie, die zeer mooi was, kwam vaak op bezoek en verzorgde zijn wonden. Hij zei haar Maryn le Perdu de France te heten en zijn wond te hebben gekregen van een medeminnaar, die heimelijk met zijn geliefde samenspande om hem te vermoorden. Ze hadden hem voor dood in een boot gelegd en die was deze kant uitgedreven. Isorie vond het zeer misselijk van die vrouw en speelde op haar schitterende harp liedjes voor Fouke om hem te troosten, want ze zag dat hij knap en hoofs was. Ze vertelde hem ook haar probleem, nl. dat haar broer een huwelijksaanzoek had gedaan aan Ydoyne, de dochter van de hertog van Cartage, die door Fouke Fitz Waryn de Metz was gered van een draak, die haar ontvoerd had en zeven jaar gevangen hield. Ydoyne, wier vader was overleden, zodat zij het hertogdom hield, had hem afgewezen, waarover hij zo beledigd was, dat hij een groot leger verzamelde en een aantal van haar steden veroverde en verwoestte. Ydoyne was het land uitgevlucht, maar onlangs teruggekeerd met een enorm leger en stond op het punt haar broer aan te vallen. Ze wilde strijd leveren leger tegen leger of ridder tegen ridder om onnodig bloedvergieten te voorkomen en was bereid zich bij verlies te onderwerpen. Nu hoopte Isorie heimelijk dat hij zo’n ridder was die het voor hen zou kunnen opnemen. Fouke was daartoe bereid als zij bereid waren zich te bekeren tot het Christendom, want hij kon niet voor Saracenen strijden tegen Christenen. Isorie vertelde alles aan haar broer, die meteen akkoord was. Op de vastgestelde dag ging Fouke, door de koning in een prachtige wapenuitrusting gestoken het slagveld op en leverde de hele dag strijd zonder dat een van de beiden de overhand kreeg. Toen het avond begon te worden, vroeg de ridder aan Fouke wie hij was, maar deze wilde eerst de naam van de ander weten en deze zegt Philip de Rode te zijn, de zoon van Waryn de Metz. Fouke herkent zijn broer en deze vertelt hoe de hertogin, die naar Engeland was gegaan om naar Fouke te zoeken, op de terugweg hen had gevonden op Beteloye, waar ze een half jaar hadden gezeten en van de honger de paarden hadden opgegeten. Toen maakte Fouke zich bekend door een geheim teken en werd naar de hertogin gebracht. Daarna werd de koning met heel zijn huishouden gedoopt en trouwde met de hertogin.

Fouke en de zijnen bleven een tijdje en gingen toen rijk uitgerust terug naar Engeland met een schip vol rijkdommen. Ze landden in het geheim en John de Rampaigne werd als spion erop uitgestuurd, verkleed als een rijke koopman uit Griekenland, die in Babylon, Alexandria en India is geweest. Hij wist zich te bevrienden met de burgemeester, die hem voor de koning bracht, die eveneens het ‘jargon’ van de koopman goed kon volgen en hem bij zich aan tafel liet eten. Tijdens de maaltijd werd door twee soldaten een sterk vermagerde ridder binnengebracht en de koopman vroeg de burgemeester wie dat was. ‘Een ridder genaamd Sir William Fitz Waryn.’ John ging toen snel terug naar Fouke, die het schip tot vlak bij de stad liet varen. De volgende dag ging John de koopman met een zeer fraaie telganger en presenteerde die aan koning John, die er zeer blij mee was, want hij was zo mooi. Ook anderen kregen rijke geschenken van de koopman, zodat deze zich vrijelijk door het paleis kon bewegen. Op een dag nam hij zijn gezellen mee en zwaar bewapend onder hun zeemanskielen gingen ze naar Westminster, waar William Fitz Waryn door de wachters naar de gevangenis werd gebracht. Ze namen hem van de wachters af en brachten hem snel naar de gereedliggende boot, die meteen wegvoer, want de wachters hadden meteen alarm geslagen en achtervolgden hen.

Fouke en zijn gezellen zeilden naar Bretagne, waar ze een half jaar of langer bleven bij Foukes neven en verwanten. Toen besloot hij dat niets hem zou weerhouden naar Engeland te gaan. Toen hij in Engeland kwam verschuilde hij zich in het Nieuwe Woud, waar hij vroeger had gewoond, en wist met zijn gezellen de koning en zijn ridders bij een everjacht gevangen te nemen en mee te nemen naar hun schip. Daar werd heel wat afgepraat voordat de koning al zijn toorn aflegde en hen herstelde in heel hun erfenis en beloofde vrede door heel Engeland af te kondigen. De koning ging naar Westminster en verzamelde de rijksgroten en kondigde de vrede af voor Fouke Fitz Waryn en zijn aanhangers, waarop Fouke de zes als waarborg gehouden ridders van John liet gaan. Toen aartsbisschop Hubert van de vrede hoorde, liet hij Fouke, the Earl van Gloucester, Ranolf, Earl van Chester, en Hugh, de earl marshal, bij zich komen en zij bepaalden dat Fouke en zijn broers zich zouden overgeven aan de koning, en rijk gekleed en uitgerust gingen ze naar Londen en knielden voor de koning in Westminster, die hen vergaf, al hun bezittingen in Engeland aan hen teruggaf en hen beval een maand bij hem te blijven. Dat deden ze en daarna verbleef Fouke bij de earl marshal, die hem gezag over Ashdown, Wantage en andere landen gaf. Daarna ging hij naar Earl Ranulf van Chester, die een groot leger op de been riep om in Ierland zijn rechten te verdedigen. Fouke ging met hem mee en ze werden opgewacht door een geweldig leger met aan het hoofd een reus, twaalf voet groter dan wie dan ook. Deze daagde de Earl uit zijn dapperste ridder te sturen om zijn recht te verdedigen. De Earl had drie dappere jonge ridders, die een voor een op de reus afgingen en gedood werden, waarna Fouke zijn paard de sporen gaf en op de reus afging, die zijn lans ontweek en Fouke een klap gaf, die hem bijna doodde. Fouke werd heel voorzichtig en wist de reus met zijn lans te doorsteken, maar deze sloeg zijn paard de voorbenen af, zodat Fouke op de grond viel, overeind sprong en de reus het hoofd afsloeg. Zijn bijl nam hij als trofee mee naar Blancheville, waar hij een fraai en stevig kasteel liet bouwen. Daar waren ook zijn vrouw en kinderen, die heel blij waren hem te zien, en hij liet zijn rijkdommen komen en deelde er rijkelijk van uit onder zijn getrouwen en hield zijn land met grote eer. Fouke had spijt gekregen van al zijn misdaden en stichtte een priorie ter ere van Onze Vrouwe de Maagd Maria in de buurt van Alderbury, de Nieuwe Abdij genaamd, waar zijn vrouw Matilda, die kort daarna stierf, werd begraven. Een hele tijd later hertrouwde Fouke met Lady Clarence d’Auberville en kreeg ook bij haar kinderen.

Op een nacht lag Fouke met zijn vrouw Clarence in bed; zij sliep en hij lag te denken aan zijn jeugd en had spijt van zijn zondige leven. Toen zag hij een groot licht in zijn slaapkamer en hij was verbaasd. Toen hoorde hij een stem als de donder zeggen: ‘God heeft je boetedoening verleend, die meer waard is hier dan elders.’ De vrouwe werd wakker, zag het licht en bedekte zich uit vrees. Daarop verdween het licht en Fouke zag voor de rest van zijn leven niets meer. Deze Fouke was een gastvrij man, die de weg liet verleggen langs zijn manor in Alveston, waar iedere vreemdeling welkom was.

Nu volgt de uitspraak van Merlijn, dat ‘in Britannië de Grote een wolf zal komen uit Blanche Lande. Die zal twaalf scherpe tanden hebben, zes onder en zes boven. Hij zal zo’n woeste aanblik hebben, dat hij het luipaard zal verjagen uit Blanche Lande, zo’n kracht en macht zal het hebben. Maar wij weten dat Merlijn dit zei over Fouke Fitz Waryn. Want ieder van jullie kan er zeker van zijn dat in de tijd van koning Arthur wat nu Blancheville wordt genoemd Blanche Lande heette. Want in dat land was een prachtige kapel van Sint Augustinus, waar Cahuz, zoon van Yvain, droomde dat hij de kandelaar stal en dat hij een man tegenkwam die hem verwondde met een mes en hem kwetste in de zijde. Terwijl hij sliep, riep hij zo luid, dat koning Arthur hem hoorde en uit zijn slaap ontwaakte. Toen Cahuz wakker was gemaakt, legde hij zijn hand op zijn zijde en vond daar het mes dat hem door en door verwond had. De Graal, het boek van het Heilige Vaatwerk, vertelt ons dit. Daar hervond koning Arthur zijn moed en zijn dapperheid, toen hij alles verloren had, zijn ridderlijkheid en zijn macht. De wolf kwam uit zijn land, zoals de wijze Merlijn zei, en we hebben de twaalf scherpe tanden herkend aan zijn schild. Hij droeg een getand schild, zoals de herauten ontwierpen. Op het schild waren twaalf tanden gules and argent. Aan het luipaard kan koning John worden herkend en goed begrepen, want hij droeg op zijn schild de luipaarden van geslagen goud.’

Fouke bleef zeven jaar blind en droeg zijn penitentie goed. Lady Clarence stierf en werd begraven in de Nieuwe Abdij en Fouke volgde haar een jaar later.
Het begin van de Mador-episode is duidelijk gemarkeerd door het typische gesprek tussen Fouke en Mador, dat ook Peeters had opgemerkt. Daarentegen verdwijnt op een gegeven moment Mador uit het verhaal, maar aangezien het schip er nog steeds is, mogen we aannemen, dat tot het pardon door koning, die op het schip werd onderhandeld, hij ten minste denkbeeldig in het verhaal aanwezig is als de stuurman van het schip. Een andere rol heeft hij niet in het verhaal en dit is de passende bij het gesprek, waarin Fouke als landman en Mador als zeeman worden voorgesteld.

Als Fouke Frankrijk verlaat, geeft hij Mador de opdracht een schip te bouwen. Mador, ‘maryner… hardy e feer’,… ‘que savoit la manere des nef’, bouwt een mooi en sterk schip. Onder de Engelse kust vaart Mador een vijandelijk schip in de grond:

Mador, qe bon e hardy maryner fust, lessa sa neef sigler;

si trespersa l’autre neef to par my, dont la mer entra,…

Dan pas begint een reeks van avonturen in de noordelijke wateren, drie dagen voorbij Schotland, waarheen een storm hen drijft.

Peeters vat de situatie die volgt als volgt samen:

Op een mooi eiland (un yle molt delitable e bel) gaan ze aan land. Een herdersjongen brengt de zeevaarders naar de weinige, eigenaardige bewoners van het eiland, die van hun dieren leven. De jongen leidt hen binnen in een onderaards verblijf, hij blaast zijn hoorn, zes ruige, grote mannen verschijnen. Zij dwingen de bemanning met hen schaak te spelen met een schaakspel, waaraan alles goud en zilver is. Fouke weigert dit en doodt de mannen. Verder in de berg is een kamer, waar een oude vrouw om genade smeekt. Fouke blaast op haar hoorn en zeven gevangen jonkvrouwen verschijnen. De dochter van de heer van chastel Bagot in Orkanie vertelt hun noodlot. Zij was met haar dames op een boottochtje door de ruwe zoons van de oude vrouw gevangen genomen. De ruwe kerels hadden de mannen in het gezelschap gedood, de jonkvrouwen weggevoerd en onteerd. Fouke troost de arme meisjes, laadt zijn schip vol rijkdommen, wapens en levensmiddelen en laat Mador het schip naar Orkanie sturen, waar de vader van de vertelster woont. Het is Aunflour. Eerst echter worden nog tweehonderd dieven en rovers gedood. […] Eerst wil ik echter nog eens duidelijk wijzen op het vreemdsoortige mooie eiland, waar onze zeevaarders binnendringen in een onderaards verblijf, vol met schatten en rijkdommen, waar het aangenaam toeven lijkt:

… Le vadlet lur mena par un caverne desoutz terre, qe fust molt bele, e lur fist seer e lur fist assez bel semblant

De jongen blaast de hoorn en belooft, dat men spoedig zal kunnen eten: ‘e bien tost mangeroms’.[4]

We hebben gezien, dat de jongen zesmaal blaast, waarop zes man komen, wat niet in overeenstemming is met wat hij zei, namelijk dat hij zijn bediende zou roepen om het eten te brengen. Fouke beseft dat de zaak niet in de haak is. De zes binnenkomende woestelingen gaan echter in een kamer en komen er prachtig gekleed weer uit, waarna er geschaakt gaat worden in plaats van het beloofde eten. Onze jongens – Fouke en consorten – kunnen schaken. We zagen dat een partijtje schaak als oorzaak van de twist tussen koning John en Fouke werd voorgesteld door de schrijver van de Romance. Uiteraard is Fouke, als hoofdpersoon van de Romance, de beste schaker. Maar nadat zijn vrienden allemaal verloren hebben, is Foukes schaaklust vergaan, want uiteraard komt hij tegen de kampioen van de eilandbewoners, die of heel goed kunnen schaken of over een toverschaakbord beschikken, waarop men altijd verliest. Dan blijkt er een alternatief: worstelen. Ook hier gaat Fouke niet op in, daarentegen trekt hij zijn zwaard en slaat de tegenstander het hoofd af, waarna een algehele slachtpartij volgt. Het klinkt nogal drastisch, maar het is duidelijk dat heel wat op het spel staat. Wat is namelijk de consequentie van het verliezen van een spelletje schaak? Dat kunnen we leren van de geschiedenis van de Ierse koning Eochaid, die de reputatie had de beste schaker van Ierland te zijn. Deze zit op een dag in zijn hall, als een vreemdeling binnen komt, gekleed in een purperen tuniek, haar als goud en ogen die schijnen als kaarsen, die zich voorstelt als Mider van Bri Leith, gekomen om hem uit te dagen voor een spelletje schaak. Eochaid wil wel, maar het schaakbord ligt in de kamer van de koningin, die ligt te slapen. ‘Geen probleem,’ zegt Mider en haalt een zilveren met edelstenen ingelegd schaakbord voor de dag met gouden stukken. ‘Speel,’ zei hij. ‘Ik speel nooit zonder inzet,’ zei Eochaid. ‘Wat zal de inzet zijn?’ ‘Maakt me niet uit.’ ‘Goed,’ zei Mider, ‘laat de inzet zijn dat de verliezer betaalt wat de winnaar vraagt.’ ‘Dat is een inzet een koning waardig,’ zei Eochaid. Ze spelen en Mider verliest. Eochaid verlangt dat Mider een weg maakt door Ierland. Eigenlijk gaat het hier om een onmogelijke opgave, want hoe kan Eochaid weten, dat Mider over onderdanen beschikt. Het is als Aladdin, die een brug (een weg) moet maken van zijn huis naar het paleis van de koning. Hierbij wordt opgemerkt, dat Eochaid oplette hoe Mider de ossen jukte, bij de schouders in plaats van bij de hoorns en hij nam die gewoonte over en kreeg daarvan zijn bijnaam Airem ‘De Ploeger’. Een jaar later komt Mider terug voor de revanche en op dezelfde voorwaarde wordt weer gespeeld en ditmaal wint Mider en hij verlangt Etain, de koningin, de vrouw van Eochaid.[5]

We komen het noodlottige schaakspel ook tegen aan het begin van de geschiedenis van de Vier Heemskinderen. Op een dag gingen ze met hun vader Aymijn naar Parijs om de kroning van Karels zoon Lodewijk bij te wonen. Renout (van Montalbaen) maakte daar zoveel indruk met zijn knappe en kloeke verschijning, dat Lodewijk verschrikkelijk jaloers werd (vgl. Fouke en koning John) Vanaf die dag zat hij de vier broers op alle mogelijke manieren dwars. Zo dwong hij Adelaert tot het spelen van een partij schaak, waarbij hun hoofd de inzet vormde. Adelaert won, doch zag grootmoedig van zijn ‘beloning’ af. Maar hij kon het niet laten op te merken dat degene die de koning het plan voor deze schaakpartij aan de hand had gedaan, weinig met zijn koning moest hebben opgehad. Daarop werd Lodewijk zo kwaad op Adelaert, dat hij sloech tscaecbort in sijn aensicht dat noese ende mont bloede. Nu was het Adelaerts broer Renout die zichzelf niet meer in de hand had. Hij sloeg Lodewijk het hoofd af, wat de oorzaak werd van een langdurige oorlog tussen Karel en de vier Heemskinderen.[6]

De inzet is dus slavenarbeid, zoals Mider moet verrichten, of een ‘leven’, want Mider is uiteraard een Onderwereldgod. De zeven ‘boeven’, tegen wie Fouke het opneemt, zijn ook van deze onderwereldgoden (demonen). De gezellen, die verloren hebben, zijn reeds veroordeeld tot een slavenleven en Fouke strijdt dus voor hun verlossing. Schaken betekent verliezen, want óf het bord is betoverd óf de tegenstanders zijn van een hogere klasse schakers. Worstelen is ook out of the question, want de tegenstanders zijn ‘reuzen’. Dit wordt niet gezegd, maar het zestal dat binnenkomt, wordt omschreven als ‘grote, lange en woest uitziende boeren, gekleed in ruwe en miserabele tabbaards. Ieder van hen had een grote knots in zijn hand, hard en stevig’. Nadat ze zich verkleed hadden, kwamen ze binnen in ‘een mooie groene kledij en schoenen van orphrey[7]; in al deze kleren waren ze net zo rijkelijk gekleed als enig koning kon zijn.’ Op hun vraag naar de schaakmannen (dit zijn de stukken, zoals blijkt uit The Romance of Horn, waarin de zin ‘ze gingen zitten en stelden hun schaakmannen op’[8]) wordt een schitterend schaakbord gebracht (door bedienden?) met stukken van goud en zilver. Dat Mider zo’n schaakbord gewoon uit zijn binnenzak trekt, is overeenkomstig zijn rol als onderwereldgod. Daarentegen heeft Fouke te maken met een ‘hof’, bestaande uit zeven heren, met dienaren, slaven, een rol, die ook voor Fouke en zijn gezellen is weggelegd.

Overeenkomend met het zevental schurken zijn de zeven opgesloten meisjes, ‘die uitermate mooi en schitterend uitgedost waren’. Hoewel ze veroordeeld zijn tot slavernij, bestaat dit uit het borduren van een schitterend kleed. Wel moet de prinses bekennen: ‘Ze hebben onze lichamen misbruikt, tegen onze wil, God weet.’ Dergelijke opgesloten en tot een leven van slavernij veroordeelde meisjes komen vaker voor in de romances en een beroemd voorbeeld is het Chastel de Pesme Aventure uit de Yvain van Chrétien de Troyes (±1174), waarnaar onderzoek is gedaan door Gérard Brault in zijn artikel ‘Fonction et sens de l’épisode du Chateau de Pesme Aventure dans l’Yvain de Chrétien de Troyes’. In de Yvain zijn het 300 puceles ‘maagden’, die met gouddraad en zijde werken zo goed als ze maar kunnen. Maar wat zien ze er uit: hun haren hangen los evenals hun kleed, dat gescheurd is tot de borsten (memeles) en opzij, waaronder ze een vuil hemd dragen; hun halzen zijn verschrompeld[9] en hun gezichten bleek van de honger en de ellende, die ze ondergingen. Als ze Yvain zien, beginnen ze te huilen en Yvain wil degene, die hiervoor verantwoordelijk is tot de orde gaan roepen, maar de portier denkt dat hij er vandoor wil gaan en houdt hem tegen. Yvain vraagt hem hoe die meisjes daar gekomen zijn, die met zijdedraad en orfrois weven en werken maken, die hem zeer aanstaan; maar wat hem in het geheel niet aanstaat, is dat ze mager, bleek en triest zijn, terwijl ze eigenlijk mooi en edel (beles et gentes) zijn. Een van de meisjes vertelt hun verhaal: lang geleden – we kunnen uitrekenen dat dit 10 jaar is – kwam de koning van het Eiland der Maagden (l’Isle as puceles) hier, werd gevangen genomen door de twee zonen van de duivel, die dit kasteel beheren, en vrijgelaten op voorwaarde ieder jaar dertig maagden te zullen sturen. Dit is uiteraard de tribuut, die Minos aan Athene oplegde voor de dood van zijn zoon; maar door Brault wordt deze voor de hand liggende vergelijking niet gemaakt. Net zoals Theseus de Minotaurus doodde, zo doodt Yvain met de hulp van zijn leeuw de twee zonen van de duivel (deus filz de deable), d.w.z. van een vrouw en een netun, een ‘goblin’ (Owen), een ‘démon, lutin’ (dwerg). Het Dictionnaire d’Ancien Français leidt het woord af van Neptunus, de god van de zee, die voorkomt in een 7e-eeuwse lijst van demonen, geworden tot nuiton, daarna luiton, luton en tenslotte lutin.[10] De Minotaurus is de zoon van Pasiphaë, de vrouw van Minos en een dochter van Helios en de nymph Crete ook bekend als Perseis, en een stier, die toen Minos een altaar voor Poseidon weidde en bad om een offerstier uit de zee was opgerezen en zo mooi was, dat Minos besloot hem niet te offeren maar bij zijn kudde plaatste en een andere stier offerde. Hierover was Poseidon zo vertoornd, dat hij Pasiphaë verliefd deed worden op de stier. Verhaald wordt hoe Daedalus een koe maakte en daarin Pasiphaë liet plaats nemen, zodat ze het zaad van de stier kon ontvangen. Het resultaat van deze vereniging was de Minotaurus. De uit het water oprijzende stier is Poseidon, op wie Pasiphaë verliefd wordt, en de Minotaurus kunnen we met een gerust hart zien als de zoon van een vrouw en Poseidon/Neptunus.[11] Een van de zonen van Minos en Pasiphaë is de door de Atheners in een hinderlaag gedode Androgeus (‘man van de aarde’). Minos zwoor wraak en belegerde Athene, maar kon het niet innemen en bad toen tot Zeus, zijn vader, om de dood van Androgeus te wreken met als gevolg, dat heel Griekenland werd getroffen door aardbevingen en hongersnood. Het orakel van Delphi werd geraadpleegd, gebeden werden opgezonden en overal kwamen de aardbevingen tot rust behalve in Attica en ook de Atheners raadpleegden het orakel van Delphi en kregen te horen, dat ze Minos moesten geven waar hij om vroeg, hetgeen een tribuut van zeven jongelingen en zeven maagden iedere negen jaar naar Kreta te zenden als prooi voor de Minotaurus. Graves merkt in zijn commentaar op: ‘The seven Athenian maidens were not sacrificed; perhaps they became attendants of [Pasiphaë].’[12] Toen Theseus in Athene kwam, sleepte hij de witte stier, die door Herakles van Kreta naar het vasteland was gebracht, mee door de straten van de stad en de steile helling van de Akropolis op en offerde hem aan Athena of Apollo. De Atheners waren net zo ver, dat ze voor de derde keer tribuut moesten betalen aan Minos, en Theseus had medelijden met de ouders en nam de plaats van een van hen in ondanks de bezwaren van zijn vader Aegeus, maar anderen zeggen, dat hij een van degenen was op wie het lot viel. Theseus beweert tegenover Minos een zoon van Poseidon te zijn; hij moest dat bewijzen door een ring op te duiken, die Minos in zee wierp, maar kaatste de bal terug, waarop Minos zijn vader Zeus aanriep, die meteen antwoordde met bliksem en donder. Daarop dook Theseus in het water en werd door een school dolfijnen geëscorteerd naar het paleis der Nereïden, waar de zeegodin Amphitrite de Nereïden naar alle kanten stuurde om de ring te zoeken. Ondertussen is de dochter van Minos, de wonderschone Ariadne, verliefd geworden op Theseus en wil hem helpen met het doden van de Minotaurus; als de liefde wederzijds blijkt, geeft ze hem een toverbol, die ze van Daedalus kreeg en die ze vastmaakt aan de ingangsdeur van het labyrinth en die voor Theseus zich uitrolt om hem de weg te wijzen in en uit de doolhof. Hij treft de Minotaurus slapend aan, grijpt hem bij de haren (Occasio) en offert hem aan Poseidon, alles volgens de instructies van Ariadne. Als hij uit het labyrinth komt, hebben twee als meisjes verklede krijgers van Theseus de wachters van de opgesloten meisjes overmeesterd en met zijn allen gaan ze er zo snel vandoor, dat Theseus vergeet de zeilen te wisselen. Hier is dus sprake van 3 x 7 meisjes, die bevrijd worden, bij Yvain zijn het er 10 x 30, bij Fouke 1 x 7. Graves meldt, dat tijdens het druivenfestival 14 vrouwen proviand dragen (in manden op hun hoofd) en deel nemen aan het offer; ‘they represent the mothers of the rescued victims’, waarmee de 14 van de ploeg van Theseus bedoeld zijn, maar ook het aantal geredde meisjes bedraagt 14, want de laatste ploeg van 7 heeft maar heel kort gevangen gezeten.[13]

Dan vindt Fouke de ‘haubergeon, die hij zo prachtig vond en waarvan hij zoveel hield dat hij die stiekem gebruikte; heel zijn leven weigerde hij die te verkopen of tegen welke prijs ook weg te geven.’ Het is duidelijk, dat we hier met een soort tovermaliekolder te maken hebben, maar het doet afbreuk aan Fouke als held, wanneer hij een dergelijke maliekolder zou hebben. Bovendien raakt hij meerdere malen ernstig gewond, dus van een magische bescherming is geen sprake. De hoorn, die Fouke van de vrouw afpakt en waarmee alle eilandbewoners bijeengeroepen worden, heeft wel iets van de hoorn van Robin Hood, waarmee deze te pas en te onpas zijn merry men uit de bomen liet vallen of liet opduiken te midden van het publiek. Maar door Fouke worden deze niet zo ‘merry men’ in de pan gehakt, want het zijn rovers, te vergelijken met rovers, die Theseus onderweg moet uitschakelen, of die de ridders van de Ronde Tafel op hun quests tegenkomen. Na het uitroeien van het roversnest brengt Fouke de meisjes naar hun vader, de koning van Orkney, en Mador als ervaren zeevaarder vaart er recht op aan. Ze strijken de beloning op en gaan nu op een noordvaart. In één zin worden allerlei noordelijke landen genoemd (‘les vii. yles de le Occean, la Petite-Bretaygne, Yrlande, Gutlande, Norweye, Denemarche, Orkanye, la Graunde-Eschanye’), waarna iets uitgebreider wordt stilgestaan bij een ‘mensenloos’ Zweden vol fabeldieren, waarbij Fouke een soort draak doodt. Dan blijkt dat ze nog steeds in de buurt van Orkney zijn, vanwaar ze noordwaarts varen, in het pakijs terechtkomen en omkeren. Peeters vervolgt:

Op hun reis naar het zuiden worden de zeevaarders door een vijftien dagen durende storm verrast, zodat zij in een onbekend oord aankomen. ‘Fouke ging aan land en zag een heel mooi kasteel (un chastiel molt bel). Hij betrad het kasteel, want de poort was open, maar hij vond geen levend wezen, mens noch dier, noch in het kasteel noch in het hele land. Hij was verbaasd dat zo’n fraaie plek onbezet was (e ne trova leynz honme ne beste vivant ne en tot le pays, e s’enmerveila molt qe si bel lu fust de nully habitee).’ Peeters constateert dit, maar gaat er verder niet op in. Een dergelijk verlaten kasteel komt voor in Herzog Ernst en in De Reis van Sint Brandaan. De Herzog Ernst is een middelhoogduits gedicht uit de tweede helft van de 12e eeuw, een mengeling van een historische roman en een avonturenroman, net zoals de Romance, maar dan met meer nadruk op het avontuurlijke, dat zich net als in de Romance op zee afspeelt. Hertog Ernst is in Byzantium bij de Griekse keizer op bezoek geweest en vaart naar Jeruzalem en wordt door een storm overvallen, waarin de twaalf hem begeleidende Griekse schepen vergaan, maar het schip van Ernst is zo goed met ijzer beslagen, dat het de storm weerstaat, die wekenlang aanhoudt. Veertig weken dobberen ze rond, gekweld door honger en dorst en komen dan eindelijk bij een land, trekken het schip aan land en zien in de verte een stad, die zeer fraai is, met dikke en hoge muren en een brede gracht en wal met zware bestutting. Vier dagen lang kijken ze ernaar voordat ze naar binnen durven, maar er blijkt niemand te zijn. Ze rijden door de straten, komen bij een prachtig slot, stijgen af en gaan naar binnen in een heerlijk versierde zaal met prachtige ontworpen vloer, waar tafels gereed staan met eten en drinken en ze laten het zich goed smaken.

De reden van de leegstand in de Romance is een draak, die de boel onveilig maakt; daarentegen zijn in de Herzog Ernst de bewoners van de stad op een raid uitgetrokken, een zeer ongeloofwaardige reden voor het leegstaan van de stad, waar bovendien het eten gereed staat; dit laatste wijst erop, dat we niet in een gewoon land zijn en dat blijkt ook als de bewoners komen, die Agrippiners heten en van de voeten tot de hals eruitzien als gewone mensen, maar daarboven een kranenhals en -kop hebben compleet met snavel.[14] Ernst en zijn vriend Wenzel verstoppen zich als de bewoners terugkomen en de koning zet zich met zijn besnaveld gevolg aan tafel en ontdekt dat er van zijn bord is gegeten, kortom, we komen ineens in het sprookje van Sneeuwwitje terecht; deze overeenkomst is niet gratuit: de dwergen en de kraansnaveligen zijn vergelijkbaar: het zijn allebei fantasievolken. Deze fantasievolken worden gezien als bewoners van de uiterste grenzen van de aarde. Cartage[15] is Carthago, maar volgens Glyn Burgess is dit ‘presumably Carthagena on the south-east coast of Spain’[16], hetgeen kan kloppen, want op kaart III van de Geographia van Ptolemaeus vinden we op die plek Cartago nova, op de kust voor ‘ebissus’: Ibiza, een der Balearen, wat op Kaart III de naam is van een kaap (Balearea), waar op de kaart in zee ‘Ibericvm mare’ staat, wat volgens mij overeenkomt met Almeria. Het is van belang de vertekening van de kaart in overweging te nemen: de Balearen zijn veel te groot getekend en veel te dicht bij de kust in de ‘Belearicvm Pelagvs’ op 39ºNB, terwijl in werkelijkheid de eilanden op een verschillende breedtegraad liggen.[17] De andere plaats in deze omgeving is het eiland Beteloye, waarover Peeters het vermoeden van Thomas Wright, dat de naam Beteloye ‘is made up from one of the names Baetulo or Betuli[18], placed in Spain by ancient geographers’ ondersteunt met een citaat uit de Prophetia Merlini (de auteur van de Histoire de Fouke Fitz Warin welbekend): ‘in ulteriorem Hispaniam, quae Baetica dicitur, quae est vicina Affricanis et paganis’. Ook Isidorus noemt Baetica als een deel van Spanje in zijn in de middeleeuwen bekende Etymologiarum sive Originum Libri XX, namelijk in XIV, 4, 29. In hetzelfde zinsverband wordt gesproken van Baetica en Africa: … Baeticam, et trans freta in regione Africae… In XIV, 5, 20 is er wederom sprake van in Hispania Baetica. Deze passage gaat onmiddellijk vooraf aan Isisdorus beschouwing over de eilanden: De Insulis, waarin tamelijk uitvoerig over de Eilanden der Gelukzaligen wordt gehandeld, die men moet zoeken in de nabijheid van de Noordafrikaanse kust ter hoogte van Mauretania.[19] Dit wordt bevestigd door Kaart III, waar het zuiddeel van Spanje de naam ‘Betica’ draagt; de bovengrens is de rivier de Guadiana en Betica zelf wordt doorsneden door de Guadaquiver, de ‘betis f[lumen]’ met als bekendste plaats ‘corduba’, het huidige Córdoba. Betica is dus een groot deel van Spanje, overeenkomend met Andalusië. ‘Cartago nova’ (Cartagena) ligt in een andere provincie, nl. Tarraconensis, en heeft in het achterland bergen, thans Sierra Nevada geheten (die echter in werkelijkheid meer naar het zuiden liggen). Het Latijns woordenboek vermeldt de Baetis (Guadalquivir), evenals de provincie Baetica (Andalusië en een deel van Granada), terwijl Baeturia het noordwestelijke deel is van Hispania Baetica. Carthagena is het oude Carthago nova. De kust van Baetica is gelegen aan weerszijden van de Straat van Gibraltar, de Fretum Herculeum; het oostelijk deel hiervan, de huidige Costa del Sol, is gelegen langs de Ibericum mare en hier zien we enige witte vlekjes op de kaart, ongenoemde en ook niet bestaande eilanden voor de kust van Baetica, die in aanmerking komen voor de benaming Beteloye. Mogelijk is hiermee Isla del Alborán bedoeld, dat echter veel verder in zee ligt, maar wel heel klein is en op de moderne vaarroute door de straat van Gibraltar naar Cartagena ligt. Tegen dit eiland spreken echter twee dingen: allereerst ligt het niet op de route van kustvaarders en ook is het onwaarschijnlijk, dat dit eiland Beteloye zou heten, omdat daarvoor de relatie met Baetica ver zoek is. Veel waarschijnlijk is een eiland aan de Atlantische kant van de ‘Zuilen van Hercules’ in de monding van de Betis, dat om die reden ‘Beteloye’ zou kunnen zijn genoemd. Op kaart III ligt daar voor de kust een vrij groot eiland met een stad genaamd ‘gadira’, het moderne Cádiz, dat geen eiland, maar een kaap is. De Pseudo-Skylax (±340 VC) spreekt over de beide eilanden van Gades (het grote Kotinussa, waarop later het Romeinse Gades lag, en het kleine Aphrodisias, S. Sebastian, met het Phoenicische Gades, waar de tempel van Venus Marina was). Ook Aristoteles kende bij de Spaanse oceaankust meerdere kleine eilanden.[20] Thans zijn hier geen eilanden meer te bekennen vanwege de enorme verslibbing, die de Betis (Quadalquiver) veroorzaakt. Heel vroeger, in de ‘mythische’ tijd van Herakles lag hier de stad Tartessos, waarvan Geryon de koning was. Toen kende de Betis, door de Grieken Tartessos genaamd naar de stad, nog vier armen, waardoor er drie eilanden in de monding lagen; later werden het er drie, nog later nog maar twee. Maar Servius in zijn commentaar bij Vergilius Aeneis (7, 662) zegt over Geryon: qui ideo trimembris fingitur, quia tribus insulis praefuit, quae adiacent Hispaniae: Baliaricae minori et maiori et Ebuso. Deze betrekking van de drie eilanden op de Balearen en Ibiza is – aldus Schulten – natuurlijk onzin, aangezien Geryon uitsluitend aan de Baetis heerste, maar waarschijnlijk worden met de drie eilanden de drie eilanden in de zuidarm van de Baetis bedoeld.[21] Ook Strabo spreekt over eilandjes in de Baetis. Latere schrijvers, zoals Poseidonios, Mela, Pausanias en Ptolomaeus kennen nog maar twee armen en hiertussen lag de stad Tartessos. De zuidarm was 12 km breed en wordt door Avien sinus Tartessius genoemd met op de ene oever een fani prominens ‘kaap van de tempel’ en op de andere een arx Gerontis, ‘burcht van Geron’, thans het eiland Salmedina voor de huidige monding. Op dit eiland stond de Turris Caepionis, een door Servilius Caepio in 139 VC gebouwde toren, die de zeevaarders voor de hier gelegen klippen en ondiepten waarschuwde.[22] Het eiland tussen de armen van de rivier werd door de Grieken Erytheia, ‘Eiland van het Avondrood’, genoemd vanwege de westelijke ligging. Na de vernietiging van Tartessos werd de naam van het eiland op het eiland Gades overgedragen, zoals de naam Tartessos op de stad Gades. Tussen de Rio Tinto en de rivier Tartessos noemt de Periplus[23] (±500 VC) het eiland Cartare, dat ooit door de (Keltische) Cempsi bewoond werd, een naam, die misschien ‘eiland van de stad’ betekent.[24] In de Romance wordt van het eiland gezegd: ‘In de zee nabij Spanje is een eiland omgeven door hoge rotsen en het heeft maar één ingang. Het wordt Beteloye genoemd en is een halve league lang en dezelfde afstand breed. Geen man of beest verblijft daar.’[25] Of het ons eiland is, blijft onduidelijk.

Schulten merkt op, dat net als Geryon oorspronkelijk in Griekenland thuishoorde de onderwereld, die men eerst in Hellas (Acheron in Epirus, Styx in Peloponnesus), daarna in Italië (Avernische meer) geplaatst had, vervolgens naar het verre westen werd verlegd en wel in de omgeving van Tartessos. Want de hellehond Kerberos is de broer van Orthros, de hond van Geryon van Tartessos, en de oude Periplus noemt in de buurt van Tartessos, bij Huelva, de palus Erebea, het Meer van de Onderwereld (Avien 244), bedoelt daarmee de meerachtige brede monding van de Rio Tinto. Het meer heet naar de nabijgelegen stad Erbi (Avien 244), maar werd door de Grieken vanwege de overeenkomst met Erebos, vanwege zijn bloedrode water en vanwege het nabijgelegen onderaardse heiligdom van een onderwereldgodin (Avien 241) geïdentificeerd met het Meer van Erebos. Ook de overeenkomst van de namen Tartaros en Tartessos kan daarbij meegespeeld hebben (Strabo). Dat ook de Hesperiden in het westen horen, zeggen hun namen reeds: Hesperethusa, Erytheia, en hun verbinding met Atlas. Hun gouden appels kunnen aldus Schulten zeer wel een poëtische aanduiding van de wonderlijke vruchtbaarheid van die gelukzalige eilanden (Insula Fortunata) in de westelijke oceaan zijn, waarover later de Odyssee bericht. Ook de Hesperiden werden bij Tartessos geplaatst, want men dacht, dat het eiland Erytheia naar een der Hesperiden was genoemd. Bij Hesiodus vinden we in plaats van Homerus’ Elysion en net als dit aan de westelijke grens van de wereld, in de Oceaan, en als verblijf van de helden de ‘Eilanden der gelukzaligen’ μακάρων νησοι), waar het land drie maal per jaar vrucht draagt, dus als gelukkige eilanden , zoals bij Homerus de eilanden van Kalypso (Ogygia), Kirke (Aiaia), Syrie en Scheria. Hesiodus is ook de eerste, die namen van westelijke volken noemt: De Latinen en Tyrsenen, en als hoofdvolk van het westen de Liguriërs, die toen naast de Iberiërs de belangrijkste groepering in Spanje waren, omdat ze 200 jaar later (in de Periplus) nog grote stukken in bezit hadden, zodat Eratosthenes het schiereiland naar hen noemt.[26]

Mador stelt voor de streek te verkennen. Een man vertelt de tragische geschiedenis van de gevangen jonkvrouw (met de mededeling erbij, dat de draak haar opgepeuzeld heeft) en de draak, die van mensenroof leeft. Het vliegende monster ontvoert zijn slachtoffers naar een berg in zee. Fouke en de zijnen varen naar deze plaats (en beklimmen de berg), waar de beenderen en de wapens van de verslonden mensen scherp contrasteren met een mooie boom en een lieflijk kabbelende bron: e virent un arbre gros bel e une fontaigne par desouth, corant de ewe bele e clere.[27]

De waarschuwende woorden van Mador kunnen Fouke niet weerhouden de berg te verkennen. Moedig dringt hij een rotsholte onder de berg (Peeters heeft niet door dat de berg eerst is beklommen en dat de grot bovenop de berg is[28]) binnen: Fouke se regarda deleez e vist une roche crosee, leva sa destre e se seygna en le noun le Pere, Fitz e le Seynt Espryt, saka sa espeye e mout hardiement se mist dedenz, come cely qu s’enfya del tot a Dieu, e vist une molt bele damoisele ploraunte e grant duel demenaunte.[29] Fouke verlost het gevangen meisje en in een dramatisch gevecht moet ook de draak zijn meerdere in Fouke erkennen.[30] Van dichterbij gezien is deze scène als volgt:

Fouke vroeg haar waar ze vandaan was. ‘Heer,’ zei ze, ‘ik ben de dochter van de hertog van Cartage en ik ben hier zeven jaar geweest zonder een enkele Christen gezien te hebben, tenzij die hier kwam tegen zijn wil, en als je in staat ben zo te doen, in Gods naam, ga weg, want als de draak hier naartoe terugkomt, zul je nooit ontsnappen.’ ‘Waarlijk,’ zei Fouke, ‘ik ben niet van plan weg te gaan, maar ik zal meer horen en zien. Maagd,’ zei Fouke, ‘wat doet de draak met je? Doet hij je enig leed?’ ‘Heer,’ zei ze, ‘de draak is sterk en woest en hij kan een gewapende ridder in deze berg dragen, als hij hem in zijn klauwen kan krijgen. Hij heeft vele mensen gebracht en gegeten, van wie je de botten buiten kunt zien. Hij prefereert mensenvlees boven al het andere. Wanneer zijn lelijke tronie en baard besmeerd zijn met bloed, komt hij naar mij en laat mij zijn gezicht, baard en borst wassen in helder water. Wanneer hij wil gaan slapen, gaat hij naar zijn bed, dat gemaakt is van puur goud, want zijn natuur is zo dat hij buitengewoon heet is, en goud is van nature heel koud. Om zichzelf te koelen slaapt hij op goud en wanneer hij naar bed gaat neemt hij een grote steen, zoals je daar kunt zien en legt die voor de deur uit angst voor mij, zodat ik hem niet kan doden terwijl hij slaapt. Want hij heeft menselijk begrip en is heel bang voor me. Op het laatst weet ik dat hij me zal doden.’ ‘In Gods naam,’ zei Fouke, ‘dat zal hij niet als het God behaagt.’

Fouke nam de maagd mee en gaf haar in veilige bewaring bij Sir Audulf. Ze verlieten de rots en waren net buiten gekomen toen ze de draak door de lucht naar hen toe zagen komen vliegen. Uit zijn mond, die heet was, spuugde hij vreselijke rook en vlammen. Het was een zeer lelijk beest met een enorme kop, vierkante tanden, wrede klauwen en een lange staart. Toen de draak Fouke zag, haalde hij naar hem uit en met zijn klauw gaf hij hem al vliegend zo’n klap op het schild, dat het in tweeën reet. Fouke hief zijn zwaard en sloeg de draak op zijn kop zo hard hij kon. De klap veroorzaakte geen schade waar ook en hij gaf in het geheel geen krimp, zo hard waren zijn schubben en zijn hoornige huid. De draak begon zijn vlucht van verre om hard te kunnen slaan en Fouke, die de klap niet kon weerstaan, dook achter de boom, die achter de bron stond. Fouke realiseerde zich dat hij de draak niet van voren kon verwonden. Dus zorgde hij ervoor, om toen de draak zich omkeerde om aan te vallen het te treffen op zijn staart, die in tweeën hakkend. De draak begon te gillen en te brullen. Hij sprong op de maagd af, proberend haar te pakken en mee te nemen. Maar Sir Audulf verdedigde haar. De draak greep Sir Audulf zo stevig in zijn klauw, dat, als Fouke niet met alle haast was gekomen, hij hem vermorzeld had. Toen kwam Fouke en haakte zijn klauw af en met grote moeite bevrijdde hij Sir Audulf, want hij had hem met zijn klauw door zijn maliekolder heen gegrepen. Fouke stak de draak recht in de bek met zijn zwaard en op deze wijze doodde hij hem.

Fouke was zeer vermoeid en hij rustte een tijdlang. Toen ging hij naar het bed van de draak en bracht al het goud dat hij daar vond naar zijn galei. John de Rampaigne onderzocht Sir Audulfs wond en verzorgde die, want hij was bedreven in medicijnen. Mador draaide zijn schip om naar Cartage en ze bereikten dat land en gaven zijn dochter terug aan de hertog, die vol vreugde was toen hij haar zag. De maagd vertelde haar heer wat voor een leven ze geleid had en hoe Fouke de draak had gedood. De hertog viel Fouke ter voet en dankte hem voor zijn dochter, hem smekend, als het hem behaagde, in dat land te blijven. Hij zou hem heel Cartage geven en ook zijn dochter ten huwelijk. Fouke bedankte hem met heel zijn hart voor zijn royale aanbod en zei dat hij graag zijn dochter had genomen als het Christelijke geloof het had toegestaan, maar hij had al een vrouw. Dit gezegd hebbend bleef Fouke daar totdat Audulf hersteld was van zijn wonden en daarna nam hij afscheid van de hertog, die zeer verdrietig was bij zijn vertrek. De hertog gaf hen veel goede en mooie juwelen en schone, snelle paarden. Aan ieder van hen gaf hij rijke geschenken. [31]

De draak, afgeschilderd als een mensenvretend monster, blijkt al zeven jaar de prinses gevangen te houden, maar sluit ’s nachts niet zijn hol af, zodat ze niet kan ontsnappen, zoals de cycloop Polyphemus doet bij Odysseus, maar juist om te voorkomen dat ze hem in zijn slaap doodt, want ontsnappen is voor haar toch niet mogelijk vanaf dat eiland. Hij houdt de prinses kennelijk alleen om zich te laten wassen. Hij is dus verliefd op haar, zoals in Beauty and the Beast (AT 425: Amor en Psyche). Het roven van de prinses is het thema van het sprookje AT 301.

Literatuur

Brault, Gérard J., ‘Fonction et sens de l’épisode du chateau de Pesme Aventure dans l’Yvain de Chrétien de Troyes’, in: Mélanges à Charles Foulon 1980, 59-64.

Burgess, Glyn S., Two medieval outlaws. Eustace the Monk and Fouke Fitz Waryn, Cambridge 1997.

Cohen, Edward, Jeroen Bosch, Amsterdam 1975.

Evans, Sebastian (ed.), The High History of the Holy Grail, Cambridge n.d.

Gibson, Walter, Jeroen Bosch, Amsterdam-Brussel 1974 (= London 1973).

Grandsaignes d’Hauterive, R., Dictionnaire d’Ancien français Moyen Age et Renaissance, Paris 1947 (= DAF)

Graves, Robert, The Greek Myths (2 delen), Harmondsworth 1977 (= 1955).

Herrin, Judith (ed.), A Medieval Miscellany, New York/London 2000.

Hogenelst, Dini & Frits van Oostrom, Handgeschreven Wereld. Nederlandse Literatuur en Cultuur in de Middeleeuwen, Vianen 1995.

Lecouteux, Cl., ‘Herzog Ernst v. 2164ff’, in: Zeitschrift für deutsches Altertum und deutsche Literatur 108 (1979), 306-322.

Lecouteux, Claude, Les Nains et les Elfes au Moyen Age, Paris 1988.

Monmouth, Geoffrey of, The History of the Kings of Britain, Harmondsworth 1976 (= 1966).

Peeters, Leopold, Historische und literarische Studienzum dritten Teil des Kudrunepos, Meppel 1968.

Peeters, L[ouis], ‘Madoc als zeevaarder’, in: Leuvense bijdragen. Tijdschrift voor Moderne Filologie, 57 (1968) 150-164.

Peeters, L[ouis], ‘Madoc en de Reinaertprologen. Recente literatuur – Nieuwe perspectieven’, in: Spectator. Tijdschrift voor Neerlandistiek, 2, 1972-1973 nº4 (december), 185-195.

Schulten, Adolf, Iberische Landeskunde. Geographie des antiken Spanien, I, Strasbourg-Kehl 1955; II, 1957.

Schwab, Gustav, Deutsche Volks- und Heldensagen, [Hirundo] z.d., p. 119-152: Herzog Ernst.

Squire, Charles, Celtic Myths and Legends, Bristol 1998 (repr. 1905).

[1] Deze profetie is in versvorm en refereert aan de strijd tussen de held, Fouke III, aangeduid als de wolf (de scherpe tanden zijn een verwijzing naar zijn wapen), en koning John, aangeduid als het luipaard. (De Ever = Boar staat voor de Welsh; zie Geoffrey van Monmouth).

[2] Burgess 1997, 94-96.

[3] Een gehoornde serpent komt voor bij Heinrich von dem Türlin, Crone, v. 13455f: De eerste draak, die Gawain bevecht, hat ein eislîches horn, / das er vorn an den houbet truoc. (Lecouteux 1979, 308).

[4] Peeters 1968, 158 (De jongeling nam hen mee naar een grot onder de aarde, die heel mooi was, en liet hen zich zetten en behandelde hen zeer vriendelijk. – En weldra zullen we eten.)

[5] Squire 1998, 148-150. Een dergelijk schaakbord zien we ook in The High History of the Holy Grail (ed. Evans; ook genaamd Perlesvax), 85, waar Gawain in het kasteel van de Graal komt en daar een schaakbord aantreft met een rand (orle) van goud vol met edelstenen en de stukken waren van goud en zilver. Net als Perceval faalt ook hij, als het op het stellen van een vraag aankomt, en wordt door iedereen verlaten. Hij speelt dan met zilver tegen het bord, dat met goud speelt, en wordt tweemaal mat gezet en als hij de derde keer weer dreigt te verliezen, slaat hij woedend de stukken van het bord, waarop ‘de damsel’ komt en het bord laat wegnemen, waarna Gawain op een bank in de verlaten hal in slaap valt en ’s morgens zonder al te veel pardon wordt weggestuurd. (89f).

[6] Hogenelst & Oostrom 1995, 213.

[7] OF. orfreseler, -freser: garnir d’orfroi: La ot tant enseigne orfresée (13e e.); etym. de orfrois. MNl. Orfroys: goudborduursel, goudgalon.

[8] Herrin 2000, 160: courtship over a game of chess. Hierin eerst: ‘She called a boy to fetch the chessmen and set down with the expert-player at the chessboard…’ naar ‘The Romance of Horn’ in: Judith Weiss (tr.), The Birth of Romance, London 1992, 63f (sections 132-4).

[9] V. 5197: ‘les cos gresles’: vgl. le col greseli: plissé, ridé (DAF 334: greseli).

[10] DAF 430, met verwijzing naar De fame et de netun furent (v. 5267). Zie Lecouteux 1988 (II,i,1): lutin: OF: nuiton/luiton, van Neptun(us), wat werd tot neton, nuiton (o.i.v. nuit) tot luiton (naar luiter=lutter, worstelen), wat lutin werd, kortom een avatar van de god Neptunus gedevalueerd tot waterdemon, zie preek uit de 7e eeuw van ‘pseudo St. Eloi’ bij J. Grimm, Deutsche Mythologie, III, Darmstadt 1965, 402.

[11] Graves 88c, e.

[12] Graves 90f, 91a, f, g; 4.

[13] Graves 98, i-m, w.

[14] Afb. Gibson, Jeroen Bosch 1974, nº44: ‘Duivel die zijn slachtoffer aan het spit braadt’, wat echter geen juiste omschrijving is: we zien een lepelaarhoofdige man met in de ene hand een boog, terwijl hij met de andere een stok over zijn schouders draagt, waaraan een door hem geschoten (de pijl zit nog door hem heen) naakte mens, d.w.z. een ‘ziel’, aan handen en voeten gebonden hangt, die hij als buit meedraagt. Op hetzelfde schilderij (‘Het Laatste Oordeel’ te Wenen) staat ook een kraansnavelige, duidelijk de pedant van de lepelaarbek, gezien hun plaatsing ter weerszijde van de tafel op de voorgrond. Ook de kraansnavelige is van menselijke gestalte op zijn kop na en op zijn rug heeft een ‘mars’ met erin zijn ‘buit’, een door een duivel bedwongen mens. Cohen 1975, nº21; 1974, nº43 & 36.

[15] Cartage is zeer bekend uit de Karel-sagen, waarin sprake is van Anseïs de Cartage, aan wie een eigen chanson de geste is gewijd, door Jean Subrenat gedateerd tussen 1230 en 1250 (Mélanges Pierre le Gentil, 821-825).

[16] Dit vermoeden kan wel in zekerheid worden omgezet, want in de eind 12e-begin 13e eeuw geschreven mix van proza en poëzie Aucassin et Nicolette (ed. Dufournet, 1973) is Nicolette geboren in Cartage (III, 9), oftewel Carthagena, waarbij Dufournet wijst op de Anseïs de Cartage, waarin de held door Karel de Grote tot ‘roi d’Espagne et de Cartage’ wordt gekroond.

[17] Zie voor de vertekening op de kaart van Ptolemaeus Schulten 1955, 96f.

[18] Baetulo (of Betuli) ligt vlak boven Barcelona (Barcino) en komt daarom niet in aanmerking.

[19] Peeters 1968, 160f naar Jacob Hammer, ‘A Commentary on the Prophetia Merlini (Geoffrey of Monmouths Historia Regum Britanniae, Book VII), in: Speculum 15, 1940, 420; Isidori Hispalensis Episcopi Etymologiarum sive Originum Libri XX (ed. W.M. Lindsay), Oxonii 1957, II.

[20] Schulten 1955, 60f; Aristoteles, De mundo 393B. Schulten, 66 naar Timaios (voor 264 VC).

[21] Schulten 1955, 329.

[22] Schulten 1955, 331.

[23] De oude massaliotische Periplus van de 6e eeuw VC is te vinden bij Avien, Ora mar. 253, c. 2:1.

[24] Schulten 1955, 332. Elders zegt hij: ‘Die Dünen zwischen Rio Tinto und Baetis nennt Plinius 3, 7 Hareni montes; noch heute heißen sie Arenas gordias. Avien 259 bezeichnet ihre höchste Erhebung, den 100 m hohen Cerro Asperillo, als Mons Cassius. Dieser Name stammt von den griechischen Tartessosfahrern her, die auf diesen Berg den Namen des ihm ähnlichen Dünenberges Kassios bei Pelusion übertrugen.’ ‘Bei Sallust hist. 1, 101 lesen wir von den “hohen Ufern” des unteren Baetis. Strabo p. 142 sagt, auf seinem Südufer dehne sich eine ‘hohe’ Ebene aus. Sie ist hoch inbezug auf den tief eingeschnitten Fluß.’ (ibid,. 333f).

[25] ‘En la mer deprès Espaigne est une ysle tote close de haut roche e si n’est que une entré, si est apelee Beteloye, une demie luwe de long e autretant de lee, e la n’y avoit home ne beste habitaunt.’

[26] Schulten 1955, 38f. Hesiod, Dagen en Werken 166f; Theogonie 1013; fragment 55 Rzach.

[27] En zagen een grote mooie boom en een bron eronder, waaruit mooi en helder water stroomde.

[28] Vert. Burgess: ‘Fouke nam Audulf de Bracy mee en ging stap voor stap de berg op, die heel hoog was. Toen ze de top van de berg bereikten, zagen ze daar vele goede maliekolders, helmen, speren en andere wapens en naast de wapens zagen ze niets dan mensenbotten. Ze zagen ook een grote en mooie boom met een bron eronder met schoon en helder stromend water. Fouke keek rond en zag een holle rots.’

[29] Fouke keek opzij en zag een gespleten rots (een rots met een grot), hief zijn rechterhand op en zegende zich in de naam van de Vader, Zoon en de Heilige Geest, trok zijn zwaard en heel dapper daalde hij af als iemand die zich geheel aan God toevertrouwt, en zag een hele mooie jonkvrouw huilend en schuddend van groot verdriet.

[30] Peeters 1968, 159.

[31] Burgess, 46:29-39; 47:1-38; 48:1-23.

PDF’s:
De romance van Fouke Fitz Waryn
De Mador-episode