Cor Hendriks – De wereld van Mohammed (3): De Duivelsverzen (De Ster)

Ongetwijfeld de meest interessante soera (53) is de 46e: “De Ster”, waarin zich de zogenaamde “duivelsverzen” bevinden, die Salman Rushdie zo lang ondergedoken hielden. Deze soera heeft dan ook een duister karakter wegens zijn toewijding aan Venus-Lucifer de Avondster:

“Bij de Ster, wanneer hij ondergaat…”

Uiteraard is Mohammed vaak over zijn zendelingschap aangevallen, maar zelf beweert hij zijn onthullingen te hebben van “één, vreselijk in macht”, kortom de engel Gabriël, die hem verscheen bij de Sidrah-boom, die de grens aangeeft. Het commentaar geeft aan, dat voorbij deze grens mens noch engel kan gaan. Het wordt ook wel vertaald als de lotusboom van het uiterste, oftewel de hoogste plek in het paradijs, in de 7e hemel, aan de rechterhand van de Troon van God. Volgens de fabel heeft deze boom evenveel bladeren als er mensen zijn en ieder jaar in de nacht van de 15e [vgl. ‘idus’] van de Ramadan (de heilige maand), even na zonsondergang, wordt de boom geschud en vallen de verwelkte bladeren af met de namen van hen, die het komend jaar zullen sterven.

Dus Mohammed zag (Gabriël) het grootste teken van de Heer. Nu komt zijn vraag (de duivelsverzen):

“Heb je Al-Lat gezien en Al-Ozza
En Manat het 3e idool daarnaast?”

Oorspronkelijk vervolgde de tekst met:

“Zij zijn de verheven vrouwen [of: sublieme zwanen, d.w.z. klimmen dichter en dichter tot God]
En waarlijk hun tussenkomst [voorspraak] mag verwacht worden.”

Het commentaar vermeldt, dat deze woorden door de idoolvereerders met grote instemming werd ontvangen, maar na enige dagen door Mohammed werden verworpen als inblazing van de Satan waarna hij de tekst verving door:

“Wat, zullen wij mannelijk nageslacht hebben en God vrouwelijk?
Dat is waarlijk een oneerlijke verdeling!
Dit zijn louter namen; jullie en jullie vaders hebben hen zo genoemd,” etc.

Maar wat was er nu precies fout gegaan (i.p.v. wat was er fout aan)? Wat er fout ging, was dat de Profeets inspiratie doordraaide. In de Koran wordt een zeer prominente plaats ingeruimd voor Gabriël, terwijl daarentegen Michael vrijwel geheel verdwenen is. Zoals we zagen (in de Velikovsky files) staat Gabriël voor Mars en Michael voor Venus, echter in een later stadium is dit de maan (nacht) en de zon (dag) geworden. Idolatrie is het aanbidden van beelden van de goden, maar de goden zelf zijn weer beelden van God, d.w.z. de Elohim. Al-Lat of El-Lat was een idool van Nakhlah, een plaats ten Oosten van het huidige Mekka, terwijl Al-Ozza een idool was van de Kinanak-stam, maar de erfelijke priesters waren de Banu Solaym, die zich bevonden langs de handelsroute naar Syrië in de buurt van Chaibar.

Al-Lat is Lat, Latona, Leto, in Buto Uat genaamd en een met de Alilat van Herodotos, Ourania, Aphrodite en met Astarte, Mylitta, Alitta, Anaïtis, Kybele en Isis (etc.). De Arabische Alitta is de godin der Bedoeïenen, die Herodotos met Aphrodite en Ourania vergelijkt, de Mylitta der Assyriërs, Mitra van de Perzen, misschien ook Astarte der Phoinikiërs en de Anaïtis van de Armeniërs. De Arabieren stelden zich van oudsher deze godin voor door een zwarte, driehoekige, 4 voet hoge, 2 voet brede kop of steen, die op een gouden onderstel rustte in de Kaäba te Mekka, waar hij zich thans nog bevindt. Maar het verhaal is aan de latere cultus aangepast en nu is het de rustplaats van Abrahams voeten, toen hij de heilige Kaäba naar het door de engelen ten tijde van de zondvloed naar de hemel gebrachte oerbeeld, weer herbouwde. [WdM, 29]

Een probleem is natuurlijk, dat Allah en Al-Lat te dicht bij elkaar liggen. Al vóór Mohammed heette de oppergod, de enige, ware God, Allah Taala, dit i.t.t. Al Glahat, de godheden, die weliswaar deelgenoot aan zijn macht zijn, maar ver onder hem staan en geheel door hem beheerst worden. [WdM, 29; zie Trachtenberg 1970/1939, 36: Igrat, de Talmudische “koningin der Demonen” en haar moeder Mahlat (= Grote Lat).] Volgens Barbara Walker is Allah een late Islamitische masculinisatie van de Arabische Godin, Al-Lat of Al-Ilat – de Allatu van de Babyloniërs – voorheen vereerd bij de Kaäba in Mekka. Aangetoond is dat de “Allah van de Islam” een mannelijke transformatie is “de primitieve maangodheid van Arabië” (naar Briffaut). Haar eeuwenoude symbool de maansikkel verschijnt nog steeds op Islamitische vlaggen, zelfs al willen moderne Moslims niet langer enig vrouwelijk symbolisme dan ook verbonden met de totaal patriarchale Allah toestaan. (1983:22)

Een ander commentaar van de zogenaamde Duivelsverzen zegt het volgende:
‘De verzen 19-21 zijn ten grondslag gelegd aan het valse vertelsel van wat Christenschrijvers de “Misstap van Moehammad”, of “Compromis met de afgodendienst” noemen. Het heet, dat de heilige profeet, in plaats van vers 21, de volgende woorden las: “Dat zijn de verhevenste en schoonste juffers op wier tussenkomst gehoopt wordt.” Maar de inlassing van deze enkele woorden in een hoofdstuk, dat geheel en al tegen de afgodendienst is gericht, is absoluut misplaatst’ (gewezen wordt op de verzen 23, 26 en 28, die echter allemaal na vers 21 komen).

Wie zijn nu deze mysterieuze juffers, ook zwanen genoemd? Zij zijn zeer bekend uit sprookjes. De held komt op een avond bij een meertje en ziet plotseling drie zwanen landen, hun verentooi afwerpen en veranderen in meisjes, die in het water springen om te gaan baden. De held maakt zich dan meester van een van de drie verentooien, namelijk die van de jongste en mooiste van de drie zussen, die dan belooft zijn vrouw te worden, wanneer hij haar de verentooi teruggeeft (zie ATU 400 IIe). Ook in sagen komt het thema voor. Hier rooft de man eveneens het verenkleed van de vogelvrouw, maar geeft het niet terug, waardoor de vrouw, als enige achtergelaten door haar zussen, gedwongen is met de man mee te gaan en zijn vrouw te worden, totdat ze op een dag, nadat ze al enige kinderen met de man heeft gehad, het verenkleed vindt en wegvliegt om nooit meer terug te komen. Deze sagenversie is echter gewoon de helft van de sprookjesversie, want ook in ATU 400 vindt de vrouw haar kleed en vliegt weg (IVd). In het sprookje echter legt de man zich niet neer bij de verdwijning van zijn vrouw en gaat hij haar zoeken in de andere wereld, waar hij komt door het bemachtigen van magische voorwerpen (Vh) of met behulp van de wind (VIa).

De drie zwanenmeisjes zijn de dochters van de koning van de andere wereld. Deze koning is ‘God’. In een Mongoolse versie, samengevat door Lőrincz (1979, 242f), redt de held een kikker van de hem kwellende lama en krijgt van de kikker daarvoor een toversnoer, waarmee hij de in de gedaante van een zwaan badende godendochter vangt. [Ze ‘trouwen’.] De vrouw gaat baden, enige van haar gouden haren worden door de wind weggedragen, de khan vindt ze en laat de vrouw roven. Later laat hij haar – van mening, dat ze een demon is – in een ijzerkooi opsluiten. De man bevrijdt zijn vrouw met de hulp van de beer van een oude man. Na haar bevrijding verheft de vrouw zich in de hemel (d.w.z. vliegt als zwaan omhoog), de held gaat haar achterna (niet gezegd hoe; soms op een vogel gezeten) en vraagt de goden om haar hand.

Een Vlaamse versie is getiteld ‘De Koning van Zevenbergen’. De rijke Bruno zit altijd met zijn neus in de boeken, zeer tot ongenoegen van zijn vader, die de jongen overhaalt tot kaarten en inderdaad komt hij daardoor onder de mensen, maar jaagt al zijn geld en wat hij van zijn vader kan krijgen erdoorheen. Als hij zijn laatste honderdduizend frank in één klap verliest, is hij teneinde raad en gaat ‘langs een afgelegen baan’ naar huis en wordt daar door een vreemde heer aangesproken, die als hij hoort waar het om gaat een pak kaarten aan Bruno geeft waarmee hij altijd zal winnen. Of hij maar even wil tekenen voor ontvangst en binnen een jaar en een dag de kaarten terugbrengt naar de koning van Zevenbergen, dat gemakkelijk te vinden is. Bruno tekent, gaat met de kaarten terug naar zijn vrienden en weet het verloren geld terug te winnen en na diverse avonden in diverse herbergen is hij weer zo rijk als eerst, zelfs rijker tegen dat het jaar ten einde loopt. Dan blijkt dat niemand Zevenbergen weet te liggen. Tenslotte hoort hij van een bedelaar over een heel groot woud ver weg, waarin drie kluizenaars wonen, die meer weten dan wie ook. Hij vertrekt op zijn paard naar het woud, komt bij de eerste kluizenaar, die over al het zwemmend gedierte gebiedt en alle vissen laat verschijnen, maar niet één had van het kasteel van de koning van Zevenbergen gehoord. De kluizenaar stuurt Bruno naar zijn broer, die 100 mijl dieper in het woud woont en geeft hem een ‘bolleken’, dat voor hem uit zal rollen naar de broer, die over al het lopend gedierte gebiedt. Ook deze raadpleegt al zijn boeken, roept de dieren, maar vergeefs en stuurt Bruno naar zijn oudste broer, die al het vliegend gedierte beveelt. De jongen komt bij deze heremiet, die ook vergeefs zijn boeken raadpleegt en de vogels roept, maar ook zij weten het niet. De adelaar ontbreekt echter en is zo laat, omdat hij onderweg gekeken had naar de drie schone dochters van de koning van Zevenbergen, die aan het baden waren en in zwanen waren omgetoverd. Hij moet voor straf Bruno naar het kasteel brengen en deze wordt enige uren later bij de vijver neergezet, waar hij op advies van de adelaar het kleed van de jongste koningsdochter-zwaan steelt. Als de zwanen uit het water komen, trekken de twee oudsten hun kleren aan en worden koningsdochters, maar de jongste blijft een zwaan en roept: ‘Dieven!’, waarop Bruno komt en haar kleed wil teruggeven als ze belooft hem te helpen. Ze belooft het, krijgt de kleren en voor Bruno staat een wonderschoon meisje, dat hem naar het kasteel brengt, waar hij in een rijke zaal bij de koning komt, die hem niet wil laten gaan alvorens drie onmogelijke taken te volbrengen, wat lukt met de hulp van het meisje. Dan mag ook hij een van de dochters kiezen en het is de missende pink (van de derde taak), die de geblinddoekte Bruno de juiste doet aanwijzen. Nog steeds wil de tovenaar hem niet laten gaan en dus gaan ze er ’s nachts vandoor en is er de papegaai van het meisje om op het roepen van de moeder te antwoorden. [Mont & Cock 1924, 82-94. Vergelijk Grimm, KHM 113.]

Het motief van het zwanenmeisje is uitgebreid onderzocht door Barbara Leavy (‘In Search of the Swan Maiden’, New York/London 1994) en we komen er de missende pink tegen in een niet duidelijk aangegeven versie: Wanneer de vrouw ontsnapt, slaagt haar man erin haar terug te winnen door een test, gewoon in folklore: hij moet haar uitzoeken uit een groep van schijnbaar identieke vrouwen. Het kenmerk dat hem toestaat haar te herkennen is een teken uit haar wereldse en huiselijke leven: “Deze, chef, is mijn vrouw, want ik herken het pietepeuterige teken van een naald hier midden in haar pink.” Leavy vergelijkt niet met andere versies met hetzelfde motief, denkt ook niet door over het merkwaardige idee dat juist in haar pink het teken van de naald is achtergebleven, de minst waarschijnlijke vinger! (pp. 52f) De hemelse herkomst van de zwanenmeisjes zien we bijvoorbeeld in een Japanse versie (pp. 51f): nadat haar kleren zijn gestolen, vergat het zwanenmeisje alles over de hemelse wereld, waar ze had geleefd, en werd een gewoon mensenmeisje. Wie die god is, die haar vader is, wordt verteld in een versie uit de ‘Dravidian Nights’: een jongeman heeft de ambitie om keizer van de wereld te worden, zodat hij zijn droom [vgl. Josefs droom] kan realiseren om te liggen op een “sofa met de dochter van Indra die [hem] betelbladeren geeft om te kauwen, de dochter van Agni, die [zijn] benen met shampoo bewerkt, de dochter van Varuna, die zoete liedjes zingt, en de dochter van Adiseshna die hem waaiert met witte waaiers.” Indra’s dochter is expliciet in dit verhaal afgebeeld als een zwanenmeisje. Er wordt niet gezegd hoe hij haar weet te verwerven, maar met haar hulp weet hij als bijvrouwen de dochters van de goden van vuur, de zeeën en de slangenwereld te verwerven (pp. 55f). Indra is de oppergod van het Vedische pantheon, vergelijkbaar met de Griekse Zeus en de Romeinse Jupiter. Allah bevindt zich dus op ditzelfde niveau. In de Christelijke fantasie zijn de goden van de heidenen afgoden en is deze oppergod verworden tot de duivel, zoals boven in het sprookje van ‘De koning van Zevenbergen’, die aan Bruno een kaartspel geeft, waarmee hij altijd wint. Dit is te vergelijken met Jezus, die door de duivel wordt meegenomen naar de top van een berg en alle landen van de wereld krijgt aangeboden. Jezus neemt het aanbod niet aan en daarom is zijn verhaal geen sprookje, terwijl Bruno het pak kaarten wel aanneemt en daardoor in de ban van de duivel komt, waaruit hij zich alleen weet te bevrijden door met de dochter van de duivel weg te lopen (‘elope’: schaken), die hem helpt tijdens de achtervolging door haar vader of moeder (zie ATU 313: De magische vlucht).

Vergelijk de ‘Aislinge Oenguso’, de ‘Droom van Oengus’, uit de Ierse traditie. Deze Oengus, de zoon van Dagda en Boann genoemd, droomde op een nacht van de allermooiste maagd, die verzwond toen hij op het punt stond haar te omhelzen. Oengus wordt ziek van liefdesverdriet en krijgt dan hulp van Bodh (Bov), bijgenaamd de Rode, koning van de Sidhe van Munster, d.w.z. van het volk van Dana, te vergelijken met de fairies. Bov is op de hoogte van alle mysteriën en toverkunsten en ontdekt de gezochte maagd tezamen met 150 andere bij het meer Drakenbek, waar ze om het jaar op 1 november in zwanen of meisjes veranderen. Ze heet Caer Ibormeith, is de dochter van Ethal Ambuel, hoogste vorst van de Dana, en ze wil Oengus’ vrouw worden, wanneer deze ook de zwanengestalte wil aannemen. Hij is akkoord, waarop ze hem in een zwaan verandert en hij in het water springt. Ze hebben in deze gestalte gemeenschap en dan brengt hij haar terug naar zijn huis Brugh na Boyne. [Matthews, 64-66; Squire, 140-142.]

Het kiezen van de mooiste dochter komt overeen met het Paris-oordeel. De drie godinnen zijn dezelfde als de door Mohammed genoemde juffers. Ze zijn voor Paris identiek vanwaar hij afgaat op de geschenken, die ze hem bieden, wat we ook zien in bijvoorbeeld het bekende sprookje uit 1001-nacht van Galland over de zussen die jaloers zijn op hun jongste zus al is daar het motief vervormd: de oudste wil trouwen met de bakker, maar eigenlijk is het dat ze geweldig kan bakken, terwijl haar zus een fantastische kok is, maar de koning kiest voor de jongste, die hem een kind zal geven met haren half van goud en half van zilver, etc. Er is in de sprookjes geen werkelijk verschil tussen de zussen: ze zijn identiek wat uiterlijk betreft of het nu gaat om 3, 7, 12 zussen of een veelvoud hiervan (de bovengenoemde 150 = 3 x 50). De ‘triple goddess’ wordt vaak voorgesteld als maagd – moeder – oude vrouw, maar dat heeft geen betrekking op hun uiterlijk. Dit geldt voor de Nornen, de Moira, de Fata, noem maar op.

https://youtu.be/pj8pLwN9DnM (21:18) ‘Al Uzza, Allat and Manat |The Triple So Called Goddess of Arabia Felix’ van Cinepolice, gepubliceerd op 3 nov. 2016 (2.045 v; 17 r). Tekst: ‘The so Called Goddesses Al-Uzza, Al-Lat and Menat formed a triad in pre-Islamic Arabia. They were widely worshipped: from Nabatean Petra in the North to the legendary Kingdoms of Arabia Felix in the South, including Saba, the Biblical Sheba; as far east as Iran and Palmyra; and the three of them were very popular Goddesses in Mecca at the time of Mohammed. From left they are: Al-Uzza, whose name means “The Mighty One”, the Goddess of the Morning Star; Al-Lat, the Mother, whose name means simply “The Goddess”, as Al-Lah simply means “The God”; and Manat, Crone-goddess of Fate or Time. Sometimes the three of them are referred to as the daughters of Al-Lah; sometimes Manat and Al-Lat are considered daughters of Al-Uzza. Al-Uzza, “the Strong One”, was one of the most venerated Arab Deities, and the Goddess of the morning and evening star, Venus. She had a temple at Petra (though which one that was has not been determined), and may well have been the patron Goddess of that city. Isaac of Antioch (a writer of the 5th century CE) calls Her Beltis (“Lady”, a title shared by many other Semitic Goddesses), and Kaukabta, “the Star”. He also says that women would invoke Al-Uzza from the rooftops, a form of worship appropriate to a Star Goddess. St. Epiphanius of the 4th century CE calls Her the mother of Dusares, the local mountain God, calling Her by the title Chaamu or Chalmous, meaning “young girl or virgin”. She has connections with the acacia tree, and Her sanctuary at Nakhlah had three acacias in which She was believed to descend. She has much in common with Ishtar and Astarte as Morning and Evening Star Goddesses—they all have aspects of both Love and War Goddess, and big cats were sacred to Them. She is shown here armed as a bellatrix, standing before an acacia tree, with a caracal, or desert lynx. She was associated by the Greeks with their Aphrodite Urania, “Heavenly Aphrodite”. Al-Lat, whose name is a contraction of al-Illahat, “the Goddess”, is mentioned by Herodotus as Alilat, whom he identifies with Aphrodite. She is sometimes also equated with Athena, and is called “the Mother of the Gods”, or “Greatest of All”. She is a Goddess of Springtime and Fertility, the Earth-Goddess who brings prosperity. She and Al-Uzza were sometimes confused, and it seems that as one gained in popularity in one area the other’s popularity diminished. The sun in Arabia was called Shams and considered feminine, and may represent an aspect of Al-Lat. She had a sanctuary in the town of Ta’if, east of Mecca, and was known from Arabia to Iran. Her symbol is the crescent moon (sometimes shown with the sun disk resting in its crescent), and the gold necklace She wears is from a pendant identified to Her. As a Fertility-Goddess She bears a sheaf of wheat; and in Her hand She holds a small lump of frankincense, as Her emblem is found carved on many incense-holders. Manat or Manawayat derives Her name from Arabic maniya, “fate, destruction, doom, death”, or menata, “part, portion, that which is allotted”. She is a very ancient Deity and Her cult may precede both Al-Uzza’s and Al-Lat’s. Her cult was widespread, though She was particularly worshipped as a black stone at Quidaid, near Mecca. She is connected with the great pilgrimage, as Her sanctuary was the starting point for several tribes. She is known from Nabatean inscriptions, and tombs were placed under Her protection, asking Her to curse violators. She is accordingly a Goddess of Death, and Maniya (Death personified) is mentioned in poetry as actively bringing a person to his or her grave, holding out the cup of death. She is shown as an old woman with a cup, and the symbols at the bottom of Her gown spell Her name in Sabaic (which does not use vowels and is written right to left), M-n-t. The waning moon is shown over Her head as the symbol of the Crone-Goddess of Death.’

http://thingsinthree.blogspot.com/2012/07/al-uzza-al-lat-and-menat.html: The Book of Persephone: Sunday, 8 July 2012: Al-Uzza, Al-Lat and Menat.

The Book of Idols (Arabic: Kitab al-Asnam‎) was written by the Arab scholar Hisham Ibn Al-Kalbi (737 – 819). It describes the gods and rites of Arab religion. From the pages of this book modern pagans have extracted a triple goddess: Al-Uzza, Al-Lat and Menat. The Triple Goddess, as described by modern Pagans was originally a construct of Robert Grave’s imagination; an overturning of the Christian God the father, son and Holy Ghost, and an invocation to his own personal muse. The triple goddess in the form of the triple muse has a very long history which came down to Robert Graves via the Neoplatonists, and then back to the web in its most simplified form as fact. Al-Uzza, Al-Lat and Menat had their origins in Mesopotamian mythology. But monotheism demands that there is no God but the One True God, and for unfathomable reasons this one true deity is imaged as male. There then follows the inevitable destruction of shrines, and murder of worshippers of the wrong religion…
“Come not to Allat, for God hath doomed her to destruction;
How can you stand by one which doth not triumph?
Verily that which, when set on fire, resisted not the flames,
Nor saved her stones, is inglorious and worthless.
Hence when the Apostle in your place shall arrive
And then leave, not one of her votaries shall be left.”

According to Hisham Ibn Al-Kalbi:
– Manat
The ‘oldest’ in terms of durration of worship was known as Manah. The Arabs used to name [their children] ‘Abd-Manah and Zayd-Manah. Manah was erected on the seashore in the vicinity of al-Mushallal in Qudayd, between Medina and Mecca. All the Arabs used to venerate her and sacrifice before her. [In particular] the Aws and the Khazraj, as well as the inhabitants of Medina and Mecca and their vicinities, used to venerate Manah, sacrifice before her, and bring unto her their offerings.
As I don’t read Arabic I can’t say how correct this is, but according to In The Name of Allan.org Al-Manat or Manawayat derives her name from Arabic maniya, “fate, destruction, doom, death”, or menata, “part, portion, that which is allotted”, “Time”, the Death or Fate goddess.
She was known as a Goddess of Death and imaged as a woman bringing a person to his or her grave. She holds in her hand the cup of death (unpleasant images of the Royal burial ground of Ur and Queen Pu-abi come to mind) the symbols at the bottom of her gown spell her name in Sabaic (which does not use vowels and is written right to left), M-n-t.
She was particularly worshipped as a black stone at Quidaid, near Mecca and was connected with the great pilgrimage, as her sanctuary was the starting point for several tribes. She is known from Nabatean inscriptions, and tombs were placed under her protection, asking her to curse violators.

-Allat.
They then adopted Allat as their goddess. Allat stood in al-Ta’if, and was more recent than Manah. She was a cubic rock beside which a certain Jew used to prepare his barley porridge (sawiq). Her custody was in the hands of the banu-‘Attab ibn-Malik of the Thaqif, who had built an edifice over her. The Quraysh, as well as all the Arabs, were wont to venerate Allat. They also used to name their children after her, calling them Zayd-Allat and Taym-Allat.
She stood in the place of the left-hand side minaret of the present-day mosque of al-Ta’if.
Allat’s name may be a contraction of al-Illahat, “the Goddess”. She is mentioned by Herodotus as Alilat whom he thinks is Urania, associated with the heavens and telling the future from observing the paths of the stars. Herodotus tells a story of how the Arabs swore an oath in blood (they cut their middle fingers) and in the names of Dionysus and Urania to fulfill their bargain.
John Selden believed that Allat or Alilat was the same as the Persian Mitra (very close to name Mithras) and this is why there is supposedly a connection between Mithras and oaths – as the foundation of business and trade. Mithra is the Zoroastrian divinity (yazata) of covenant and oath. In addition to being the divinity of contracts, Mithra is also a judicial figure, an all-seeing protector of Truth.
It is also said that the sun in Arabia was called Shams (very close to Babylonian Shamash) and considered feminine. The sun sees all and so is a perfect emblem for truth. The sun symbol may represent an aspect of Al-Lat.
Her sanctuary was in the town of Ta’if, east of Mecca, and her symbol is the crescent moon (sometimes shown with the sun disk resting in its crescent, she bears a sheaf of wheat; and in her hand she holds a small lump of frankincense, as her emblem is found carved on many incense-holders.

-Al-Uzza.
They then adopted al-‘Uzza as their goddess. She is, in point of time, more recent than either Allat or Manah, since I have heard that the Arabs named their children after the latter two before they named them after al-‘Uzza.
The person who introduced al-‘Uzza was Zilim ibn-As’ad. Her idol was situated in a valley in Nakhlat al-Sha’miyah called Hurad, alongside al-Ghumayr’ to the right of the road from Mecca to al-‘Iraq, above Dhat-Irq and nine miles from al-Bustin. Over her [Zalim] built a house called Buss in which the people used to receive oracular communications. The Arabs as well as the Quraysh were wont to name their children ‘Abd-al-‘Uzza. Furthermore al-‘Uzza was the greatest idol among the Quraysh. They used to journey to her, offer gifts unto her, and seek her favours through sacrifice.
We have been told that the Apostle of God once mentioned al-Uzza saying, “I have offered a white sheep to al-‘Uzza, while I was a follower of the religion of my people.”
The Quraysh were wont to circumambulate the Ka’bah and say:
“By Allat and al-‘Uzza,
And Manah, the third idol besides.
Verily they are the most exalted females
Whose intercession is to be sought.”
Al-Uzza, was “the Strong One”, “The Most Mighty. Her statue once stood in a valley in Nakhlat al-Sha’miyah. She had a temple at Petra (though which one that was has not been determined), and may have been the patron Goddess of that city.
Isaac of Antioch (5th century CE) calls her Beltis (“Lady”, a title shared by many other Semitic Goddesses), and Kaukabta, “the Star”. He also says that women would invoke Al-Uzza from the rooftops, a form of worship appropriate to a Star Goddess.
Epiphanius of the 4th century CE calls her the mother of Dusares, the local mountain god, calling her by the title Chaamu or Chalmous, meaning “young girl or virgin”.
Yeman was originally Sabean (the Kingdom of Saba or Sheba) worship of Al-Uzza spread all over Arabia. She had a sanctuary in a valley on the road from Mecca, comprising three acacia trees in which she was said to descend.
Al-Uzza and Allat are now ’the daughters of Mohammed’:
“Despite the ‘Islamization’ of pagan Arabian religion, al Lat and al Uzza appear on top of almost every mosque and on the flags of several ‘Muslim’ countries. These are the Crescent (al Lat) and the Star/ Planet”.
This is difficult to sort out, the pre-Islamic name for the crescent moon is Hilal – which would make the crescent Al Hilal.
How close is that in sound to Al Lat?
The planet that most corresponds in sound to uzza is Zuhra (Venus…).
Al-Zhura/ Al-Uzza.
Who knows!
Posted by Hannah Moon

https://www.quora.com/Why-were-Allat-Manat-and-Uzza-considered-daughters-of-Allah-in-pre-Islamic-period: ‘Why were Allat, Manat and Uzza considered daughters of Allah in pre-Islamic period?’ 7 Answers.

Charvaka, Updated Feb 21, 2019. […] In an attempt to appease the Meccans, buy some time and bring relief to his followers from hostility, Muhammad one night had a revelation found in sura 53:19-22 which originally read as a rejection but probably an abrogation and can be deduced as, “Have you thought of al-Lat and al-Uzza and Manat the third, the other; these are the exalted ones whose intercession (as Muhammad prostrated along with other Muslims, pagans and “jinns” after reciting the verse, {sahih 6,60,385}) is approved.” Al-Lat, al-Uzza and Manat were three female deities, known as daughters of Allah. By this revelation Muhammad acknowledged these deities as worthy of worship and whose intercession in heaven was to be sought. Acknowledging these deities had the desired effect. Later (as it screws up the tribal Israeli Yahwist concept of monotheism), the angel Gabriel chastised Muhammad for uttering these verses and informed him that Satan, not Allah, had put these words in Muhammad’s mouth and they were” imaginary” beings idolized by earlier Arabic generations and how Allah could have girls and only ‘dumbasses’ give female names to angels etc. goes on a rant about usual punishments threats (q 53:23–26). Thus, these verses are infamously known as the Satanic Verses.

Amy Brinkley, Disabled (2001-present), Answered May 26, 2018: The mother Goddess al-Lāt was actually the consort of the Pagan God Allah, who was the high God who created heaven and Earth. She is the mother of the God Dhu’Shara, and indeed she has many children. As for al-Lāt, She was the chief Goddess of the Banu Thaqif. She has the power to create life and give birth, and the Kaaba (cubic sanctuary) is sacred to her as the creator of the deities. She is the Queen of Heaven for the Arabs, and in ancient times was worshiped by many people, including the Thaqif, Lihyan, Quraysh, Nabataeans, and Tadmorites. The Thaqif had the main idol and sanctuary for Her in the city of Ta’if, and an edifice was built over the idol. Allat’s idols are in the shape of a cubic white rock, and offerings of barley porridge (sawiq) are prepared for her. She has a lot in common with other goddesses like the Canaanite Goddess Asherah (called Elat), the Roman Goddess ‎Minerva, the Greek Goddess Athena, and the Carthaginian Goddess Allatu. The moon and crescent that Muslims use still today is the symbol of al-Lāt, and was so way before Islam started. The Goddess al-‘Uzzá was the Goddess of love, war, and beauty, as well as of the morning and evening star. She is the daughter of Allah. She has two daughters and her consort is Dhu’Shara. In ancient times, al-‘Uzzá was first a Sabaean and southern Arabian goddess, but Her cult spread to the Nabataeans in the north. Many people worshiped Her, including the Quraysh, Sulaym, Ghanim, Khuza’ah, Kinanah, Nabataeans, and Sabaeans. Her idol stood in a sanctuary called Buss, which contained an altar called al-Ghabghab and was used for sacrifices and prayers. Nearby to the temple stood three acacia trees in the Valley of Nakhlat al-Sha’miyah, near Makkah. She is similar to the Roman Goddess ‎Venus, the Greek Goddess Aphrodite, the Canaanites Goddesses Ashtart and Anat, the Babylonian Goddess Ishtar, and the Sumerian Goddess Inanna. The Goddess Manāt is the wife of the God Hubal, daughter of Ruda, and the Goddess of Fate. Manāt was worshiped by many different tribes, including the Khazraj, the Aws, the Nabataeans, the Hudhayl, and the Khuza’ah. She is the most ancient of the three Goddesses discussed. She is the Goddess of time, destiny, fate, divination, and She leads heroes to the grave. At the end of the required pilgrimage, the Arabs would visit Manāt’s shrine and shave their heads.

https://en.wikipedia.org/wiki/Triple_deity#Pre-Islamic: A pagan god was worshipped in pre-Islamic Arabia and Nabataea with a family of deities around him among which was a triad of goddesses called “the three daughters of God”: al-Lat (“Mother Goddess of prosperity”) Al-Uzza (“Mighty one”) the youngest, and Manat (“Fate”) “the third, the other”. They were known collectively as the three cranes. [Kraanvogels zijn vergelijkbaar en inwisselbaar met zwanen, zoals blijkt uit varianten van ‘Witte zwanen, zwarte zwanen’, waarin sprake is van ‘kroene kranen’, etc.]

Zie verder: http://www.thaliatook.com/AMGG/arabtriple.php

De Ster is de naam van tarotkaart 17. Op de afbeelding zien we een naakte jonge vrouw water gieten op de grond uit twee vazen. Het water dat ze uit de vazen giet is het symbool van het Levenswater, het universele oplosmiddel. De twee vazen of schalen symboliseren de positieve en negatieve containers waarin het Universele Leven is uitgedrukt in man en vrouw. De Maagd giet het levenswater uit op de aarde (het land en de zee), wat symboliseert dat de mens bewust dit Levensprincipe moet uitgieten naar de lagere koninkrijken door de kracht der gedachte, hetzij onuitgedrukt of uitgedrukt door geluid (spraak), opdat de hele aarde mag voortbrengen in harmonie. Wanneer de mens dit punt heeft bereikt in zijn spirituele ontwikkeling, is zijn aura zo verlicht en stralend geworden, dat deze gezien wordt door de elementalen van al de koninkrijken als een stralende ster, die ze graag volgen. Kortom, hij is een Ster of Lichtbrenger voor de lagere koninkrijken geworden. (Curtiss 1923, 243f) [Zie verder https://www.biddytarot.com/tarot-card-meanings/major-arcana/star/ of https://www.keen.com/articles/tarot/the-star-tarot-card.]

Meer informatie:
https://robscholtemuseum.nl/cor-hendriks-de-wereld-van-mohammed-1/
https://robscholtemuseum.nl/cor-hendriks-de-wereld-van-mohammed-2-het-einde-der-tijden/
https://robscholtemuseum.nl/micha-kat-lees-mee-met-vluchteling-micha-kat-53-salman-rushdie-de-duivelsverzen/