Cor Hendriks – De vliegende heks (3): Zalf en vliegdieren (met PDF)
Er is een verhaal, dat in Pallene, in de streek voorbij de Noordenwind,
er mensen zijn, wier lichamen, wanneer ze zichzelf negen maal
gedompeld hebben in Minerva’s vijver, een bedekking krijgen
van donzige veren. Ikzelf geloof dit niet, maar van de Scythische
vrouwen wordt gezegd, dat ze dezelfde toverkunst beoefenen, hun
doel bereikend door hun ledematen te besprenkelen met toverkruiden.
(Ovidius, Metamorphosen, XV:355ff)
Al vaak zagen we, dat de heksen niet alleen op stokken, bezems of stoelen zich verplaatsten, maar ook op dieren. In de Tractatus de Sortilegiis van Paulus Grillandus (gedrukt in 1592, maar geschreven rond 1537) is sprake van een boer (zo’n 20 jaar geleden) uit een dorp nabij Rome, die een vrouw had van de Express Profession. Hij vroeg haar herhaaldelijk, of ze dat was, maar ze ontkende. Omdat hij haar verdacht, besloot hij op een nacht net te doen alsof hij sliep, sloeg haar gade en zag haar uit een kist een potje met zalf pakken, zich uitkleden, insmeren en het huis uitvliegen. Hij merkte, dat alles stevig afgesloten en vergrendeld was, nam de pot, verborg die en ging terug naar bed. De volgende morgen vroeg hij, waar ze heen was geweest. Ze ontkende, waarop hij haar met zijn stok sloeg, zonder succes tot hij haar de pot toonde en met de dood bedreigde als ze hem niet zou leren naar de sabbat te gaan, die hij wenste te zien. Ze beloofde het en beschreef hem de wonderlijke geneugten van de bijeenkomsten en de vrijgevigheid van de Prins, Satan. Na van Satan toestemming gekregen te hebben hem te brengen, smeerden ze zich de volgende nacht in en werden op geitenbokken naar de Sabbat gebracht. Ze waarschuwde hem daar bij het heengaan en terugkomen niet het kruisteken te maken of de naam van God of van Christus te uiten, ook niet als grap. Bij aankomst verliet ze hem om eer te bewijzen aan de Duivel Prins, die gekleed was in prachtige kleren en omgeven door de belangrijkste mensen, terwijl de man verbaasd gaapte naar de ontelbare massa mannen en vrouwen en de muziek en het achteruit uitgevoerde dansen, die op de hommage volgden [dat wil zeggem ‘facing outwards, so that they could not see each others faces’, opdat ze elkaar niet zouden verraden, een argument dat ook gebruikt wordt voor de maskers, die de aanwezigen dragen. Zie ‘withershins’, https://robscholtemuseum.nl/cor-hendriks-hillary-clinton-sacrificing-a-chicken-in-the-backyard-to-moloch/.] Toen werden tafels gedekt en ze kreeg toestemming hem aan tafel te laten plaatsnemen. Hij merkte, dat het eten flauw was door gebrek aan zout en vroeg er zo vaak om, dat tenslotte een demon het bracht, en bij het zicht ervan, riep hij vol vreugde uit: ‘Hor laudato sia Dio, pur viene questo sale,’ waarop bij de naam van God de hele vergadering verdween in het duister en hij zich naakt en bibberend van de nachtvorst aantrof onder de eik van Benevento. Bijna bevroren kwam hij ’s morgens van herders te weten, waar hij was, zo’n honderd mijl van huis. Iemand gaf hem een kleed om zijn naaktheid te verhullen en twaalf dagen lang trok hij bedelend huiswaarts, waar hij zo uitgemergeld en haveloos aankwam, dat hij nauwelijks herkend werd. Hij gaf zijn vrouw aan en enige andere vrouwen, die hij bij de Sabbat herkend had; en hoewel zij in eerste instantie ontkenden, bekenden ze tenslotte en werden allen verbrand [Lea, 403f naar Paulus Grillandus, o.c., n. 26 (p. 108-112); zie Caro Baroja 1964, 105f. In de Malleus Maleficarum, 118 zou zich eenzelfde verhaal bevinden: In Italy a man who accused his wife of witchcraft averred that she had, with the Devil’s aid, carried him a hundred miles to the Sabbat, when, owing to his indiscreet language, everybody vanished, leaving him to walk home naked (naar L’Estrange Ewen 1970, p. 55)].
Het verhaal is overgenomen door Jean Bodin: Een Sabijn, wonend nabij Rome, wordt door zijn vrouw overgehaald zich in te smeren met een zalf, terwijl zij zekere woorden reciteert, om zo de heksensabbat bij te wonen. Hij komt ineens onder een enorme notenboom bij Beneventum in een grote verzameling brassende heksen. Hij deed als zij, tot hij vroeg om zout, waaraan de Duivel een grote hekel heeft. Met wat moeite kreeg hij het en riep uit: ‘Laudato sia Dio pur e venuto questo sale!’ Meteen verdween de hele verzameling en hij lag er naakt 100 mijl van huis en moest de weg terug bedelen. Hij gaf zijn vrouw aan, ze bekende en werd met haar handlangsters verbrand [Lea, 558 naar Jean Bodin, De Magorum Daemonomania, Basil 1581, 119f. ID., 633: Grosse, Magica (…), 196f naar Antonio de Torquemada: Een man gedragen door een vriend naar de sabbat roept tot God: alles verdwijnt en hij doet er drie jaar over om thuis te komen].
Dit en een vergelijkbaar verhaal zijn opgenomen door Peter Thyreaus in zijn De Spirituum Apparitionibus (Köln 1594): Een boer in 1526 zag zijn vrouw na zich ingesmeerd te hebben verdwijnen; bij haar terugkeer sloeg hij haar tot ze bekende naar de sabbat te zijn geweest. Hij geloofde haar niet tenzij ze hem meeneemt, wat ze wil doen, hem waarschuwend geen heilige naam te uiten. Op het banket wil hij zout en na enige problemen wordt het gebracht, waarop hij uitroept: ‘God dank!’ Meteen verdween de hele vergadering. Hij bleef alleen en had acht dagen nodig om thuis te komen [Lea, 626 naar Alphonso de Castro, De Justa Punit. Haeret., I, c. 16 naar Thyraeus, o.c., n. 191 (p. 107f)].
Een vergelijkbaar verhaal van Grillandus speelde ‘zo’n twee jaar geleden’, dat wil zeggen in 1535, in een ander Sabijns dorp. Een meisje van achttien (volgens Caro Baroja dertien) werd verleid door een heks om de Religio Diabolica te belijden en door deze meegevoerd naar de sabbat, na de waarschuwing zich te niet te bekruisen of de naam van God of Christus te uiten. Verbaasd over de pracht van Satan op zijn troon en de menigte mannen en vrouwen bekruiste ze zich met de woorden: ‘Jesu benedetto, che cosa e questa?’, waarop meteen alles verdween in het duister en ze alleen was. ’s Morgens werd ze gevonden door een oude boer en zijn zoon. De boer had medelijden, gaf haar zijn jas om haar naaktheid te bedekken en droeg haar naar zijn huis, waar zijn vrome vrouw haar vriendelijk ontving en kleedde. Na drie dagen schafte hij een ezel aan, waarop hij haar zette en naar haar ouders bracht, die om haar als verloren gerouwd hadden en de boer rijkelijk beloonden. Ze trad in het Franciscanen klooster en de heks, die haar misleid had, werd aangegeven en terecht verbrand [Lea, 404 naar Grillandus, o.c., n. 27 (p. 112-114); che cosa e questa: ‘wat is dit?’ (wat krijgen we nou; wat heb ik nu aan mijn broek of fietsbel hangen, etc.)]. Volgens Hansen zijn de twee verhalen met elkaar verbonden en is de Tractatus de hereticis et sortilegiis, omnifariam coitu eorumque penis van Paulus de Grillandis Castilioneus uit ± 1525 en is het 20 jaar tevoren in ± 1505, dat een Sabijn uit de omgeving van Rome zijn vrouw bij het wegvliegen gadegeslagen en later zelfs op de bok naar de sabbat begeleid heeft. Ongeveer tien jaar later (dus ± 1515) heeft een jong meisje uit hetzelfde Sabijnse diocees, door een boze heks (malefica strige) verleid, de sabbat bezocht en heeft hem, net als in het eerste geval, door aanroeping van God tot verdwijning gebracht en is non geworden; haar ouders echter, die haar met de heks naar die plek hadden gebracht, werden aangegeven en verbrand, net als de vrouw van de boer en andere vrouwen van die ‘professie’, van dat gezelschap (socias) [ Hansen 1901, p. 340: Annis citra viginti in agro Sabinensi vicino urbi Romae in quodam oppido (…) en mulier quod iuvencula (…) eiusdem Sabinensis diocesis ex altero tamen oppido oriunda, a quadam alia malefica strige seducta (..). En de ouders, die maledictam strigem, que filiam suam adduxerat ad illum locum (…)].
In de Engelse vertaling uit 1658 van The Satyrical Characters and Handsome Discriptions of de Cyrano Bergerac zegt ‘a kind of supernatural magician’ (= de duivel): ‘I treate them [the witches] splendidly but give them no salt to their meat; and if any stranger ignorant in the Customes gives God thanks, I cause all things to vanish, and leave him 500 Miles from his owne home, in a desart full of nettles and thornes’ [Briggs 1962, 243 naar o.c., 45f].
Soms wordt echter iedere verwijzing naar een transportmiddel vermeden en is alleen sprake van zalf zoals in de bekentenis van Anna Jobst uit Obervöls in 1505-1510 voor het gerecht van Völs. In haar jeugd was ze met de duivelse ‘Luftfahrt’ in aanraking gekomen en had vervolgens vele Künste geleerd: de melk van koeien te nemen, bij andere lieden, die te bederven en meer van dergelijks. Daarna heeft ze op de Seiseralm een duivelspact gesloten en de kunst van het ‘Ausfahren’ (= vliegen) met een paddenzalf (!) geleerd. De reis ging naar de Villanderer Alm, waar os werd gegeten, of naar de St. Martins-Bühel, waar ritueel geslachte kinderen werden gegeten en gestolen wijn gedronken [Wolf 1994, 291 (Wolfs samenvatting is te gedrongen; mogelijk waren er wel transportmiddelen, want het gebruik van de ‘paddenzalf’ wordt niet aangegeven].
We zien het ook in twee verhalen uit B. de Spina’s Quaestio de Strigibus uit 1523. Een meisje uit Bergamo zag haar moeder ’s nachts opstaan, zich insmeren [na uitkleden!] en verdwijnen. Ze volgde dit voorbeeld en werd getransporteerd naar het huis van een verwant in Venetië, van wie het kind de moeder probeerde te doden op bevel van de demon, maar het was te goed beschermd met kruizen en gebeden. De moeder schold op haar, verdween en het meisje werd ’s morgens naakt aangetroffen in het bed van de Venetiër. Het tweede verhaal luidt: een man zag zijn vrouw zich insmeren; hij deed haar na en werd getransporteerd naar de kelder van een edelman, waar een verzameling van heksen bezig was te genieten van de wijn. Toen ze hem zagen, verdwenen ze en hij werd de volgende morgen gevonden door de bedienden. In beide gevallen werden de heksen bij de inquisitie aangegeven en verbrand [Lea, 389 naar B. de Spina, Quaestio de Strigibus, 1523, c. 18]. Lea merkt over deze verhalen op: ‘These [cases] are highly suggestive of the way in which such stories were propagated by those who were found under embarrassing circumstances.’ Het eerste verhaal is ook te vinden bij Binsfeld: een jonge vrouw uit Bergamo wordt naakt aangetroffen in het bed van een jonge neef uit Venetië en vertelt, dat ze de nacht ervoor haar moeder had zien opstaan, zich uitkleden en insmeren met een zalf uit een pot, die ze tussen de tegels vandaan haalde, en toen zag verdwijnen. Nieuwsgierig volgde het meisje haar voorbeeld en was ineens in de kamer van de jongen te Venetië, waar ze haar moeder bezig zag hem te beheksen. Beiden schrokken en het meisje riep Christus en de Maagd aan, waarop de moeder verdween en het meisje bleef. De familie informeert de inquisiteur te Bergamo, die de heks arresteert, en gefolterd bekent ze wel 50 keer geprobeerd te hebben de jongen te beheksen, maar faalde, omdat hij door het kruisteken en gebeden beschermd was. [Lea, 538 naar Binsfeld, Tractatus de confessionibus maleficarum et sagarum, 1591, 211f.]
De Lancre heeft in zijn Tableau (Paris 1613) het verhaal over de 17 jarige Marie Dintarte, die, wanneer ze zich insmeerde, door de lucht vloog. Gevraagd te vliegen zei ze, dat te willen doen als ze de zalf had. Ze werd gezegd als ze de volgende nacht naar de Sabbat ging wat mee te brengen. Ze ging de volgende nacht en rapporteerde, dat de duivel haar niets had willen geven, omdat ze dingen onthuld had [Lea, 1296 naar Pierre de Lancre, o.c., 93. Marie, die merkt, dat haar verhalen voor zoete koek worden geslikt, draaft meteen door: ze zei ook, dat de duivel de afgelopen nacht een raam had geopend van een kamer onder de appartementen van de commissieleden en zestien getuigen meegenomen naar de Sabbat, die daar geslapen hadden als een veilige plek, en dit werd bevestigd door de getuigen].
In 1645 bekende in Niedervintl in Tirol Mathias Perger, dat Belial hem een gele zalf gaf, waarmee hij zich naar wens naar de sabbat kon transporteren. Een lang zwart ding als een draak bracht Jenewein (?) naar de Sabbat [Lea, 1103-1105 naar Zingerle, Barbara Pachlerin und Mathias Perger, Innsbruck 1858].
In 1652 bekende een Franse vrouw, dat ze als ze naar de dansen wilde gaan, ze zich smeerde met een zalf, gegeven aan haar door een tovenaar, die gezonden was door de duivel [Murray 1962, 66 naar La Tradition 5 (1891) p. 215].
In 1664 in Somerset bekenden de vrouwen dat ‘ze hun voorhoofden en polsen insmeerden met een rauw ruikende olie, die de Spirits hen brachten en die hen in zeer korte tijd [naar hun bestemming] brachten na het spreken van de woorden:
‘Thout, tout a tout,
throughout and about!’
[Murray 1962, 66 naar Glanvil, Sadducismus Triumphatus, II, ed. 1726, p. 304].
Het tweede verhaal van Spina lijkt op een sage, die gesitueerd wordt in Schleinitz rond 1700. Een boer wil met zijn vrouw en haar vriendinnen bij de heksenvlucht zijn. Ze smeren hem en zichzelf helemaal in met vet en vliegen met hem naar een kelder ver weg en doen zich te goed aan de wijn en ’s morgens vliegen de heksen weg, omdat de boer van de Johanniswijn drinkt, en deze wordt door de heer aangetroffen, die hem laat lopen [Paul Schlosser, Bachern/Sagen. Volkserzählungen aus der alten Untersteiermark, Wien 1956, 34 nº43: ‘Der Hexenflug’, meegedeeld door Johann Pungartnik uit Schleinitz (vgl. Zingerle, Sagen, nº717)].
Ook is er de mogelijk om net als Pamphile (de heks uit de roman van Apuleius) met behulp van de zalf in een vogel te veranderen. De Steirische heksenbergen in de processen van 1659 (Glaser) en 1675 (Koch) golden als typische ‘Flugberge’, die men ook door wolken en nevel bereikte. De heksen veranderden zich daarbij met behulp van een blauwgroene zalf uit een zwarte ‘Tiegel’ (1. kroes; 2. braadpan), die men zich onder de Jaxen (oksels) smeerde, in havik, raven of ooievaarsgedaante. Maar volgens andere versies werden ze door een kleine kalesche (koets) met twee of meer paarden of door de Boze zelf door de lucht gedragen. In 1675 gaf Ursula Koch aan dat het grote Kruis te Breitenfeld het verzamelpunt der heksen was: ‘(…) die Gesellschaft habe etwa 40 Personen umfaßt (…) weren theils in Khobelwagen gesesßen, theils geflogen’ [Wolf 1994, 307. Lexer, 112: kobelwagen koets, ‘kammerwagen’ (kobel: smal, slecht huisje, kot)]. In Esslingen in 1662 bekende de 73 jarige Gohlanna, dat de duivel haar eenmaal in een bok, een geit en eenmaal in een sneeuwgans veranderd had. Of dit een doel had, wordt niet gezegd, wel dat ze van de duivel een sleutel had gekregen, waarmee ze alle deuren kon openen. Katharina Braunig bekende zich in een vos en in een kat te hebben veranderd (hoe wordt niet gezegd) [Wolf 1994, 344. Vergelijk springwortel. Zie https://www.dbnl.org/tekst/_tij008191201_01/_tij008191201_01_0044.php].
In Maros Vasarhely in Transylvanië in 1752 laat het oordeel van een oude vroedvrouw de zorg zien, waarmee het proces was gevoerd en het bewijs, dat ze vloog door kleine openingen in ramen, door schoorstenen op en neer, dat ze de gedaante van een gans aannam, kinderen doodde, ze verwisselde voor wisselkinderen, ziekten aanbracht [Lea, 1269: kortom al de zaken, die aan heksen worden toegeschreven, alleen is er geen sprake van een sabbat. Naar Friedrich Müller, Beiträge zur Geschichte des Hexenglaubens und des Hexenprozesses in Siebenbürgen, Braunschweig 1854, 50-52].
Soms ook is de vliegzalf verdwenen, zoals in het volgende verhaal uit de Malleus Maleficarum: een priester verzekerde ons (de schrijvers Kramer en Sprenger), dat hij in de buurt van Landsberg een luchtvaart gezien had. Bij een studentenbijeenkomst moest er een op uit om bier te halen. Maar hij keerde om toen hij voor het huis een dichte nevel zag. Meteen riep een ander: ‘(…) en ik zal gaan, zelfs als de duivel erbij was.’ En zie, nauwelijks was hij de deur uit, of hij werd voor ieders ogen de lucht in gevoerd. [Wolf 1994, 135 naar Hexenhammer, deel 1, vragen 1 en 2. Wolf koppelt hieraan een verhaal uit 1717 echter zonder verantwoording: ‘(…) als vor sieben Jahren, da ich noch Physikus in Gingen gewesen, etliche katholische Bauernknechte von Memmingen an einem Sonntagmorgen nach Bachagel gehen wollten und wir auf dem Feld waren, (da) kam unversehens ein zottiger Bock, schoß einem jongen Kerl zwischen die Füße und fuhr mit ihm hoch durch die Luft (…) er riß ihn vor aller Augen hinweg (…) er wurde in zwei Stunden bis nach Mönchen (?), wenigstens 14 Meilen vor der Stadt, niedergesetzt. Später ist er zu den Kapuzinern gegangen und erzählte ihnen den Handel. Sie gaben ihm zur Antwort: (…) weil der Teufel die Macht durch das Verhängnis Gottes über ihn bekommen, müsse er nicht gottselig gelebt und außerdem nicht fleißig gebetet haben (…) er solle künftig frommer sein, so werde ihm nichts passieren.’ (Is 1717 een typefout?)]
Anna Beringer uit Nordhausen bekende in 1513: Ze is eens met Walpurgis op de Brocken geweest en haar boel heeft haar op een witte geitenbok gehaald, door de lucht gevoerd en haar geboden, dat ze niets zou zeggen tijdens de vlucht; hij wilde haar ook rijk maken. De Duivel heeft met een in Sachsa wonende heks de voordans gehad en daarna ook met haar gedanst. Eentje zag eruit als een herder en speelde fluit, daarna heeft men gedanst [Zaunert 1928b, 266 (naar ‘Der Blocksberg’ door Walther Grosse uit Wernigerode)].
Catherine Peyretonne, weduwe van Montou Eyraud, die in 1519 levend werd verbrand in Montpezat, bekende het deelnemen aan een sabbat, rijdend op een bezemsteel, haar gegeven door de demon Barrabam. De sabbat had plaats in de suc de Beauzon en in Rocha-Alba en werd bijgewoond door diverse locale met name genoemde personen. Hij bestond uit de bekende duivelverering, dansen en gefeest [Caro Baroja 1964, 114f naar J. Baissac, Le Diable, 339-341: Maar in de zaak voor de aanklager bevindt zich een onvertaalbare passage, die op een bepaalde manier merkwaardig is: Ipsa delata fuit plerumque in synagoga diabolica cujusdam sectae Jovis, de nocte, ubi per diabolum se cognosci carnaliter per indebitum sexum, posteriori, per anum, peccatum sodomiticum commisit, et hoc est verum (…) en dat is waar. Wat deed de rechter, griffier of verdachte heks Jupiter in de Duivels zaken brengen?]
In 1563 bekende Barbara Wagenhans uit Haimbach, dat eens de duivel (Eisenmann) met haar op een bezemsteel naar de Lindhalde boven Esslingen was gereden, waar ze drie vrouwen uit Uhlbach, Boven- en Ondertürkheim gezien had [Wolf 1994, 334. Ook bekende ze koeien en kalveren te hebben gedood door erop te rijden en bezat ze een ‘duivelskruid’, waarvan ze met kindervet een ‘zalf’ maakte, maar niet gezegd waarvoor].
In 1587 speelde een zaak op Sicilië, toentertijd onder Spaans bewind, tegen een oude vrouw, de vrouw van een visser uit Palermo, genaamd Laura de Pavia, die was gearresteerd, omdat ze er prat op ging toestemming te hebben van het Heilig Officie om zieke mensen te genezen. Tijdens haar ondervraging vertelde ze hoe zij en haar compagnie met hun ‘ensign’ (bedoeld is vaandeldrager) aan hun hoofd op bokken (‘billy-goats’) door de lucht reden naar een land genaamd Benevento, dat behoort aan de paus en in het koninkrijk Napels ligt. Daar was een grote vlakte, waarop een grote tribune stond met twee stoelen (= een podium met twee tronen). Op de ene zat een rode jonge man en op de andere een prachtige vrouw; ze noemden haar de Koningin en de man was de Koning. De eerste keer, dat ze erheen ging, toen ze acht jaar oud was, zeiden de vaandeldrager en andere vrouwen (sic!) in haar gezelschap, dat ze moest knielen en deze koning en koningin vereren en alles doen wat ze haar zeiden, want zij konden haar helpen en haar rijkdom, schoonheid en jonge mannen om de liefde mee te bedrijven geven. En ze zeiden ook, dat ze God en Onze Vrouw niet mocht vereren. De vaandeldrager liet haar zweren op een boek met grote letters, dat ze de andere twee zou vereren. Dus ze legde een eed af om hen te vereren, de Koning als God en de koningin als Onze Vrouw, en beloofde hen haar lichaam en ziel. En nadat ze hen aldus had vereerd, stelden ze tafels open en aten en dronken, en daarna lagen de mannen met de vrouwen en met haar en bedreven de liefde met hen heel vaak in een korte tijd. Ze wist toen nog niet, dat het duivelse begoocheling was, tot haar biechtvader haar ogen had geopend voor haar dwaling en haar verteld had, dat het de Duivel was en dat ze het niet meer moest doen. Desondanks was ze er mee door gegaan tot twee maanden geleden. En ze ging met vreugde vanwege het genoegen, dat ze eraan beleefde. En omdat zij (dat wil zeggen de koning en de koningin) haar medicijnen gaven om de zieken te genezen, zodat ze wat geld kon verdienen, want ze was altijd arm geweest [Henningsen, in: ‘The White Sabbath and other archaic Patterns of Witchcraft’, AEH 37 (1991-92) 293-304, hier 296. Typisch is dat ze moet zweren op het boek, terwijl elders het boek dient om in te tekenen; het boek is hier dus het ‘duivelsmissaal’ (zie Silvain Nevillon, Orléans, 1614)].
Binsfeld vertelt over Meisenbeins Anna uit Rover nabij Trier, die in 1590 in Trier werd verbrand op getuigenis van haar 18 jarige zoon Johannes Cuno, student humanoria en poëet. Hij was op zijn negende door haar in de hekserij ingewijd: op een avond zette ze hem op een bezem en bracht hem naar de weg, waar ze een geit aantroffen, erop klommen en gebracht werden naar Hetzenroderheidt (in later tijden berucht geworden door de Bokkenrijders), een mijl van Rover en een notoire plek voor heksenbijeenkomsten. Hier presenteerde zijn moeder hem aan de duivel en hij verwierp Christus en voegde zich bij de sekte. Binsfeld voegt toe: zowel deze Anna als ene Maria, in 1588 nabij Trier verbrand, hadden uit ervaring ontdekt, dat als ze per ongeluk God of Jezus zeiden op de Sabbat, de hele verzameling onmiddellijk verdween en ze te voet naar huis moesten keren [wat in hun geval niet ver was] [Lea, 578f naar Binsfeld, o.c., 30-33; 54-58].
In 1590 te Werdenfels bekende Anna Lidlin: ‘Unngeverlichen 14 tag vor Jungst Abgelauffnen Weinacht sey sie auf ainem klainen Stuell (welliches sie in Pach geworffen) neben Iren gespillen unndt Irem Pueln, dem Jacob Glazen wiert Zu gärmischen, in den kheller gefahr, alda wein gethrunckhen (…) [Wolf 1994, 286. Ongeveer 14 dagen voor kerstmis jongstleden is zij op een kleine stoel (die zij in de beek heeft gegooid) naast haar gezellen en haar boel, in de kelder van de waard Jacob Glazen te Garmisch gevaren, waar ze wijn hebben gedronken (…)].
Härmen Strohmeyer uit Gandersheim bekende in 1603: door een hem toegevoerde duivelin verleid is hij alle jaren ettelijke malen op de Brocken geweest. Zijn boelin (minnares) heeft hem op een zwart paard, dat lange, grote oren had en waarop hij zijn achterste had doorgereden, erheen gevoerd. Op de Brocken hebben ze gedanst, de speelman was een kleine kerel geweest met een speelwerk, dat gebromd had als een luit. Bij het dansen was hij eens over de Bracken (= het braakland, dat willen zeggen de boomstronken) gesleept, daardoor was hij heel lam geworden [Zaunert 1928b, 267 (voor het sleuren over de boomstompen, vergelijk ML 3045, zie infra); Marthe Margarethe Kirchbergin bekende iets dergelijks nog in 1688 in Ballenstedt en voegde toe: ze spreekt de zuivere waarheid, de lui kwamen echt op de Blocksberg en dat zijn geen fantasieën of dromen. Op de Blocksberg waren ze dan vrolijk, dansten en sprongen, hadden eten en drinken [daar] boven, vlees en bier. Zaunert vervolgt met gebruiken, die hier nog aan herinneren: bezems voor de deur zetten bij meisjes in de Meinacht; roepen om betaald zuipen; trommelen, knallen met vuurwerk, herrie, etc.].
Demenge Masson beschreef hoe zijn vriend Pierron zich verborg om te ontkomen aan de plicht om de Duivels kont te kussen. As so often, the Devil involved did not seem particularly quick-witted to be so easily deceived. The infernal kiss apart, he seems to have set out to give the two boys an adventure as they rode in the air with him on his black horse to the sabbat, where he found the two prettiest girls to dance with them. The food was tasteless, as usual, and Persin himself was far from pretty: ‘he had two middling sized horns, and his face was completely black, except for his lips which were paler; his eyes were enormous and frightening, entirely black with no whites, while his nose was hideous, big and hooked, with three points sticking out a long way at its end. Looking lower he saw that he had hairy legs, like a horse, as were his feet, except that they were divided in the middle, saying that nothing about him was more hideous than his nose’ [Briggs 1996, 45. The Devil they met may have been harsh and terrifying, but he also offered excitement and adventure. The experience was more like attending a blackly comic horror movie than being part of the grim punitive world commonly evoked by the adults (…) 46: The boy was only ten when he made his confession and had originally left home at the age of seven or eight to look for work after his father was killed in a quarrying accident. The case was referred to the duke, who kept delaying a decision, then died (…). Finally the new duke sent him back to his mother, with orders to the local curé to teach him sound religion (Vacqueville, 1606)]. The food, instead of being merely repellent might be entirely illusory, as for Hellenix Hottin, who reported that Persin ‘had promised to give her a meal, but did no such thing, and those who had already eaten said that when they left they were dying of hunger’ (la Neufville de Nancy, 1597).
In 1609 veroordeelde het Parlement van Bordeaux een jonge Protestantse jongeman uit Nerac ter dood na zijn bekentenis, dat de duivel hem had meegenomen op het dak van een huis en door de schoorsteen naar beneden, waar hij een jong kind vergiftigde, langs dezelfde weg terugkerend, en toen vervoerd wordend naar de Sabbat in het plein van het Palace Gallienne [Lea, 1296f naar De Lancre, Tableau (…), p. 100].
Een der laatste slachtoffers van het Esslinger massaproces was Christoph Weber, die in 1665 werd gearresteerd en na foltering bekende een bijzondere Spiritus te hebben gehad, die hem alles wat er in de wereld voorviel zei, hem ook, omdat hij lust tot vliegen betuigd had, in anderhalf uur naar Praag had gebracht, maar omdat het veel te snel was gegaan, had hij de lust tot dit reizen verloren. Daarvoor in de plaats heeft de duivel hem de cartografie geleerd en hem getoond hoe men landkaarten vervaardigt. Hij is bij verschillende heksenbijeenkomsten geweest (zegt niet hoe), waar gegeten werd, ook schildpadden, vogels en dergelijke. Maar het was allemaal ‘Blendwerk’ (= begoocheling), naderhand was hij nog even hongerig geweest [Wolf 1994, 345].
Ook bij de bende van Zauberjackl, die in 1677-1681 het gerecht van Salzburg bezighield, wordt geen melding gemaakt van zalf. De getuigenissen zijn van de 15-jarige Veit Linder en de 20 jarige Georg Eder. De verzamelingen vinden op de Gaisberg, op de Untersberg, maar ook op plekken dichterbij de thuisplaatsen van de gearresteerden plaats. Ze vliegen daarheen op gaffels, bezems, bokken, katten, windhonden en vurige honden. De nieuwelingen krijgen van de duivel namen als Hanenvoet, Veldmuis, Vossenstaart, Ganzenhuid; één werd zelfs Butterzipf gedoopt. De mannen dansen met een mooie vrouw, die echter hoorntjes op het hoofd en klauwen aan de vingers heeft. Na de dans volgt de orgie [Soldan-Heppe II, 124. Zie Briggs 1996, 352-4 voor een meer sociologische bespreking. Jacob Koller zelf, de ‘Jacob de Tovenaar’, die zijn naam gaf aan de hele episode, was de tienerzoon van ‘typical aggressive beggars’, letterlijk geboren in een carrière van zwerven, diefstal en bedrog. Niet alleen claimde hij fantastische krachten voor zichzelf, andere bedelaars borduurden hierop voort, hem veranderend in een mythische figuur in staat zich onzichtbaar te maken en hen aangedaan leed te wreken. Een bedelares zei tegen hen, die haar aalmoezen weigerden, dat wanneer de ‘Jäggl’ kwam hij hen zou leren echt genereus te zijn, a daredevil strategy which proved fatal. Such threats were the last resort of the weak in tit-for-tat arguments; they were effective but very dangerous, given the general belief in powers of magical revenge].
Marx Heen verklaarde in 1683 (in de Steiermark), dat, nadat hij een pact met de duivel had gesloten (zie https://robscholtemuseum.nl/cor-hendriks-onweerheksen/), deze van hem verlangde, dat hij zich bij hem op een ovenschotel zette, waarmee ze in een witte wolk door de lucht op een hoge berg zijn gevlogen. Daar hebben ze brood en wijn gekregen; hij kende enige van de aanwezigen (noemde hun namen). Daarna zijn ze op de ovenschotel door de lucht gevlogen om de hagel uit te strooien, die in Krieglach alles vernielde. Bij Freßnitz zijn ze toen op een wijd veld van de ovenschotel afgestegen. Acht dagen daarna kwam de boze geest weer in Neuberg op straat naar hem toe en heeft hem wederom op een ovenschotel door de lucht op de Schneeberg gebracht, waar meer dan 20 boeren bijeen waren [Wolf 1994, 311. ID., 312 (op de berg:) Außerdem habe ihm der böse Feind gelehrt, wie er mit einem gewissen Spruch Schlösser aufblasen könne und wie er es anstellen müsse, damit ein Fuhrmann mit seinem Fuhrwerk in einer Lakke steckenbleiben müsse].
Ook zijn er gevallen van onvrijwillig bezoek aan de sabbat. Zo vertelt Gianfrancesco Pico della Mirandola in zijn Strix, sive de Ludificatione Daemonum (1523), in de Italiaanse vertaling van Leaondro Alberti Libro detto Strega o delle illusioni del Demonio (Bologna 1524) het verhaal van een priester in de Grisons, die werd geroepen bij een rijke man om hem te bedienen (dat wil zeggen brengen van de Communie aan een stervende). Hij ging te paard en had de Hostie in een doosje om zijn nek hangen. Onderweg vroeg een vreemdeling hem, of hij iets wonderlijks wilde zien en hij was zo dom om af te stijgen en werd opgenomen, door de lucht vervoerd naar een grote vlakte op de top van een verheven berg met angstwekkende kliffen, waar een menigte aan het dansen en feesten was. Zijn gids vroeg hem of hij, net als de anderen, la Signora wilde vereren en haar een geschenk aanbieden. Ze was een uitermate mooie koningin, gezeten op een gouden troon, en in de mening, dat het de Maagd was, knielde hij voor haar en bood haar de Hostie aan, waarop ineens het hele spektakel verdween en hij alleen achterbleef. Tijdens het naar beneden klimmen kwam hij een herder tegen en kwam erachter dat hij wel honderd mijl van zijn huis was, dat hij bereikte na een pijnlijke pelgrimage [Lea, 348f naar F. Pico della Mirandola, o.c., 126-12.].
Het verhaal van de hostiemagie doet het in de 20e eeuw nog steeds. Tinneveld [1976, nº6; vergelijk 39f nº15b] verzamelde in de Achterhoek het verhaal van de dominee, die Maria kon laten verschijnen door uit een boek voor te lezen. De kapelaan was zo onder de indruk, dat hij zich wou bekeren tot het Protestantisme. Hij stelde de pastoor voor mee te gaan, dan kon die het zelf meemaken. De pastoor nam een heilige hostie mee en toen de dominee voorlas uit zijn boek verscheen Maria, maar bleef voor de drempel staan. En wat de dominee ook las, hij kon haar niet in de kamer krijgen. Toen wou de pastoor het proberen – ook hij lezen in een boek – en even later stond Maria in de kamer. De pastoor nam het doosje met de heilige hostie en zei: ‘Als je Maria bent, kus dan je zoon Jezus!’ Toen vloog de duivel – want die was het – door het raam naar buiten en de dominee en de kapelaan vielen om van de schrik en de stank.
Bernard de Como vertelt in zijn De Striggis (Mediolani 1566, i.e. ‘Over de heksen’) het verhaal van de tienjarige Antonia, die bij hem gebracht was door haar ouders en die hem vertelde, dat haar tante Magdalena haar ’s nachts wakker maakte en zij met haar tante werden gebracht naar een plek niet ver daarvandaan, waar ze diverse mensen herkende, die met haar tante aan het dansen waren in een wei, waarna ze weer thuisgebracht werden – hetgeen Magdalena allemaal aan hem bekende [Lea, 371 naar Bernard de Como, o.c., n. 3].
Nicholas Remy vertelt in zijn Daemonolatreia [(…) in Lotharingia] (Lyon 1595) over de zevenjarige Jeanne, die door haar moeder Françoise Hacquart tot heks werd gemaakt en na haar moeders verbranding in 1581 door een edelvrouw in huis was genomen. Al snel werd ze, slapend bij de dienstmeid, gegrepen door een demon en weggevoerd, maar op de kreten ‘Jezus!’ van de bedienden was hij gedwongen haar te laten hangen aan de dakbalken, hetgeen velen zagen, en voor acht dagen bleef ze bewusteloos [Lea, 610 naar Nicholas Remy, o.c., Köln 1596, II, c. p. 2].
In 1611 in Fuenterrabia vertelde de 13 jarige Isabel García, dat ene María de Illarra, alias Mayora, haar ontmoet had ongeveer een jaar daarvoor, toen ze naar de bron te Laburheder ging om wat kleren te wassen. María had Isabel gezegd haar wat geld te geven als ze met haar mee zou gaan om een boodschap die middag en het meisje was akkoord gegaan. Maar María was haar echter niet ’s middags komen halen, maar ’s nachts toen ze in bed had gelegen met haar moeder. Het meisje bij de voet nemend sleurde Maria haar door het raam en toen ze haar daar had, had ze haar onder de armen gesmeerd. Toen had ze haar bij de schouders gegrepen en was met haar het huis uitgevlogen, over andere huizen en stadswallen, tot ze kwamen bij de heuvel genaamd Jaizquibel vlakbij de kapel van Santa Bárbara, waar een ‘sabbat’ werd gehouden. Isabel beschreef de bijeenkomst in de gebruikelijke wijze. De Duivel was gezeten op een gouden troon, in de gedaante van een man, maar met brandende ogen, drie hoorns en een staart. María had het meisje aan hem gepresenteerd, in het Baskisch sprekend; de Duivel had toen bij het meisje aangedrongen, ook in het Baskisch, om de Maagd Maria, Christus, de Heilige Vaders van de Kerk, haar vrienden en haar peetouders af te zweren. Een dans begeleid door fluiten, ‘rebecks’ (?) en drums was gevolgd. Veel deelnemers hadden maskers gedragen, maar Isabel had Inesa de Gaxen, die op de trommel had gespeeld, María de Echagaray en María de Garro – alle drie Frans – herkend. De Duivel had Gascons gesproken tegen degenen uit San Sebastián en Pasajes, en Baskisch tegen degenen uit Hendaye en Irún. Hij had seks gehad met vrouwen, meisjes en jonge mannen en had Isabel een appel gegeven, die ze had opgegeten. Twee uur later had María de Illarra haar op dezelfde manier terug naar huis genomen en aangezien ze iemand in plaats van het meisje in het bed geplaatst had om haar moeder te misleiden, had die niets gemerkt. Tijdens de volgende dagen had ze haar weer naar de bijeenkomst genomen. Die werd gehouden nabij de Armoury en ze had de Duivel en Inesa de Gaxen de Mis zien opdragen [Caro Baroja 1964, 191f.] De maskers komen we ook tegen in het boek uit 1618 van Dr. Lope Martinez de Isasti, dat we eerder tegenkwamen (zie https://robscholtemuseum.nl/cor-hendriks-onweerheksen/). De jongen zei ook, dat de mannen en vrouwen maskers droegen op de ‘sabbat’, maar dat de heksen gekleed gingen als Zigeuners, met mantels onder hun armen; en dansten op het geluid van een toonloze tamboerijn [Caro Baroja 1964, 196f. De scheldwoorden pecheligue en pichilingue (speak English?) schijnt vaak te zijn gebruikt in de 17e eeuw voor buitenlanders, vooral voor Engelse en Hollandse protestanten].
Rond 1613 in Erfurt laat een heks een krijgsknecht uit Königsburg oftmals door een bok naar haar dochter halen en na enige uren in het bed terugbrengen [Soldan-Heppe II, 106. Vergelijk de geschiedenis van Albertus Magnus; ATU 562: Grimm, ‘Het blauwe Licht’; Andersen, ‘De Tondeldoos’]. Een heks uit Waldsee werd door haar boel op een grauwe schimmel afgehaald en voer met hem op de Petersberg; daar was Gesottenes und Gebradenes (…) aber weder Brod noch Salz aufgetragen (…) auch nicht getanzt worden sei. En Anna Persauer verklaarde naar de heksenbijeenkomst te hebben moeten lopen, omdat ze geen (vlieg) zalf had. [Wolf 1994, 361 in Zwaben, zonder datumspecificering].
In 1683 verklaarde de ± 27 jarige Marx Heen, in de volksmond Kohlbauer genaamd, voor het landgerecht Oberkapfenberg (Steiermark) dat, toen hij als 16 jarige knecht sliep in de ossenstal van zijn zuster, hem op een avond, ten tijde van het ‘Betlauten’ (= avondklok), de besse Geist hem verschenen was in de gedaante van een zwarte man, dessen Klaidt auch schwarz gewest mit einem kleinen schwarzen Kopf, auch kurze schwarze Hendt gehabt, die hem zei: er könne nimmer selig werden und gehöre schon ihm weil ihn seine Mutter Gertraud mit einem Pfaffen gezeugt habe [hij stond bekend als Pfaffenbankert]. Toen de boze geest hem wilde ontvoeren, was Marx geschrokken en was begonnen te bidden, waarop de duivel was verdwenen. Drie weken later was hij weer verschenen en door bidden verdwenen. In 1680 op een ‘Frauentag’ (Mariafeest?) was hem op kerktijd, toen hij in Mürzzuschlag bij Bader (naam van een kroegbaas?) gedronken had, de boze geest meermaals in de gedaante van een zwarte man met korte rauwe handen en dikke korte voeten verschenen. Hij heeft hem met zich meegevoerd in de rots Ganzstein. Daarin waren louter kaarslichten [de grot met levenslichten uit ATU 332] en een grote ketel met geld; bovendien stonden in het midden tegenover elkaar twee grote geitenbokken, die elkaar zo sterk stootten, dat het galmde. Er waren ook vele lieden in de Ganzstein, maar hij herkende niemand. Tegen een andere duivel zei Marx’ boze geest, dat hij hem wilde laten inschrijven. Toen wilde hij van hem, dat hij zijn ziel zou verschrijven, daarvoor wilde hij hem voldoende geld geven. Toen heeft de duivel hem in zijn neus geknepen, waarop drie druppels bloed eruit vielen, waarmee de aan de tafel zittende duivel op een grote brief zijn naam schreef en aan hem voorlegde. Hij moest de brief met drie strepen ondertekenen, waarna de boze geest hem ‘sechs Gulden in Fünfzehnern’ gaf. Maar toen hij uit het rotshol kwam was het geld uit zijn handen verdwenen. Afgelopen jaar (1682) was met Pinksteren de duivel om 10 uur in de voormiddag boven Landenwang op straat naar hem toegekomen en had gezegd, dat als hij wilde hij hem toveren wilde leren. Hij moest daarvoor de heilige Drievuldigheid verloochenen, wat hij drie maal knielend gedaan heeft. Ook heeft hij Onze Lieve Vrouw en alle heiligen afgezworen en beloofd alleen nog de boze vijand te aanbidden [Wolf 1994, 311].
Op de grens van waken en slapen bevindt zich het volgende geval, dat in de laatste jaren van de 17e eeuw speelde. De kleermaker Michael Neuherz uit Habegg zei tijdens zijn verhoor: ‘(…) er sey im Hauß unsinnig undt närisch worden (…) als er wieder erwachte, befand er sich einen Büchsenschuß vom Hauß entfernt bei einer Tafel von 30 Personen sitzend. Es gab Hühner und anderes Fleisch, Gebratenes und Gesottenes. Als er aber von Gott und der hl. Dreifaltigkeit sprach, wären sie alle wie Störche in die Höhe auf- und davongeflogen’ [Wolf 1994, 308. De beschuldiging was gericht tegen ene Margarethe Holzmann. Tijdens zijn verhoor verklaarde Neuherz: ‘(…) daß er öfters erzählen hörte, die Hexen hätten bei ihren Gesellschaften allerlei Speisen, Zinnschüsseln und Zinnteller gehabt und dabei aus silbernen Bechern getrunken.’ Wolf merkt op: ‘Der Traum vom festlichen Essen hat ihn offensichtlich inmitten der Zeit der Armut und des Hungers übermannt’].
PDF:
Cor Hendriks – De vliegende heks (1 t/m 3)
Meer informatie:
https://robscholtemuseum.nl/cor-hendriks-de-vliegende-heks-1-zalf-en-vliegstaf-intro/
https://robscholtemuseum.nl/cor-hendriks-de-vliegende-heks-2-zalf-en-vliegstaf-vervolg/
https://robscholtemuseum.nl/?s=heksen
Plaats een reactie