Cor Hendriks – De Magneetberg (3 = Slot)

In de Brandaanreis [zie http://healthyspirituality.org/st-brendan-navigator-story-transformation/, waaraan de bovenstaande afbeelding is ontleend,] wordt ook aan het onderwereldrijk gerefereerd, want onmiddellijk voordat Brandaan bij de magneetstenen komt, komt hij (v. 369-420) bij een eiland, waar hij een eigenaardige foltering waarnam: zielen, in mensengedaante, liepen daar heen en weer over de zee [!]: met hen was het helaas zeer droef gesteld door kou en door grote hitte. ‘O wee, wat kan dat wezen,’ sprak de goede sint Brandaan, ‘wat aldus over de zee kan lopen?’ Zij spraken: ‘Wij zijn ellendige zielen; aldus moeten wij hier lopen en versmachten en zo eeuwig leven. Hadden wij om wille van God aan de armen schoon water te drinken gegeven, dan waren wij beter beloond geweest. Wij waren hofmeesters (‘drossaten’) en schenkers (‘scijncten’): omdat wij het eten en drinken, dat onze heren, toen wij nog leefden, ons opdroegen te geven aan de armen, hen onthielden, daarom wil God zich niet over ons erbarmen. Door kou zijn wij in grote nood en door hitte in grote pijn; door dorst lijden wij bittere kwelling; al is de zee ons zo nabij, wij zeggen u, voorwaar, wij kunnen in honderd jaar geen druppel verkrijgen. Help ons door jouw liefde, Brandaan, zeer lieve heer, bid God voor ons zeer.’ Sint Brandaan bad in zijn eentje tot God met rein hart, of Hij hen lafenis wilde schenken; toen werden die zielen in hun ellende door God een dronk veroorloofd en dat ze met water hun hoofd mochten natmaken met de hand. Toen bogen ze allen voor de sint, de heilige sint Brandaan, die toen terugkeerde daarvandaan met wenende ogen en de openbaring van Gods liefde beschreef. Toen beval sint Brandaan zijn goedgebouwde schip van die plek te wenden. De arme zielen, die in hun ellende daar op de zee liepen, riepen: ‘Ach!’ en ‘Wee!’, toen het schip wegvoer, want ze bleven achter in grote nood. (Eigen prozavertaling.)

St. Brandaan en Judas Iscariot (foto smart.seieditrice)

St. Brandaan en Judas Iscariot (foto smart.seieditrice)

Wanneer Brandaan door westenwinden ontkomen is aan het gevaar van de Leverzee met de magneetstenen, wordt hij oostwaarts geblazen naar een rotswand (‘steenwende’). Terwijl het schip onder deze rots ligt, klimt Brandaan naar boven op de hoge rots, waar een fraai klooster (‘sconen monster’) is, waarover hij zich afvraagt hoe die monniken daar gekomen zijn; dat kan alleen zijn door Gods kracht (v. 462: ‘alleene die Gods cracht’). Hun leven was ‘claere ende reene; sulke moonken hebben wi gheene!’ (v. 463-4). Er waren maar zeven monniken in dat klooster en ze kregen hun dagelijkse spijs regelrecht uit het aardse paradijs: iedere middag brachten een duif en een raaf hen drieëneenhalf brood en een reeds gebraden vis. Ze nodigen Brandaan uit mee te eten, maar aangezien God voor hem geen extra portie heeft gezonden, acht hij zich niet waardig aan dit paradijselijke voedsel deel te nemen en houdt het bij het gewone voedsel, dat God hem te leen heeft gegeven. Maar dan komt een engel hem voedsel brengen uit Gods paradijs en kan hij alsnog meeëten.

Weer terug op het schip steekt een zuidwesterwind op, die het schip weer noordoostwaarts terugvoert op het waterbekken van de wilde zee en ze komen bij een rots, zo hoog, dat men hem niet in het oog kan vatten. Toch zien ze op de top een kluizenaar, ruig als een beer, en spreken met hem. Hij zit daar te wachten op de dag des Oordeels (‘domsdach’) als straf voor zijn afschuwelijke misdaden. Merkwaardig is, dat hij begint zichzelf een dienaar van de monniken te noemen (v. 534-6: ‘Ic bem den moonken onderdaen / … / Daer du dese weke waers bi’), terwijl uit zijn verhaal dit niet blijkt: hij zit al 99 jaar daar (v. 539) en is er, toen hij op weg was naar de paus om zijn zonden te gaan biechten, door een grote storm naar die rots geblazen. Al zijn gezellen kwamen om en hij wist zich als enige te redden. Eveneens is onduidelijk hoe hij zich in leven houdt:

(540) ‘God heeft mi tote hare
Dagelics sine spijse ghegheven,
Bi sinen troeste moet ic leven,
So dat God wel weet,
Dat ic sint anders niet ontbeet,
(545) Van dat ic eerst hier quam,
Ende ic nye zint en vernam
Levenden meinsche nemmermeere
Dan u, wel lieve heere.’
(God heeft mij tot nu toe dagelijks Zijn voedsel gegeven, door Zijn hulp ben ik in staat om te leven, zodat God goed weet, dat ik sindsdien niets anders at, vanaf het ogenblik, dat ik hier voor het eerst kwam, en dat ik sindsdien nooit meer levende mensen zag dan u, zeer lieve heren.’)

Ondanks dat hij een zware zondaar is, wordt hij door God van voedsel voorzien en dat niet alleen:
Ic sechdi oec vorware:
Ic hore hier openbare
Elker daghelike
(590) Den sanc van hemelrike.’
(‘Ik zeg je ook voorwaar, Ik hoor hier duidelijk elke dag de zang van het hemelrijk.’)

Hierna voer Sint Brandaan weg met zijn mannen Gods op de vloed der zee. Daar werden ze zeer moe van de wind en de golven, waar ze door moesten varen: daar dreven ze door de wind weer in afgelegen streken naar een vreselijke plek. Het boek vertelt ons, dat hij een helleput ontdekte, waarin men riep: ‘O wee! O wach!’, bij een donkere berg. Daar waren in zeer droevige omstandigheden zeer veel ellendige zielen, die daar brandden en kookten; de berg brandt altijd maar door, daar is menig ziel in pijn, daar hoor je nooit anders dan: ‘O oei!’ en ‘Wach!’ en ‘Wee!’ Daar hoorde hij geknars van tanden; daar zag hij de toortsen in de wolken omhoog vliegen. Sint Brandaan sprak onmiddellijk tegen de provoost (‘proofst’), die de hel bestuurde: ‘Zeg me, als het mag zijn, wat is dat grote rumoer, dat ik nu daarbinnen hoor?’ De duivel legt uit, dat daar regenten en andere onrechtvaardige heren en vrouwen moeten boeten. Ook andere zielen, die in zonden vervielen, branden daar in het hete vuur en zijn voor eeuwig daar vastgebonden. (v. 625-699)

Aangezien Brandaan hen niet kan helpen, wendde hij zijn schip daarvandaan en ze kwamen bij een eiland; daar begon de zorg, want zeer donker was het daar. Daar was het nergens licht, maar de bodem van de zee was van goud, waar het slijk zou moeten zijn. Ook waren daar edelstenen overal rond het schip; wel menig edel karbonkel, al was het daar zeer donker, had God daar verborgen. Daar lagen zij in grote zorgen, drie dagen en drie nachten, zodat ze zon-, maan-, noch sterrenlicht zagen; daarvan zagen zij niets, maar louter donkerte zonder dag. Het schip lag daar geheel stil. Toen beval sint Brandaan een goed gebouwde sloep uit het schip te halen; daarin sprongen de helden… (v. 700-724)

Toen voeren ze naar een eiland, terwijl Gods held zijn schip liet liggen, zoals we vernomen hebben. Daar gingen ze meteen aan land en toen ze op het strand kwamen, waren ze blij en vrolijk. Met sint Brandaan liepen ze toen langs de waterkant [van een rivier], tot een van de schoonste kastelen, die ooit een Christen zag, zoals ik u kan vertellen: Het kasteel was van buiten van goud; wat de stenen pilaren moesten zijn, was een en al karbonkel; daar was er geen zo donker, of hij straalde licht uit als de zonneschijn. Voor het kasteel ontsprong een heerlijke bron; daar zat zoveel goeds in, dat geen verstand het kon prijzen: balsem en siroop waren daar in overvloed, olijfhoning en zeem vloeiden daar tegelijk; in vier aderen stroomde het, dat scheen hen een groot wonder toe.

Happel - Der ungeheure nordische Strudel oder Moskoe-Strom

Happel – Der ungeheure nordische Strudel oder Moskoe-Strom

De maalstroom is een van de ‘Größte Denkwürdigkeiten der Welt’, zoals Eberhard Werner Happel zijn boek uit 1684 vol met ‘Die Merkwürdigste Seltzamkeiten’ noemde. Onder het kopje ‘Der ungeheure nordische Strudel oder Moskoe-Strom’ wordt meegedeeld:

“Unter der großen Menge der Wunder dieser Welt ist wohl der vornehmsten eines der erschröckliche Strudel bei Norwegen, der da unter den Namen Mahlstrom, Seenabel und Moskestrom nunmehro in der ganzen weiten Welt bekannt ist, zumal man sonsten nirgend seinesgleichen finden werd.” (Happel 1990, 29.)

Deze ‘Moskestrom’ ligt niet ver van het vaste land van Noorwegen tussen de eilanden Moskoe en Waroe op 68º NB, d.w.z. zo’n 60 mijl ten noorden van Drontheim. Veel geleerden hebben, aldus Happel, over dit fenomeen geschreven, maar ze zijn het niet eens met elkaar. Daarom volgt hij de woorden van de priester Clausonius, die in 1632 in Kopenhagen een boekje liet drukken onder de titel ‘Noriges oc omliggende Oers sandfeerdige Beskrivelse’. Op de gemelde breedtegraad liggen de eilanden Waroe, Moskoe en Lofoten, waarvan de eerste en de laatste bewoond zijn, terwijl op de andere niets dan wilde schapen te vinden zijn. Vlakbij het rotsige, zeer kleine eiland Moskoe is deze ‘erschröckliche Meerwürbel’ aan te treffen, die zich – zoals Kircherus meldt – op 13000 schreden in de rondte uitstrekt. Wanneer de vloed der zee het hoogst is, dan begint deze ‘Würbel’ zich met verschrikkelijk geweld rond te draaien, doordat zich namelijk de stroom op de veelvuldige rotsen onder het water splijt en het water naar zich toe trekt, tot het midden in het grote gat met een enorm geruis in de Afgrond verzinkt. En men kan dit verschrikkelijke bruisen zowel bij stil weer als bij storm niet zonder afgrijzen horen. Geen schip, hoe groot ook, kan zijn geweld, wanneer het hem te na komt, ontgaan, het wordt op een mijl afstand door de wervelende stroom gegrepen, ettelijke malen in een cirkel rondgesleurd en daarna in het grote trechtergat met zulk een heftigheid gestort, dat het op de verborgen rotsen weldra in kleine splinters uiteenbrarst, die dan bij duizenden weer tevoorschijn komen en even vele getuigen zijn van het geleden grote ongeluk.

Wanneer nu de hoogste eb is en de nieuwe vloed weer begint op te komen, dan spuugt deze maalstroom zijn opgezopen water weer uit in de hoogte, en met gruwelijke golven drijft de maalstroom het water zo hoog omhoog, dat geen mastboom zo hoog kan zijn. Dan ziet het eruit alsof ettelijke van de aanstormende golven voor die, die erna komen, op de vlucht waren en zich neer in het water stortten, wanneer ze door de volgende zo achtervolgd worden. Wat echter hierbij zowel de opstijgende als de neerzinkende golven voor een ongekend lawaai veroorzaken, dat is met geen pen te beschrijven.

Happel voegt bij zijn lastig te volgen relaas een afbeelding en begint met de bovenste figuur: Wanneer waterzuil A opstijgt, dan zinkt B, en wanneer C omhooggaat, dan valt D neer. Wanneer E opspringt, dan snelt F weer omlaag, en zo maken ze alle opstijgende waterbergen en wel met zo’n heftigheid en snelheid, zoals men bij een walvis ziet, wanneer hij het water hemelhoog in de hoogte spuit, waarvoor ook zij, die het van verre zien, moeten schrikken. In de onderste figuur is de heftige maalstroom met AAA aangeduid, waarvan de kloof recht in het midden is bij B, dat als een groot gat of bron geheel hol en diep van veraf lijkt. De overige kleine wervelingen DDD zijn niet zo sterk, maar slechts na- of bijwervelingen van de grote. Wanneer de zee begint af te lopen, dan begint de wervelstroom bij F en breekt uit de Westzee met afschuwelijk bruisen in; wanneer de zee echter begint te ebben, dan begint de wervelstroom bij E en dan is het water bij AAA stil. Bij de beide kapen I en K van het eiland Lofoten wordt het geweld van de maalstroom geremd, vanwaar zich daar altijd de vissen in grote menigte ophouden.

De vraag is nu, aldus Happel, waar zich een dergelijke hoeveelheid water gedurende deze zes uur ophoudt. Hierop wordt antwoord gegeven door de zeer geleerde Kircherus in zijn ‘Unterirdischen Welt’, namelijk dat dit water middels een onderaards kanaal gevoerd wordt naar de ‘Bottnische Sinus’, waar eveneens zo’n wervelstroom te vinden is. Hij bewijst ook, dat genoemde Bottnische zeeboezem niet alleen met de Westzee, maar ook met de Witte Zee in Moskou en deze met de Finse Zee zijn verbinding onder de aarde heeft en elkaar steeds fris water meedelen, zelfs dat de ondoorgrondelijke Zweedse meren en vennen door dergelijke onzichtbare kanalen hun water onder de aarde uit genoemde delen van de open zee of zeeboezem ontvangen; hetgeen goed te geloven is, aangezien Olaus Magnus, de beroemdste onder de Noordse scribenten, die de eigenschap van deze streek het beste kende, uit goede gronden stelt, dat de hele Noordse ‘tractus’ onder de aarde hol is en in zekere doch onzichtbare gangen onder de aarde geheel opgedeeld is. (Happel 1990, 29-31.)

Voor het volgende zie ook https://robscholtemuseum.nl/wp-content/uploads/2015/10/Cnoyen.pdf met afbeeldingen op p. 12.

Op de afbeelding van de verslindende maalstroom door Olaus Magnus zijn in de linker boven- en beneden hoek twee eilanden aangegeven, aangeduid behalve met een bouwwerk met de woorden Róst en Loffoet. Het is duidelijk dat dit Lofoten is, waarvan de naam op de kaart van Happel luidt: Loffoden, terwijl het eiland aan de andere kant van de maalstroom (d.w.z. J) Werbij heet. Moskoe is een klein eilandje gelegen in de stroom afkomstig van F, de ‘Westzee’.

Vanwege de grote overeenkomst behandelt Happel meteen de Charybdis, die de oude poëten reeds bekend was, maar iedereen moet begrijpen, dat deze met de Moskoe-Stroom niets te vergelijken is. De Charybdis-wervelstroom bevindt zich in de smalle zee tussen het Italiaanse Calabrië en het eiland Sicilië. Ook hier haalt Happel de onvergelijkbare Kircherus aan, die de zeeëngte gemeten heeft vanaf het voorgebergte Skylla in Calabrië en kwam op 2783 geometrische schrede. De diepte variëert van 50, 60 tot wel 100 of 200 voet. De bodem ligt overal vol rotsen en was misschien die smalle landarm, waardoor ooit de oude Peninsula Trinacria – thans het eiland Sicilië – aan het reeds genoemde Calabrië heeft vastgezeten. Wat betreft de Charybdis: deze is niets anders dan een ondoorgrondelijke maalstroom en wervelkloof, die in een voortdurend koken en opwellen staat, net als een ketel met water, die boven het vuur kookt, maar blijft hij niet altijd in dezelfde toestand, maar, net als hij er af en toe stil en rustig uitziet, zo ook is hij in tegendeel ondertussen uitermate heftig en tomeloos en werpt de uit de afgrond opwaarts stijgende vloeden hoog op. (Happel, 31. Dit ‘koken’ moet niet te letterlijk worden opgevat: de ziedende zee = de ko[l]kende zee; vgl. branding.)

Het feit, dat Madoc een ‘lodestone’ gebruikt, is een dateerbaar gegeven. In haar ‘Haven-finding Art’ heeft E.G. R. Taylor [zie https://en.wikipedia.org/wiki/Eva_Germaine_Rimington_Taylor] er geen probleem mee de uitvinding van de magneetnaald toe te schrijven aan Amalfi, de Italiaanse kustplaats, die zich in de marge van het Oost-Romeinse Rijk, als eerste wist te ontwikkelen tot een zeemacht van belang. De Italiaanse dichter Willem van Puglia noemt in zijn ‘Gestes’ van Guiscard (rond 1110) Amalfi, op dat moment op het toppunt van zijn roem: ‘Nauta maris coelique vias aperire peritus’, beroemd vanwege het tonen aan zeelieden van de paden van de zee en de lucht. [Taylor 1956, 92. Zie http://www.strangehistory.net/2012/10/05/a-phantom-inventor-flavio-gioia/]. Dat het gebruik al in de 12e eeuw in het Noorden bekend was, valt op te maken uit de geschriften van Alexander Neckam, een Engelse monnik, die rond 1180 studeerde en les gaf aan de Parijse universiteit. Hij zou een primitieve compas in werking gezien kunnen hebben toen hij het Kanaal overstak, want in zijn ‘De Utensilibus’ schrijft hij: ‘Ze hebben [op een schip] ook een naald geplaatst op een pijl (‘jaculo suppositum’) en die wordt gedraaid en rondgewerveld tot de punt van de naald naar het noord-oosten [sic for north]. En zo weten de zeelui waarheen te sturen wanneer de Cynosura door de wolken verborgen is.’ Een tweede referentie is te vinden in zijn ‘De Naruris Rerum’, waarin hij zegt, dat nadat de zeelui ‘de naald op de magneetsteen geplaatst’ hebben, deze wordt rondgedraaid en wanneer hij tot stilstand komt, hij naar het noorderkwartier wijst. Volgens Nekham werd alleen van deze methode gebruik gemaakt, wanneer wolken de zon verborgen of in de duisternis van de nacht.

Een andere vroege verwijzing naar de magneetnaald is te vinden in enige verzen van de satyrische dichter Guyot de Provins van rond 1205 of iets eerder, waarin hij uitroept: ‘O dat de Heilige Vader (= de paus) even onveranderlijk was als de ster die nooit beweegt (de ‘stella maris’ of poolster). Dit is de ster die de zeelui observeren wanneer ze kunnen, want daarmee houden ze koers. Ze noemen hem de Tramontane, en terwijl de andere sterren rondcirkelen, staat deze vast en bewegingsloos. Door de deugd van de magneetsteen bedrijven zij een kunst, die niet kan liegen. Deze lelijke donkere steen nemend, waaraan ijzer zich vanzelf bevestigt, vinden zij het juiste punt erop, dat zij aanraken met een naald. Dan leggen ze de naald in een strootje en leggen die gewoon op het water, waar het stro hem doet drijven. De punt ervan draait dan precies naar de ster. Er is geen enkele twijfel aan, het zal nooit bedriegen. Als de zee duister en mistig is, zodat ster noch maan te zien is, zetten ze een licht naast de naald en dan weten zij hun weg. De punt ervan is altijd naar de Ster, zodat de zeelui weten hoe te sturen. Het is een kunst, die nooit faalt.’ (Taylor 1956, 95f.)

Taylor merkt op, dat de dichter duidelijk verstand van zaken heeft. De naald moet met de steen gemagnetiseerd worden en wel met de ‘zuidkant’. Tegen het midden van de 13e eeuw wordt het verhaal over de magneetnaald opgenomen in de wetenschappelijke encyclopedieën van die tijd, die van Thomas de Cantimpré en van Vincent de Beauvais, getiteld ‘Of the Nature of Things’ (‘De natura rerum’, waarnaar Maerlant zijn ‘Der naturen bloeme’ maakte). Aangezien hun verslagen zeer overeenkomen moeten ze een gemeenschappelijke bron hebben gebruikt. Hun verhaal luidt: ‘Wanneer wolken de zeelui verhinderen de zon of de ster te zien, nemen ze een naald en drukken of wrijven de punt op de magneetsteen. Dan steken ze hem dwars door een strootje en leggen hem in een kom met water. De steen wordt dan sneller en sneller rond en rond de kom bewogen totdat de naald, die hem volgt, gezwind rondwervelt. Dan wordt de steen ineens verwijderd en de naald draait naar de Stella Maris. Vanaf die positie beweegt hij niet meer.’ Minder spectaculair is het in 1218 geschreven verslag van Jacques de Vitry, bisschop te Acre en aanwezig bij het beleg van Damiette: ‘Een ijzeren naald, nadat hij contact heeft gehad met de magneetsteen, draait altijd naar de Noordster, die bewegingsloos is terwijl de rest ronddraait, zijnde als het ware de as van het firmament. Hij [de naald] is dus een noodzaak voor diegenen die over zee reizen.’ [Taylor 1956, 94f.]

Het woord kompas werd eerst gebruikt voor een boek, zoals het ‘Liber Compassum’ uit 1296, wat een Latijnse vertaling was van een Italiaans boek, getiteld ‘Lo Compasso da Navigare’ uit ca. 1250 [https://books.google.nl/books/about/Il_compasso_da_navigare.html?id=QY_XAAAAMAAJ&redir_esc=y]. Hier betekent het woord ‘circuit, circle’, want de aangegeven richtingen lopen van haven naar haven kloksgewijs rond de Middellandse Zee, te beginnen bij Kaap St. Vincent, dan naar het oosten gaand langs de noordkust en westwaarts voortgaand langs de Afrikaanse kust helemaal tot Safi in Marokko. [Taylor 1956, 104; zie Skeat, 334 voor compass: a circuit, circle, limit, van ‘passus’, a pace, step, passage, route; so that ‘compassus’ = a route that joins together, circuit. (a pair of compasses: passer). De Vries, 347 geeft de betekenissen ‘passer, compas’ met de opmerking ‘sedert de 12de eeuw’, van Latijns *compassare ‘afmeten’, van Latijns compassum ‘gelijke pas’, dus eig. ‘met gelijke schreden iets afmeten’.] Ter oriëntatie staan op de kaarten windrozen, maar daaraan heb je niet veel zonder een ‘kompas’, die zou kunnen bestaan uit een glazen, doorzichtige container met erin drijvend aan een vaste pin in het midden de kompasnaald, die dan met de getekende roos in overeenstemming kan worden gebracht. Voor gebruik zonder kaart kan deze container ingebouwd worden in een behuizing met op de bodem een windroos of op de rand de windrichtingen. Doordat met behulp van het ‘kompas’ men niet alleen het noorden maar alle windrichtingen kon bepalen was deze methode superieur aan die van de magneetsteen en de noordwaarts wijzende naald, die daardoor snel verdrongen raakte.

Van het woord ‘lodestone’ zegt Walter Skeat in ‘The Concise Dictionary of English Etymology’, dat het eigenlijk ‘lead-stone’ zou moeten zijn, aangezien de betekenis is ‘a stone that leads or draws, not a stone to guide’, dit laatste omdat het woord gevormd is naar ‘lodestar’ of ‘loadstar’, in MNl. leitster, ‘star that guides’, van ‘lode (course)’, van het Angelsaksisch lád ‘a way, course, journey’, verwant met het werkwoord ‘lead (leiden)’. Het woord heeft dus niets met lood, Eng. lead, AS. leád te maken, waarmee wel het woord ‘loods’ samenhangt, want een loods gebruikt een peillood om de diepte van het water te meten. [Skeat, 255: Lode, lead (1), lodestar, loadstar; lodestone, loadstone; ID., 241: Lead (2). De Vries, 410 verbindt loods(-man) met het Engelse ‘loadsman’ en dus met ‘Lode’, to lead = leiden. Misschien dankt het lood zijn naam aan zijn eigenschap om ermee de weg te wijzen.]

Overigens was de informatie ook al vroeg bij de Arabieren doorgedrongen. In een handschrift uit 1282, getiteld ‘Boek van de Koopmans Schat, handelend over de Kennis van Stenen’, staat in de paragraaf over de magneet te lezen: ‘Zeekapiteinen van Syrië nemen, wanneer het ’s nachts donker is en ze de sterren niet kunnen zien, die hen de vier kardinale punten tonen, een bassin met water, dat ze van de wind afschermen door benedendeks te gaan. Ze nemen een naald, die ze steken in een [stukje] acacia of een strootje, zodat het een kruis vormt. Dat gooien ze in het water. Vervolgens neemt de kapitein de magneetsteen zo groot als in een hand past of kleiner, brengt die bij het bassin en maakt een cirkelbeweging met de zon mee met de hand: de naald volgt de ronddraaiende beweging. Dan wordt de steen plotseling weggetrokken en de naald draait en blijft staan in de noord-zuid-lijn. ‘Deze handeling,’ zegt de auteur, ‘zag ik zelf op een reis van Tripoli in Syrië naar Alexandrië in 1242-3.’ [Taylor 1956, 127.]

Uiteraard bleef de methode met de steen en de drijvende naald ook na de uitvinding van het kompas nog een lange tijd in gebruik; zo spreekt een Engels politiek gedicht uit ±1436 over Engelse zeelui, die naar IJsland varen ‘by needle and stone’. En Fra Mauro zette op zijn grote ‘mappamundi’ [zie https://nl.wikipedia.org/wiki/Fra_Mauro-wereldkaart] van 1458 de volgende aantekening bij de Oostzee (Baltische Zee): ‘Per questo mar non so navigar cum carta ni bussola ma cum scandio’, hetgeen wil zeggen, dat op die zee niet gevaren wordt met kaart en kompas, maar ‘by the sounding lead’. [Taylor 1956, 131 naar de 17e eeuwse Abbé Fournier, who made a great study of navigation. (Uiteraard is de ‘sounding lead’, het peillood, niet hetzelfde als de loadstone.)]

Voor meer informatie, zie het artikel ‘THE CONTROVERSIAL ORIGINS OF MEDIEVAL NAUTICAL CARTOGRAPHY’ van Paula PRESCIUTTINI op https://journals.lib.unb.ca/index.php/ihr/article/viewFile/23264/27040 met een afbeelding uit de ‘Compasso da Navegare’ en van ‘The Italian windrose. From the 15th century onwards. In Compasso cit.’

Literatuur

Taylor 1956 = Taylor, E.G.R., ‘A Letter Dated 1577 from Mercator to John Dee’, in: Imago Mundi 13 (1956) 56-68 (zie verder in https://robscholtemuseum.nl/wp-content/uploads/2015/10/Cnoyen.pdf).
De Reis van Sente Brandane, uit Heijden, M.C.A. van der (red.), ‘Een groot schat in een klein vat. Geestelijke vertelkunst uit de Middeleeuwen’, Utrecht / Antwerpen 1968, 183 e.v.

Meer informatie:
https://robscholtemuseum.nl/cor-hendriks-de-magneetberg-1/
https://robscholtemuseum.nl/cor-hendriks-de-magneetberg-2/