Cor Hendriks – De betoverde steppe (3): Het oordeel van Baltekei

Er was eens, lang geleden, een rijke koopman die leefde in een ver weg gelegen streek. Toen hij heel oud en het leven moe was, riep hij zijn drie zonen Akit, Shabit en Hamid bij zijn hoofdeinde en zei hen: ‘Alles wat ik bezit: mijn paarden, mijn kudden, gaat jullie toebehoren. Deelt het gelijk onder jullie. Mijn wens is dat jullie allen tezamen leven in goede verstandhouding. Vermijdt ook alle onenigheid en beslist gezamenlijk jullie zaken. Ik laat jullie ook 1500 dukaten na, die ik opzij heb gelegd voor een slechte tijd. Bewaart dat geld als de appel van jullie ogen! Verstopt het op een veilige plek, in de berg, en laat niemand buiten jullie drie het bestaan van deze bergplaats weten. Gebruikt het alleen als de slechte tijden aanbreken. In dat geval moeten jullie het geld delen in drie gelijke delen en ieder van jullie zal doorgaan met werken aan zijn kant, in zijn eentje zijn deel van het kapitaal beherend.’

Vervolgens wenste de koopman zijn zoons veel geluk en sprak geen woord meer. Enkele dagen later stierf hij. De drie broers gaven hun vader een magnifieke uitvaart en haasten zich om te voldoen aan zijn laatste wens. Ze vertrokken naar de bergen van de Khinghiz, waar ze na lang zoeken tenslotte een grot vonden, die geschikt was voor hun doeleinde. Daar plaatsten ze de zak met dukaten in de diepste hoek, bedekten hem met aarde en stopten de ingang van de grot dicht met rotsen. Nadat dit werk voltooid was, keerden ze terug naar huis met een verlicht gemoed.

Gedurende vele jaren leefden de broers in goede verstandhouding en bedreven samen hun zaken. Toch begonnen ze langzaam in onmin te geraken en dat meer en meer, zodat op een dag hun zaken verkeerd begonnen te lopen. Een uitzonderlijk strenge winter deed hun merries en hun schapen bevriezen… De daarop volgende zomer werden hun troepen gehoornd vee gedecimeerd door een besmettelijke ziekte. Op deze manier verloren de drie broers alles wat ze bezaten.

Toen herinnerden ze zich de schat die ze hadden begraven en besloten dat het moment gekomen was om dit geld te verdelen en het te gebruiken om uit de financiële problemen te komen. Ze vertrokken dus naar de berg en vonden de grot terug waarin ze de schat hadden verstopt. Ze verwijderden de rotsen die de ingang blokkeerden, drongen de rots binnen en vonden gemakkelijk de zak met dukaten. Zij openden hem en begonnen het geld te tellen. Na een tijdje moesten ze wel het bewijs geloven: er ontbraken vijfhonderd dukaten.

‘Welke dief zou tevreden zijn met het wegnemen van een derde van het geld, terwijl hij de rest laat liggen?’ riep Akit uit. ‘Mijn broers, het is een van ons die reeds zijn deel heeft genomen!’ ‘Ik niet!’ riep Shabit. ‘Ik ook niet!’ riep Hamid. ‘In dat geval denken jullie ongetwijfeld dat ik het ben die de laatste wens van onze vader heeft geminacht,’ kaatste Akit woedend terug.

De drie broers begonnen te ruziën en stonden op het punt hun dolken te gebruiken toen Akit nadacht en zei: ‘Laten we onze strijd staken: die kan slechts in bloed eindigen! Ik weet best dat niemand onder ons wil toegeven wat hij heeft gedaan. Laten we de wijze Baltekei opzoeken en hem vragen ons geschil op te lossen.’

Shabit en Hamid waren dezelfde mening toegedaan. Dus vertrokken de drie broer terstond naar het huis van Baltekei. Enige tijd later ontmoetten ze een ruiter die naar zijn uiterlijk en zijn kleding te oordelen een Tartaar was. Allen stopten om grote groeten uit te wisselen. De Tartaar nam het woord op deze wijze: ‘O eerbare reizigers, ik heb een kameel verloren. Zijn jullie op jullie weg hem misschien tegengekomen?’

Beleefd verzekerden de drie broers de man, dat ze geen enkele kameel hadden gezien, en hij vroeg hen of zij het goed vonden om de weg te vervolgen in zijn gezelschap. Aangezien de broers geen bezwaar zagen, hernamen ze de weg en begonnen samen te praten.

Akin wendde zich naar de Tartaar en vroeg hem: ‘Het lijkt dat de kameel waarover ge met ons hebt gesproken zeer vermoeid was. Had hij niet een lange weg afgelegd met een zware last?’ ‘Dat is juist,’ herkende de man. ‘Mijn meester en ik hebben de enorme woestijn van Kara-Koem doorkruist en hebben veertig dagen lang gereisd.’

‘Deze kameel moet een ongeluk gehad hebben,’ merkte Shabit op. ‘Hij is in feite blind aan het rechteroog.’ De Tartaar schrok op. ‘Dat is helemaal juist,’ zei hij. ‘Maar hoe kunnen jullie dat weten als jullie hem niet gezien hebben?’

Hamid koos dit moment om met zachte stem te interrumperen: ‘Kalmeert uw vrees, mijn vriend. Uw dier kan niet ver gegaan zijn, met de lading die u hem hebt laten dragen. Waarlijk, ik durf te zeggen dat deze potten honing geen lichte lading zijn wanneer je ze veertig dagen moet dragen!’ ‘Bij het hoofd van mijn vader,’ riep de Tartaar uit, ‘door de dorst die ik heb geleden bij het doorkruisen van de woestijn, u kunt niet méér de waarheid zeggen! Het is juist dat deze kameel is beladen met honing. Maar om dat allemaal te weten moeten jullie hem gezien hebben. Omdat jullie dat ontkennen, zijn jullie vast en zeker mijn dieven. Beken onmiddellijk anders breng ik jullie allen voor de wijze Baltekei. In ieder geval zullen jullie verplicht zijn mij de kameel terug te geven en jullie zullen daarbovenop een schadevergoeding betalen en de kosten van het oordeel.’ De broers wisselden een heimelijke blik en Akit verklaarde: ‘Waarom niet? Laten we ons begeven naar de rechter. In ieder geval is dat ook onze weg.’

De wijze ontving hen allen met welwillendheid: ‘Zeg me, o eerbare gasten, waaraan dank ik de eer van uw bezoek?’ De Tartaar vertelde onder welke omstandigheden hij de drie broers had ontmoet en hoe zij slechts zoveel details over de verloren kameel konden weten zonder hem zelf gestolen te hebben, of zonder tenminste de dief te kennen en hem te beschermen. ‘Wat is uw antwoord op deze beschuldiging, mijn vrienden?’ vroeg Baltekei.

De eerste, Akit, nam het woord en zei: ‘Toen ik de sporen van de kameel in het soepele gras zag, merkte ik op dat het dier vaak zijwaarts was afgegleden. Nu, iedereen weet wel dat een kameel nooit zijwaarts afglijdt op de grond, dankzij de eeltplekken van zijn hoeven. Maar na een zeer lange reis worden deze eeltplekken zacht. Daarom stond een onderzoek van de sporen in het gras toe te constateren dat de kameel een lange reis had afgelegd en vermoeid was.’

Shabit getuigde daarna en zei: ‘Ik heb gemerkt dat de kameel slechts aan de linkerkant van zijn sporen van het gras had geknabbeld en niet aan beide kanten zoals andere kamelen. Ik heb daaruit afgeleid dat hij zijn rechteroog miste.’ Baltekei was het met hem eens en keek naar Hamid.

Aldus sprak de derde der broers: ‘Ik kon niet anders dan opmerken dat overal waar de lading van de kameel had gewreven over het hoge gras en meer nog op plekken waar hij was gaan liggen om uit te rusten, wolken vliegen zoemden. Dat is de reden, waarom ik heb gedacht dat hij honing transporteerde.’ De wijze glimlachte ten teken van goedkeuring en zei: ‘De slimme man weet zelfs de kleinste aanwijzingen te interpreteren.’ Daarna wendde hij zich tot de Tartaar en zei: ‘Mijn vriend, je kunt zien dat deze drie mannen onschuldig zijn. Ga vlug naar de steppe om je kameel te zoeken.’

Na het vertrek van de Tartaar zei Baltekei tegen de drie broers: ‘En nu, mijn vrienden, zeg me wat werkelijk jullie hierheen heeft gevoerd.’ Akit legde aan de rechter de laatste wil van hun vader uit, vertelde hem hoe ze hun geld hadden verstopt en verhaalde hem de verontrustende verdwijning van de vijfhonderd dukaten. ‘Op die manier, hoewel we de schuldige niet konden ontmaskeren,’ zei hij ter afsluiting, ‘weten we, dat de dief een van ons drieën is.’ ‘Ja,’ beaamden Shabit en Hamid. ‘Een dief zou namelijk alles genomen hebben.’

Baltekei streek met zijn hand over zijn baard en zei bedachtzaam: ‘Jullie hebben wel de waarheid gezegd. Ik ga nadenken over jullie zaak en ik zal de schuldige ontdekken, maar laat mij eerst jullie een geschiedenis vertellen.’ Zo dus vertelde Baltekei hen de geschiedenis van ‘Het jonge meisje dat een echtgenoot nam’.

Er was eens, een lange tijd geleden, een man wiens dochter mooi als de dag was. Toen ze groot was geworden werd ze verliefd op een jongeman uit een naburig dorp, die met heel zijn hart haar vlam beantwoordde. De jongelieden ontmoetten elkaar vaak, maar durfden niet te hopen dat ze konden trouwen, want de jongeman was niet rijk genoeg om zijn vrouw van zijn schoonvader te kopen zoals de gewoonte het wilde.

Op een dag echter presenteerde een oude rijke man zijn zoon aan de vader van het jonge meisje en vroeg hem om haar hand. De twee mannen waren het snel met elkaar eens, want de vader van de jongen was gekomen met een span paarden, wat de prijs van het huwelijk was. Er zat niets anders op voor het jonge meisje dan zich te onderwerpen aan de wil van haar vader. Aldus vond ze zich getrouwd met een man die ze nooit had gezien, en deze laatste wilde haar meteen met zich meenemen naar zijn tent.

Maar het jonge meisje sprak en zie hier wat ze zei: ‘Wanneer ge me meeneemt in galop op uw zwarte paard, zal ik nooit meer degene die ik bemin zien. Staat me toe hem vaarwel te gaan zeggen! Hij woont niet ver van hier en ik beloof u niet lang te dralen met terugkomen. Ik geef u mijn woord dat u geen reden voor boosheid op me zult hebben. Mijn vader heeft gewild dat ik u trouw en, hem gehoorzaamd hebbend, zal ik u heel mijn leven trouw blijven.’ ‘Ik ben niet wreed,’ zei de echtgenoot. ‘Gaat vaarwel zeggen tot uw geliefde, maar probeert het zo snel mogelijk te doen.’

Daarop trok het jonge meisje haar mooiste kleren aan en nam het pad, dat ze zo goed kende, naar het naburige dorp. Ze ging rechtstreeks naar haar geliefde en wierp zich in zijn armen, hem haar trieste lot onthullend, met tranen in de ogen. Voor het heden kon de jongeman zien dat hij niet meer te hopen had: de paarden waren reeds van eigenaar veranderd… Er bleef aan de twee geliefden niets meer dan elkaar voor altijd vaarwel te zeggen. De jongeman vergezelde haar tot halverwege de weg tussen de twee dorpen en daar omhelsde hij haar een laatste maal voordat hij snel terugging, zonder om te kijken.

Op haar beurt haastte het jonge meisje zich terug te komen bij haar huis. Maar onderweg werd ze overvallen door bandieten die haar al de juwelen die ze droeg afnamen. Het arme meisje was te bang om een woord te zeggen, maar een van de dieven had medelijden met haar en zei tegen zijn kornuiten: ‘Wat is dit meisje ongelukkig, en toch is haar schoonheid als die van een ster! Laten we haar teruggeven wat we van haar hebben genomen en laten we haar in vrede laten gaan. We zullen op zijn minst één goede daad hebben bedreven in onze verdorven levens.’ De dieven dachten na en vonden het tenslotte goed. Ze gaven aan het jonge meisje alles wat ze haar hadden afgenomen terug en gingen er vandoor. Aldus kon ze naar huis terugkeren zonder het minste verwijt op te lopen.

Na dit verhaal beëindigd te hebben bleef Baltekei een lange tijd zwijgen. Tenslotte zei hij: ‘Mijn lieve vrienden, ik vraag u me nu te zeggen wie van de drie helden naar jullie mening zich het nobelst gedroeg. Is het de echtgenoot, die aan zijn jonge echtgenote toestemming gaf om afscheid te nemen van degene die ze beminde? Is het de jongeman, die haar zo waardig laat gaan, of de dief die medelijden had met een weerloos jong meisje? Ik voel respect voor jullie wijsheid en jullie eerlijkheid en ik ben ervan overtuigd dat jullie oordeel goed zal zijn.’

De drie broers bleven stil zitten, nadenkend over de gestelde vraag. ‘Ik hecht de hoogste prijs aan de edelmoedigheid van de echtgenoot,’ zei tenslotte Akit. ‘Ik denk dat de geliefde zich op nog meer ridderlijke wijze gedroeg,’ zei Shabit. ‘In feite liet hij aan een andere man het recht dat hij had om te beminnen en te worden bemind.’ ‘Het komt mij voor,’ zei Hamid, ‘dat de dief degene van allen is die zich het waardigst gedroeg. Hij overreedde zijn makkers om dat terug te geven wat ze hadden genomen. En het feit hun geharde gewetens te doen ontwaken tot fatsoen was waarlijk een daad van grote edelmoedigheid.’

Toen de derde broer aldus had gesproken, stond Baltekei op en zei, zich wendend tot Hamid: ‘Ik zie dat je hart bewogen is door de grootmoedigheid van de dief. Je vindt dat zijn medelijden het mooiste gevoel is, omdat deze houding dicht komt bij wat je zelf voelt. Je kent goed de mentaliteit van de dief… Er blijft je niets anders over dan terstond de vijfhonderd dukaten die je hebt genomen terug te geven, want je draagt ze thans verstopt bij je.’ Daarop boog Baltekei hoffelijk en verliet de tent. Wat nog restte Hamid dan zijn broers te bekennen dat hij wel de dader van de diefstal was.

Literatuur: Tichý, Jaroslav, La steppe enchantée, Paris 1968 (= Prague 1968), 32-37.

Commentaar. Het verhaal van de drie wijze broers (ATU 655) waren we tegengekomen bij het eerste sprookje. Dit sprookje is een variant ervan, opgenomen als 655A ‘The Strayed Camel and the Clever Deductions (De Afgedwaalde Kameel en de Slimme Deducties)’: Vier mannen zien het spoor van een dier en zijn in staat eruit af te leiden: (a) Het was een kameel (of ander dier). (b) Dit dier was eenogig (gras alleen aan één kant van de weg gegeten). (c) Het was kreupel (vanwege het spoor). (d) Het vervoerde olie, etc., (druppels olie, etc., zijn op de grond te zien). (e) Het had geen staart. (f) Andere deducties. Zij worden afgeluisterd en aangeklaagd voor diefstal van het dier vanwege hun kennis, maar alles wordt naar tevredenheid verklaard. Het verhaal is afkomstig uit India en we vinden hetzelfde in de ‘Types of Indic Oral Tales’ van Thompson en Roberts (Helsinki 1960, 92f) met de 6 varianten, die niet allemaal alle genoemde motieven bevatten. Zoals uit de aanwijzing etc. bij d blijkt, kan de kameel ook iets anders vervoeren, maar er worden geen alternatieven genoemd. In de ‘Typologie des persischen Volksmärchens’ van Ulrich Marzolph (Beirut 1984, 130) wordt het type beschreven aan de hand van 4 varianten. I. Een wijze man ziet de sporen van een weggelopen kameel en concludeert: (a) Hij was eenogig – gras slechts aan één kant weggevreten; (b) Hij heeft een bepaalde lading – vliegen en muggen langs de wegrand; (c) Er zat een zwangere vrouw op – handafdrukken van de vrouw, toen ze na het plassen opstond. II. De eigenaar van de kameel hoort hem en klaagt hem aan de kameel te hebben gestolen. Alles wordt bevredigend verklaard. Bij (b) wordt niet gezegd, dat de lading honing is, maar in ons sprookje wordt uit de aanwezigheid van de vliegen geconcludeerd dat de lading honing is (geen olie). In de voorbeelden van Marzolph gaat het in drie gevallen om een dubbele lading, in het eerste honing en olie; in het tweede azijn en siroop; in het derde om vlees en honing met vliegen en bijen; en in het vierde voorbeeld is het alleen azijn.

Een Tunesische versie heet ‘De Drie Mohammeds’, waarin een man drie zoons heeft die allemaal Mohammed heten. Op zijn sterfbed zegt de man, vermoedend dat een van de drie een bastaard is: ‘Mohammed erft, Mohammed erft en Mohammed erft niet.’ Enige tijd na de dood van hun vader beginnen de drie broers te disputeren en besluiten de zaak aan de rechter voor te leggen. Onderweg zien ze het spoor van een kameel en ontmoeten de eigenaar, die naar zijn kameel vraagt. De eerste vraagt: ‘Was hij staartloos?’ De tweede: ‘Was hij eenogig?’ De derde: ‘Was hij aan de ene kant met iets zoets en aan de andere kant met iets zuurs beladen?’ Driemaal is het ja, waarop de broers zeggen: ‘Dan hebben we hem niet gezien.’ De man gelooft hen niet en gaat mee naar de rechter, aan wie het drietal uitlegt, hoe ze bij de beschrijving van de kameel kwamen (1. Drollen bijeen; 2. Aan één kant van de weg gegeten; 3. Gedrag van vliegen), waarop de kadi de kameeldrijver wegstuurt (om de kameel te zoeken). De beslissing voor de broers is ATU 655, dat we kennen van het eerste sprookje uit deze serie. De uitslag is hetzelfde als in ons sprookje, want de derde wijst de kadi aan als bastaard, waaruit blijkt dat hijzelf ook een bastaard is. (René Basset, ‘Contes Populaires D’Afrique’, Paris 1903, 109-115 nr. 39: Les trois Moh’ammed).

Een Griekse versie is getiteld ‘De Drie Broers en de Scheidsrechter’. Hierin zegt een koning op zijn sterfbed te wachten met de verdeling van de erfenis tot de jongste van hen ook volwassen is; deze maakt echter van onderuit een gat in de schatkist, leegt hem en vult hem met stenen. Als de kist wordt geopend, beschuldigt hij de oudere broers, zij hem en ze gaan op zoek naar een scheidsrechter. Onderweg komen ze een man tegen en de eerste broer vraagt of hij een kameel kwijt is, de tweede of hij met azijn beladen was en de derde of hij aan één oog blind was en de man beschuldigt hen ervan de kameel te hebben en gaat mee naar de rechter, die de prinsen met alle eer ontvangt en vraagt hoe het zit. De eerste herkende de voetsporen, de 2e zag azijndruppels, de 3e dat het gras slechts aan één kant van de weg was opgegeten. Ook hier volgt nu ATU 655, waarbij de derde verklaart dat de rechter een bastaard is. Nu volgt AT 976, verteld door de rechter: een meisje is verliefd op een gewone jongen, zweert alleen hem te nemen, maar haar vader haalt haar over te trouwen met een rijke, wat ze tegen haar geliefde zegt, met wie ze belooft als eerste te zullen slapen. ’s Avonds [op de huwelijksdag] gaat ze naar hem toe, maar hij stuurt haar naar haar man. Dan zegt de jongste van de drie broers, dat hij dat niet had gedaan, waarop de rechter zegt dat hij het goud stal en eerlijk moet verdelen. (Richard Dawkins, ‘Modern Greek Folktale’, Oxford 1953, 430-4 nr. 72: ‘The Three Brothers and the Umpire’.

Een korte Mongoolse versie is ‘De geschiedenis van de verloren kameel’, waarin een oude man op zoek gaat naar zijn weggelopen reiskameel en een jongeman tegenkomt, die vraagt of zijn kameel aan het rechteroog blind was, links mank gaat en beide voortanden kwijt is. De oude man beaamt verheugd, maar de jongeman heeft slechts het spoor gezien. De oude vertrouwt hem niet en neemt hem mee naar de rechter, waar de jongeling zegt, dat de kameel beladen was met tarwe aan de ene kant en honing aan de andere en hij legt uit hoe dat alles aflas aan het spoor: gras links gegeten, spoor links sleept, afgebeten stukken, mussen eten tarwe, vliegen de honing. (W. Heissig, ‘Mongolische Volksmärchen’, Düss/Köln 1963, 129-131 nr. 25: Die Geschichte vom verlorenen Kamel’.)

In een Siberische versie, genaamd ‘De Drie Zonen’ hebben de broers het geld, dat hun vader hen naliet, begraven en als ze na drie jaar nakijken, blijkt het gestolen, hetgeen alleen een van hen drieën gedaan kan hebben. Ze gaan naar de vorst en komen onderweg een man tegen, die zijn kameel kwijt is. De eerste vraagt of hij geel was, de tweede of hij blind was aan één oog en de derde of hij kreupel was, waarop de man met hen meegaat naar de vorst, waar de broers uitleggen hoe ze bij hun oordeel kwamen, waarop de vorst de man wegstuurt om zijn kameel te gaan zoeken. Dan volgt ATU 655, waarna de vorst zich buigt over hun zaak en hen een verhaal vertelt (ATU 976) over een meisje, dat op jonge leeftijd was beloofd aan een vriend met wie ze samen op les zat. Maar als de vader van deze jongen sterft, besluit haar vader haar aan een ander te geven, die erin toestemt haar in de huwelijksnacht naar de vriend te laten gaan. Deze wil haar niet eenmalig nemen en stuurt haar weer terug, waarna ze in handen valt van 40 rovers, die na het horen van haar verhaal haar niets aandoen. De jongste van de drie broers vindt dit zeer prijzenswaardig van de rovers, want zelf had hij het meisje genomen, waarop de vorst verklaart dat hij de dief is. (Radloff, Proben 3, nr. 11: Die drei Söhne)

In Turkije komt het sprookje ook veelvuldig voor en een groot aantal versies is samengevat door Eberhard en Boratav in type 348: Die Detektive II. 1. Drie broers worden door een man van wie een kameel gestolen is ondervraagd; ze geven een exacte beschrijving van de kameel (hij is kreupel, eenogig, heeft uitgevallen tanden en op hem een lading van honing en olie evenals een zwangere vrouw). 2. De bestolene houdt de broers voor de dieven en geeft hen aan. 3. Ze verklaren hoe ze tot hun beschrijving kwamen (er waren maar drie voetsporen, vrat alleen aan één wegkant gras, liet bepaalde twijgen staan; aan de ene kant van het spoor verzamelen zich bijen, aan de andere kant mieren; de voetsporen en hun plaatsing evenals de urine tonen aan, dat het een zwangere vrouw betrof). 4. De rechter verlangt dat ze raden wat hij in zijn hand heeft; ook dat gelukt. Ondertussen wordt de verloren kameel gevonden. 5. De rechter geeft de broers te eten. Ze stellen vast dat het deeg naar lijken ruikt, het vlees naar aas; de rechter zelf is een bastaard. Ook dit blijkt te kloppen. Hier ontbreekt een kader: waarom zijn de broers op weg? Dit wordt opgegeven bij de varianten. In een van de sprookjes (f) trouwt een ‘Hoca’ met een meisje, slaapt echter maar eenmaal per jaar bij haar. Ze baart hem aldus twee zonen; in het derde jaar slaapt voor hem zijn zoon met het meisje; de Hoca vermoedt dat en bepaalt, dat de erfenis, een enkele koe, de slimste zal toebehoren. Daarop trekken de drie broers erop uit. In een andere variant (k) belooft een padisjah aan ieder van zijn drie zonen afzonderlijk een begraven schat als erfenis; de jongste gaat heen en haalt hem heimelijk weg. Ze maken ruzie en besluiten de wijze dochter van een vreemde padisjah om een beslissing te vragen. Onderweg komen ze de man die zijn kameel kwijt is tegen. Naderhand zeggen ze dat het lam, dat hen wordt voorgezet, met hondenmelk is gevoed; het servies is niet schoon en de padisjah is een ongelovige. Hierbij moet de moeder bekennen: ze kreeg altijd dochters, heeft daarom met de vrouw van een buitenlandse gezant, die alleen zonen kreeg, geruild. Het vervolg van deze twee sprookjes is opgenomen in de ‘Erweiterungen’. De dochter van een rechter (f) of de prinses (k) wil haar oordeel over de verdeling van de erfenis vellen, wanneer de drie een juist antwoord op de volgende geschiedenis geven: Een man verlooft zijn dochter met zijn neef. Deze kwam niet op de juiste tijd, zodat de vader de dochter met een ander verloofde. In de huwelijksnacht komt de neef. Ze slaapt niet met de nieuwe bruidegom en deze brengt de bruid naar de eerste terug. Vraag: ‘Wat had jij gedaan?’ (f) Of: Rovers vinden in het park een wenende, verlaten bruid en brengen haar naar de hoofdman. Deze beveelt haar terug te brengen. (k) Alleen de jongste antwoordt: ‘Ik had haar genomen.’ (f, k) Hem wordt de erfenis toegewezen. Tot slot is er voor versie k nog het verhaal van de papegaai welbekend uit het eerste sprookje van deze serie. Ter aanvulling op het commentaar daar laat ik het hier volgen. Nog voor het oordeel was een van de broers als waaier bij de padisjah aangesteld. Terwijl de padisjah slaapt, doodt hij een slang bij diens bed. De ontwakende padisjah denkt, dat de broer hem wilde vermoorden en beveelt zijn doding. De jongeman vertelt het volgende verhaal: Een padisjah had een papegaai, die op een dag een huwelijk wilde bezoeken. Hij moest beloven iets mee terug te brengen en kwam met appelpitten, waaruit bomen groeiden, die twee appels droegen. De jaloerse vizier vergiftigt een appel en waarschuwt vervolgens de padisjah. De padisjah denkt dat de papegaai hem wilde vergiftigen en doodt hem. Later merkt hij, dat de tuinmansfamilie verjongd is, aangezien zij de andere appel gegeten hebben. Te laat bemerkt hij de samenhang, doodt de vizier en betreurt de dood van de papegaai. In de opmerkingen wordt erop gewezen dat dit sprookje met alle genoemde bijzonderheden behalve de vraag naar de afstamming van de rechter voorkomt in een Italiaans novellenboek uit1557 (verwijzend naar Benfey, ‘Reise der Söhne des Giaffer’, FFC 98, 31-45). Van de ‘Erweiterungen’ gaan vele terug op Indiase voorbeelden (de bruid met de twee vrijers en de papegaai met de appel). Het motief van de trouwe papegaai komt ook voor in 1001-nacht, etc. (EB 1953, 378-380)

Het tweede deel van het sprookje is het type 976A: ‘The Thief Exposed by a Story’. Van hun vader erven drie (vier) broers juwelen, die een van de broers steelt. Ze doen beroep op een wijze man om de dief te ontdekken. De wijze man vertelt het verhaal: ‘Which Was the Nobelest Act?’ (Type 976). De dief wordt ontdekt, wanneer hij staande houdt dat de dief in het verhaal de edelste was. Dit type stamt ook uit India (Thompson/Roberts, 122). Het ingesloten type 976: ‘Which Was the Nobelest Act?’ wordt als volgt beschreven: ‘De bruidegom, de rover en de minnaar. Een bruidegom staat zijn bruid toe een belofte te vervullen om haar minnaar te bezoeken in haar huwelijksnacht. Onderweg ontmoet ze rovers. Wanneer hij haar verhaal hoort, begeleidt een van de rovers haar naar haar minnaar. Wanneer deze haar verhaal hoort, brengt de minnaar haar terug naar haar echtgenoot. Er wordt gevraagd: welke was de nobelste daad? Het verhaal wordt soms verteld om een dief te ontdekken. Het gaat hier om een oud verhaal, want er wordt verwezen naar ‘Franklin’s Tale’ van Chaucer. Marzolph geeft de volgende typebeschrijving op basis van 6 varianten: I. De prinses belooft de zoon van de tuinman haar huwelijksnacht bij hem door te brengen. Opdat ze haar belofte kan vervullen (a) geeft de bruidegom haar in de huwelijksnacht verlof, (b) laat een wachter haar passeren, (c) laat een rover haar ongemoeid, (d) laten wilde dieren haar ongeschonden passeren. (e) De tuinmanszoon ziet af van de vervulling van haar belofte. II. Wiens afzien was het grootst? – Verschillende antwoorden. Type 976A luidt: Om de dief te ontdekken vertelt de prinses het verhaal ‘Welke was de edelste daad?’ (976) De dief verraadt zich door zijn antwoord. Een van de opgegeven versies is het verhaal van ‘De drie derwisjen’. Een van drie tezamen reizende derwisjen heeft een kostbare ring, die op een nacht gestolen is, hetgeen een van de anderen gedaan moet hebben. Ze leggen de zaak de vizier voor, die 40 dagen de tijd heeft het op te lossen, maar er niet toe in staat is en zich zorgen maakt, wat door zijn dochter wordt opgemerkt, die als ze de toedracht heeft vernomen zich als derwisj verkleedt en zich aansluit bij het drietal en op een keer hen het verhaaltje vertelt van een zeer schone prinses, die een weddenschap met de tuinmanszoon verliest en hem moet omhelzen in haar huwelijksnacht. Als ze jaren later trouwt, geeft haar echtgenoot toestemming. Onderweg komt ze langs een dief en een leeuw en belooft op de terugweg langs te komen. Omdat ze haar belofte nakomt, laat de tuinmanszoon haar zonder omhelzing teruggaan. Ze wekt de leeuw en de dief, die haar om dezelfde reden niets doen. De verklede derwisj vraagt de anderen wat zij zouden doen als ze een van die vier waren. De eerste zegt, dat als hij de bruidegom was geweest, hij haar nooit had laten gaan. De tweede had als hij de tuinmanszoon was geweest haar omhelsd. En de derde had als hij de dief was geweest haar zeker beroofd. Hij is de dief van de ring. (A. Boulvin, ‘Contes populaires du Khorassan’, Paris 1975, 139-141 nr. 25)

Lees het vervolg: De betoverde steppe (4): De edelmoedige man en de vrek

Meer informatie:
https://robscholtemuseum.nl/cor-hendriks-de-betoverde-steppe-1-de-drie-dappere-broers/
https://robscholtemuseum.nl/cor-hendriks-de-betoverde-steppe-2-de-listige-man-en-de-dief/