Theo Knippenberg – Leugens (59): Yummie yummie yummie I got love in my tummy

Mijn vriend Dyl was, ondanks – of misschien juist dankzij – zijn merkwaardige manier van praten, met die vreemde nadruk op bijna elke lettergreep, meesterlijk met woorden.
Volgens de legende kwam Dyl, op zijn omzwervingen als pelgrim door de geschiedenis, terecht in Bamberg, de Beierse stad die gebouwd is op zeven heuvelen en toen al in de Michelin gids vanwege de lekkerste groenten op aarde.
Daar liep hij een herberg naast de Dom binnen waar een oudere waardin in een iets te klein en veel te jeugdig Dirnl jurkje hem begroette: ‘Jongeman, wilt u eten voor uw geld?’
Dyl keek haar lang en fronsend aan en vroeg toen ‘Maar voor hoeveel eet men hier?’ 
‘Aan de herentafel eet men voor zes gulden; aan de poorterstafel voor vier, en aan de huistafel voor twee’ , haastte de vrouw zich te zeggen, ietwat ontregeld door zijn blik.
 ‘Hoe meer, hoe liever!’ antwoordde Dyl en gaf haar nu zijn grootste glimlach. 
Hij ging dus aan de herentafel zitten en at zijn buikje rond, besprenkeld met Beiers bier.
‘Bazin, ik heb goed gegeten voor mijn geld: geef mij mijn zes gulden,’ zei hij toen hij vol zat.
 Nu fronste de vrouw haar wenkbrauwen. ’t Is een grapje, zeker! Betaal mij maar gauw!’ ‘Liefste bazin, glimlachte Dyl, u ziet er niet uit als een slechte betaalster; integendeel, u ziet er zo eerlijk uit, dat u mij nog liever achttien gulden zou geven, dan mij de zes te weigeren die u mij schuldig bent. Wat een prachtige ogen trouwens! ’t is de zon, die mij bestraalt, die mijn liefde hoger doet schieten dan ’t hondsgras in een ongerept dal’. 
‘Ik heb niets te maken met uw liefde noch met uw hondsgras’, zei de waardin. ‘Betaal mij en vertrek! ‘Vertrekken,’ zei Dyl, ‘en u niet meer zien? Ik nam nog liever afscheid van ’t leven. Bazin, zoete bazin, ik, arme pelgrim, pleeg niet voor zes gulden te eten; ik heb mij vol gepropt en straks laat ik de tong hangen als een hond in de zon: wil mij betalen, ik verdiende eerlijk de zes gulden door het lastige werk van mijn tanden; geef ze mij, en ’k zal u strelen, u zoenen, u kussen, met meer vuur dan wel zeven en twintig minnaars tezamen.’
 ‘Dat zegt u vanwege ’t geld,’ antwoordde zij aarzelend. 
‘Moet ik u voor niets opeten?’ vroeg hij terwijl hij dichterbij kwam. 
‘Nee,’ sprak zij, hem afwerend. 
‘Ah!’ zuchtte hij, steeds dichterbij komend, ‘uw huid is als room zo zacht, uw haar als gebraden fazant, en uw lippen als rijpe kersen! Maar zijn er lekkerder kersen dan u?’ Zijn gezicht raakte nu bijna het hare aan. 
‘Ik vind het goed, lelijke stouterik’, zei zij, stralend nu. ‘Maar vraag mij niet op de koop toe nog zes gulden! Wees blij dat ik u eten gaf, zonder betaling te verlangen’. ’
‘Wist u, vroeg Dyl, ‘hoeveel plaats er nog is!’ 
‘Vertrek,’ zei de hospita, ‘voordat mijn man komt!’
‘Vooruit,’ stelde Dyl voor, ‘ik zal een redelijke schuldeiser zijn, geef mij slechts één gulden voor de dorst, die nog zal komen’. 
‘Daar, stouterik,’ gaf zij toe. En zij gaf hem een gulden. 
‘Mag ik nog terugkomen?’ vroeg Dyl. 
‘Wilt u wel heengaan!’ sprak zij. 
‘Wél heengaan,’ zei Dyl, ‘dat zou zijn naar u toe te gaan, maar ’t is een slecht heengaan om die mooie ogen te moeten verlaten. Als u mij wilt houden, zal ik alle dagen maar voor één gulden eten’. 
‘Moet ik een roede pakken?’
‘Pakt u de mijne maar’ bood Dyl aan. 
De waardin bloosde en ze zag er jaren jonger uit.
Dyl moest vertrekken. Maar met een paar kleine leugentjes had Dyl haar heel gelukkig gemaakt en zelf zijn buikje rond.

Meer informatie:
https://robscholtemuseum.nl/?s=Leugens