Theo Knippenberg – Leugens (50) – To live and let die

Voor een negenjarige ervaren boomklimmer was het regime in het sanatorium een marteling. Mijn moeders belofte dat het middenin een bos lag, klopte wel, maar naar de bomen kon je alleen kijken vanachter het glas. En haar belofte van die ´andere jongens om mee te spelen´ was een regelrechte leugen. Er viel niks te spelen. Alle jongens op de zaal waren onbereikbare eilandjes voor elkaar en mij.
Mijn moeder bezocht ons elke woensdag en zaterdag. Maar van de toegestane twee uren, die strikt werden gehandhaafd, bracht ze het overgrote deel, zeer tegen haar zin, door bij mijn vader, in het hoofdgebouw. De rest van de tijd ging naar mijn zusje, die in het meisjesdeel van het kinderpaviljoen lag weg te kwijnen. De laatste minuten waren voor mij, en tegen die tijd was mijn moeder al volledig gesloopt.
Vooraf had mijn vader, voor wie ik alles deed, en voor wie ik voortdurend gelogen had, mij getroost met de zekerheid dat wij daar immers ´met z´n drietjes waren; hij, mijn zusje en ik. Samen!
Maar er was geen enkel contact mogelijk met mijn zusje. Hoewel we in hetzelfde paviljoen lagen, jongens aan de ene kant, meisjes aan de andere, heb ik twee keer op afstand naar haar kunnen zwaaien, in de eerste maanden. Daarna wist ik niet eens meer hoe zij er uit zag.
Mijn vader, van wie ze een halve long weggehaald hadden, wat hem overigens nooit gestopt heeft met kettingroken, mocht intussen wel rondlopen tijdens ons verblijf. Het was maar een paar stappen van het hoofdgebouw naar het kinderpaviljoen maar die heeft hij nooit gezet. Niet één keer in die achttien maanden. Ik heb hem dat nooit vergeven. En dus ook nooit meer voor hem gelogen. Dat was best een opluchting.
Mijn zusje en ik mochten nooit lopen. Net als alle kinderen moesten wij 24/7 in bed blijven, op de rug liggend. Als ik me op m´n zij draaide in mijn slaap werd ik wakker gemaakt. Eten, wassen, tandenpoetsen, plassen, poepen, alles gebeurde in bed. Anders werden we vast niet beter.
De enige keren dat wij uit bed mochten, in pyjama, was om naar de kapel te gaan en daar te bidden voor een van de andere jongetjes op de zaal als die was doodgegaan.
Dus het was feest als er een jongetje doodging. Vaak zagen de andere jongens en ik dat al dagen aankomen, we wisten dat feilloos in te schatten door het gedrag van de nonnen. Als die ineens vriendelijk werden naar een van ons, en echte aandacht hadden, was zijn lot bezegeld. Als de nonnen ongevraagd een jongen gingen bezweren hoe goed het met hem ging, was hij de volgende op het dodenlijstje. Alles was leugen, zelfs het leven zelf, leerde ik in die achttien maanden.
Toch liep ik elke keer, met bazuingeschal van binnen, op mijn pantoffels naar de kapel waar ik – zoals ons was bevolen – voor de overledene moest bidden. En ik vuurde zeker een gebed af, niet voor het dode jongetje, maar dat ik niet de volgende zou zijn. Die gebeden blijken verhoord.
De toegift is van mijn vriend Dyl:
“Vanaf de geboorte, als de stenen-tijdperk baby in de armen wordt gelegd van de 21e eeuwse moeder, wordt het kind onderworpen aan een regime van geweld dat liefde wordt genoemd, net als vader en moeder vroeger, en hun ouders en de ouders van die ouders. Dit regime is er vooral op gericht het potentieel van het kind zo goed mogelijk te mollen. Meestal met succes. Tegen de tijd dat de mens een jaar of vijftien is, is ie geworden zoals wij zelf. Een half gek schepsel, meer of minder aangepast aan een waanzinnige wereld. Dat is ´normaalheid´ in onze wereld.”

Meer informatie:
https://robscholtemuseum.nl/?s=Leugens