Theo Knippenberg – Goedenavond + Ivan Toergenjev – Einde van de Wereld, Droom + Leonid Andrejev – Noodklok + Aleksander Koeprin – Toost + Belcampo – Het Grote Gebeuren

Zwart Paard (foto Before It’s News)

Goedenavond

Deze Donkere Dagen na Kerst vragen om een Definitief Einde!
Daarom op deze Late Avond, maar liefst Drie Verhalen over een Einde, en dan ook maar Meteen aan de Hele Wereld.
Doomsday in Drievoud dus. Alle Drie Afkomstig uit een Wereld, waar de Dagen Nóg Korter en de Machten nóg Somberder zijn dan bij jou Thuis Het Zwaarmoedige Negentiende Eeuwse Rusland.

Het Eerste – Hele Korte – Verhaal is van Ivan Sergejevitsj Toergenjev (1818-1883), en wordt nog een Beetje Verzacht door de Toevoeging `Een Droom´.

Het Tweede Verhaal lijkt wel een Creatie van Edgar Allan Poe, met een Pen, die Woest inkt Zwarte Vlekken rond spat, maar het is Geschreven door Leonid Andrejev (1871 – 1919).
Het deed mij meteen denken aan de Gebrandschilderde Ramen in de Pancratius Kerk in Tubbergen, die mij als Kind Nachtmerries bezorgden, de Dag des Oordeels met Rammelende Geraamtes te Paard, Hellehonden en Andere Gruwelijke Monsters.

Het Derde Verhaal, van Aleksander Koeprin (1870 -1983), is bijna een Troost Verhaal en daarmee mijn Toost naar Jou op het Nieuwe Jaar.

Tenslotte – als Toetje – het Allermooiste Verhaal over de Dag des Oordeels, dat ik ooit heb gelezen, in een Vorm, waarin het iIndrukwekkend wordt Voorgelezen en Tegelijk Grandioos wordt Vorm Gegeven.
Het Grote Gebeuren” van Belcampo speelt zich Gewoon af in Nederland. Weliswaar niet in Tubbergen, maar in Rijssen. Tubbergen mag dan Héél Erg zijn als Laatste Oord in Nederland, waar het CDA ook Anno 2022 nog steeds de Absolute Macht uitoefent over de Gelovigen, maar die zijn tenminste Katholiek. In Rijssen daarentegen, maar dat hoef ik Jullie Niet te Vertellen.

Herman Pieter Schönfeld Wichers, ook Bekend als Belcampo, de Allergrootste Fantast in de Nederlandse (en West Europese) Top Literatuur, en als de Leukste Studenten Arts, die Groningen Ooit Gehad Heeft, is Opgegroeid (als Notaris Zoon) in Rijssen en daar hebben we dit Magnifieke Verhaal aan te denken. Het werd Bijna een Halve Eeuw geleden op Oudjaarsavond uitgezonden door de – Van Origine Nota Bene ProtestantseVPRO op de Belangrijkste van de Toenmalige Drie Zenders, die jouw (Groot) Ouders toen konden ontvangen en ja, er werd Schande van Gesproken door Velen (die Klaarblijkelijk Tot het Einde Toe Wél Gekeken hadden) en ik wed, dat er ook dit Jaar op dat Tijdstip Niets wordt Uitgezonden op alle Honderdzevenentwintig intussen Aangeboden Kanalen, dat hierbij zelfs maar In de Schaduw kan Staan.

Als je het Verhaal alleen wilt lezen, Klik je Hier (http://4umi.com/belcampo/gebeuren) dan krijg je er Zelfs nog een Kaart van Rijssen bij Cadeau.
Als je het wilt laten Voordragen door Kees Brusse en de Magnifieke Sobere Visuele Bewerking wilt zien van Jaap Drupsteen, Klik dan Hier (https://www.vpro.nl/speel~WO_VPRO_036172~vpro-31-12-1975-het-grote-gebeuren~.html).
Wat ons betreft, wellicht tot volgend jaar, maar dat zien we dan wel weer.

In elk geval wens ik jou een Behouden Uiteinde en een vooral Gezond en Gelukkig Nieuw Jaar.

Ivan Sergejevitsj Toergenjev (1818 – 1883) Het Einde van de Wereld, Een Droom

Ik bevond me Ergens in Rusland, Diep in de Provincie, in een Eenvoudig Huis.
Het was een Grote, Lage Kamer met Drie Vensters; op de Muren was WItte Verf Gesmeerd. Geen Meubels. Vóór het Huis een Kaal Ravijn, Geleidelijk loopt het Naar Beneden, het verdwijnt in de Verte, Daar Boven hangt een Grijze Hemel als een Gordijn.
Ik ben niet alleen; een stuk of tien mensen bevinden zich met mij in de kamer.
Het zijn Eenvoudige Mensen. Ze gaan Eenvoudig Gekleed. ze lopen Door Elkaar, Zwijgend, Alsof ze Iets Verbergen. Ze ontlopen Elkaar en toch wisselen ze Onderling Onophoudelijk Verontruste Blikken.
Niemand Weet, Waarom hij zich bevindt in dit Huis en wat zijn dat voor Mensen Hier? Alle Gezichten staan Ongerust en Mistroostig..  Beurtelings loopt men naar het Venster en kijkt Naar Buiten, Alsof Men Vandaar Iets Verwacht.
Daarna begint men weer door elkaar te lopen. Tussen ons in draaft een Klein Jongetje; af en toe piept het met zijn Dunne, Eentonige Stemmetje: ‘Papa, ik ben Bang!’ Ik word Akelig van dat Gepiep en ik begin ook Bang te worden… Waarvoor? Ik weet het zelf niet. Ik voel alleen: er nadert een reusachtige ramp.
Het jongetje is stil en begint dan weer te piepen. Ach, hoe kom ik hier weg! Wat is het benauwd! Wat een loomheid! Wat een zwaarte!. .. Maar je kunt hier niet weg.
De hemel is als een lijkwade. En er is geen wind… Is de lucht gestorven of zo?
Plotseling vloog het jongetje naar het raam en riep met diezelfde klaaglijke stem: ‘Kijk! Kijk! De aarde is weggezakt!’
‘Hoezo weggezakt?’
Inderdaad: eerst was er een ravijn voor het huis, en nu staat het op de top van een vreselijke berg! De horizon is weggevallen, is verdwenen in de diepte en vanaf het huis loopt nu een loodrechte, zwarte steilte naar beneden, alsof die is afgegraven.
We verdringen ons voor de ramen … Afgrijzen doet onze harten verijzen.
‘Daar is-ie … daar is-iel’ fluistert mijn buurman.
En langs de hele uitgestrekte grens waarachter de aarde ophield, kwam iets in beweging, daar begonnen een soort kleine ronde kopjes naar boven te komen en weer ineen te zakken.
Dat is de zee! was de gedachte die ons allemaal op hetzelfde ogenblik te binnen schoot. Ze zal ons nu allemaal overspoelen … Maar hoe kan ze aanzwellen en zich verheffen? Hoe komt ze deze steile wand op?
Maar ze groeit, ze groeit enorm … Dat zijn al geen losse kopjes 
meer die daar in de verte tekeergaan … Eén onafgebroken, monsterlijke golf omvat de horizon.
Ze vliegt, ze vliegt op ons af! Als een ijzige wervelwind snelt ze voort, draait in het rond als een pikzwarte duisternis. Alles is gaan trillen en daar, in die naderende massa, klinkt gekraak en gebulder en het ijzeren gehuil van duizend keelklanken …
Ha! Wat een gebrul en gehuil! Dat is de aarde die loeit van angst…
Dit is haar einde! Dit is het einde van alles!
Het jongetje piepte nog één keer… Ik wilde nog houvast zoeken bij mijn kameraden, maar we waren al vermorzeld, begraven, overstroomd, weggevoerd door de ijzige, razende, inktzwarte golf!
Duisternis… eeuwige duisternis! 
Buiten Adem werd ik Wakker.

De Noodklok

(1)

Die hete en onheilspellende zomer brandde alles. Hele steden, dorpen en gehuchten werden in de as gelegd; het bos en de velden boden hun geen bescherming meer: het weerloze bos vatte zelf gehoorzaam vlam en als een rood tafellaken verspreidde het vuur zich over de uitgedroogde akkers. Overdag ging de dofrode zon in een bijtende rook schuil en ’s nachts zag men de geruisloze vuurgloed aan verschillende uiteinden van de hemel in een zwijgende, fantastische dans flikkeren, terwijl de vreemde, troebele schaduwen van mensen en bomen als onbekende reptielen over de aarde kropen. De honden hadden hun geblaf gestaakt, waarmee ze de reiziger gewoonlijk welkom heetten, hun een dak en verzorging in het vooruitzicht stelden, en lieten nu een langgerekt en klaaglijk gehuil horen of deden er, weggedoken in een hoekje, somber het zwijgen toe. En de mensen bekeken elkaar als honden met boosaardige en geschrokken blikken en spraken op luide toon van brandstichting en geheimzinnige brandstichters. In een afgelegen gehucht was een oude man gedood die niet had kunnen uitleggen waar hij naar toe ging, de vrouwen weenden om de dode en beklaagden zijn grijze baard, die kleverig was van het donkere bloed.
Die hete, onheilspellende zomer woonde ik met veel oude en jonge vrouwen in het huis van een landheer. Overdag werkten we, praatten we en dachten weinig aan de branden, maar wanneer de nacht intrad, werden we door angst bevangen. De eigenaar van het landgoed ging vaak naar de stad; nachten lang sliepen we niet, maar lieten onze schuwe blik over het land dwalen op zoek naar een mogelijke brandstichter. We kropen dicht tegen elkaar aan en spraken op fluisterende toon, de nacht was stil en de gebouwen om ons heen verhieven zich als donkere, vreemde massa’s. Ze kwamen ons onbekend voor, alsof we ze nog nooit hadden gezien, ze leken afschuwelijk teer, alsof ze op het vuur wachtten en er al klaar voor waren. Op een keer flitste er voor ons in een barst in de muur iets lichts op. Het was de hemel, maar wij dachten dat het het vuur was en de vrouwen stortten zich gillend op mij in de hoop dat ik – praktisch nog een kind – hen zou beschermen.
… Ikzelf kreeg van de schrik geen adem meer en stond als aan de grond genageld …
Soms verliet ik midden in de nacht mijn hete, doorwoelde bed en klom via het raam de tuin in. Het was een oude, majestueus-sombere tuin die op de zwaarste storm slechts met een ingehouden geloei antwoordde; beneden heersten de duisternis en een doodse stilte, als op de bodem van een ravijn, boven weerklonk een onduidelijk geruis dat deed denken aan een soort bedaard ver gemurmel. Terwijl ik me probeerde te verbergen voor iemand die mij volgde en steeds over mijn schouder meekeek, drong ik tot in het diepst van de tuin door, waar op een hoge wal een omheining stond en achter die omheining strekten zich beneden de in de duisternis gehulde velden, bossen en dorpen uit. De hoge zwaarmoedig-zwijgzame linden weken voor mij opzij en tussen hun dikke zwarte stammen door, in de kieren van de haag, zag ik iets ongewoons, iets vreselijks, wat mijn hart met een onrustige huiver vervulde en mijn benen licht deed trillen. Ik zag de hemel, echter niet de donkere, rustige hemel van de nacht, maar een roze lucht, die je overdag nooit ziet, noch ’s nachts. De machtige linden stonden er ernstig en zwijgend bij en leken, als mensen, ergens op te wachten, de hemel verfde zich in een onnatuurlijk roze, waartegen het onheilspellende weerlicht van de brandende aarde zich in vuurrode stuiptrekkingen aftekende. Traag wentelend stegen de rookzuilen ten hemel en het feit dat ze geen enkel geluid verspreidden, terwijl beneden alles knetterde, het feit dat ze zo bedaard waren en zo statig, terwijl beneden alles in rep en roer was, had iets raadselachtigs en was even onnatuurlijk als de roze tint van de hemel.
Alsof ze ineens tot bezinning waren gekomen begonnen de hoge linden allemaal in hun toppen met elkaar te praten, waarna ze niet minder plotseling weer stil vielen en voor lange tijd verstarden in een somber afwachtende houding. Het werd stil als op de bodem van een ravijn. Achter mij voelde ik het gealarmeerde huis vol bevreesde mensen, om mij heen dromden de linden als wachters samen en vóór mij golfde geluidloos de rood-roze hemel, die nooit voorkomt, overdag noch ’s nachts.
En omdat ik de hemel niet in zijn geheel zag, maar alleen door de open plekken tussen de bomen, deed het nog afschuwelijker en onbegrijpelijker aan

(2)

Het was nacht, en ik was in een onrustige sluimer weggezakt toen een dof en afgebroken geluid, dat uit de grond leek op te stijgen, mijn hersenen binnendrong en daar als een ronde steen verstijfde. Daarop volgde een tweede geluid, even kort en dreunend en mijn hoofd werd zwaar en pijnlijk, alsof er dikke druppels gesmolten lood op uiteenspatten. De druppels boorden en brandden zich in mijn hersenen; ze namen gestaag in aantal toe en al gauw daalde er een regen van korte, felle geluiden op mijn hoofd neer.
‘Bam! Bam! Bam!’ smeet iemand eruit, hij was groot en sterk, ongeduldig.
Ik opende mijn ogen en begreep onmiddellijk dat het de noodklok was en dat het dichtstbijzijnde dorp, Slobodisjtsji, in brand stond. Het was donker in mijn kamer en het raam was gesloten, maar door de huiveringwekkende roep van de klok leek de ruimte met meubels, schilderijen en bloemen de straat op te gaan en voelde ik niet meer dat ik door muren en plafond omgeven was.
Ik herinner me niet meer hoe ik me heb aangekleed en ik weet niet waarom ik er alleen op uitging en niet met de anderen. Of zij waren me vergeten of ik herinnerde me hun bestaan niet meer.
Nadrukkelijk en dof klonk de roep van de klok, alsof het geluid niet uit de lichte hemel neerdaalde maar door de onmetelijke aardmassa naar buiten werd geworpen. Ik snelde voort.
In het roze schijnsel van de lucht verbleekten de sterren, in de tuin was het angstaanjagend licht, wat je overdag nooit ziet, noch op keizerlijke, maanrijke nachten, en toen ik bij de haag kwam aangerend, keek mij door de open plekken iets felroods aan, iets ziedends en wanhopig kolkends. De hoge linden, die wel met bloed leken bespat, trilden met hun ronde blaadjes en draaiden ze om, maar hun stemmen kwamen niet boven de korte en sterke slagen van de op gang gekomen klok uit. De slagen klonken nu helder en duidelijk en vlogen met de krankzinnige snelheid van een zwerm gloeiende stenen. Ze draaiden niet in de lucht, als de duiven van het stille avondgebeier, ze losten niet op als de strelende golf van feestelijk klokgelui … ze vlogen rechtuit, als dreigende onheilsboodschappers die geen tijd hebben om om te kijken, met van afgrijzen wijd opengesperde ogen.
‘Bam! Bam! Bam!’ vlogen ze onhoudbaar en onstuimig; de sterke geluiden achterhaalden de zwakkere, zogen zich samen in de aarde vast en vulden de lucht.
Rechtuit, net als het geluid, rende ik voort over een groot omgeploegd veld waarover een bloederige flikkering lag als de schubben van een reusachtig zwart dier. Boven mijn hoofd zweefden op duizelingwekkende hoogte eenzaam heldere vonken voorbij, vóór mij was de afschuwelijke dorpsbrand. waarin huizen, mensen en dieren omkwamen. Daar, achter de grillige lijn van de zwarte bomen, sommige rond, andere spits als speren, wapperde een verblindende vlam die trots zijn nek boog als een op hol geslagen paard, die danste, vurige vlokken van zich afwierp, de zwarte hemel in en zich roofzuchtig vooroverboog naar een nieuwe prooi. Het suisde in mijn oren van het rennen, mijn hart bonsde snel en hevig, mijn hartslag werd achterhaald door het gedreun van de noodklok dat mij tegemoetkwam. En daarin klonk zoveel wanhoop door dat het leek alsof het niet een bronzen klok was die daar werd geluid, maar dat het het hart van de veelbeproefde aarde zelf was, dat in de stuiptrekkingen van zijn doodsstrijd sloeg.
‘Barn! Barn! Barn!’ bulkte het in de gloeiende brandhaard en het was moeilijk te geloven dat die machtige en wanhopige kreten van de klokkentoren kwamen, die toch zo klein en zo rank was, zo rustig en stil, als een klein meisje in een roze jurk.
Ik viel, zocht steun op de droge aardkluiten, die onder mijn handen verbrokkelden; ik stond op en zette het weer op een rennen, terwijl het vuur en de roep van de noodklok me tegemoetsloegen. Het geknetter van een boom die door het vuur werd aangevreten en een menselijk gegil, waarin wanhoop en angst overheersten, waren reeds hoorbaar. En toen het slangengesis van het vuur verstomde, kon men een aanhoudend zuchtend geluid onderscheiden; het huilen van de vrouwen en het gebrul van het vee in panische angst.
Voor een moeras hield ik stil. Het was een breed, begroeid moeras, dat zich links en rechts van mij uitstrekte. Ik liep het water in tot aan mijn knieën, daarna tot aan mijn borst, maar het moeras dreigde me naar beneden te zuigen en ik ging terug naar de oever. 
Tegenover me woedde vlakbij het vuur dat wolken van goudachtige vonken die op de vurige bladeren van een gigantische boom leken, de hemel in joeg; binnen de zwarte omlijsting van het riet en de zegge schitterde het moeras water met flonkerende vuurspiegels, terwijl de noodklok in doodsangst riep: ‘Ga! Ga dan toch!’

(3)

Ik ijlde langs de oever, achter mijn rug vloog mijn zwarte schaduw heen en weer, en wanneer ik me naar het water boog om de bodem te onderzoeken, keek de schim van een vurige gedaante me vanuit de zwarte afgrond aan en in zijn vervormde gelaatstrekken, in zijn verwarde haar, dat door een vreselijke kracht overeind leek geblazen, kon ik mezelf niet herkennen.
‘Wat is dat toch? Here God!’ bad ik, mijn handen uitstrekkend. Maar de noodklok riep. Ze bad al niet meer, ze schreeuwde, als een mens, ze zuchtte en hijgde. De slagen waren niet meer regelmatig, maar overstelpten elkaar in hoog tempo, zonder naklank, wegstervend, opkomend en opnieuw wegstervend. Weer boog ik me over het water en naast mijn spiegelbeeld ontwaarde ik een andere vurige schim, lang en recht, die, tot mijn afgrijzen, nog steeds op een mens leek.
‘Wie is daar?’ riep ik uit en draaide me om. Naast mij stond een man die zwijgend naar de brand keek. Zijn gezicht stond bleek en in het natte, nog niet gestolde bloed dat een van zijn wangen bedekte, werd het vuur weerspiegeld. Hij ging eenvoudig gekleed, als een boer. Misschien was hij hier al toen ik aan kwam rennen en werd hij net als ik door het moeras tegengehouden; misschien was hij ook later gekomen. Ik had zijn komst niet gehoord en wist niet wie hij was.
‘Brandt,’ zei hij zonder zijn blik van de vlammen af te wenden. Zijn ogen, waarin het vuur werd weerkaatst, stonden groot en glazig.
‘Wie ben je? Waar kom je vandaan?’ vroeg ik. ‘Je bloedt.’
Met lange, magere vingers raakte hij zijn wangen aan, bekeek ze en staarde opnieuw naar het vuur.
‘Brandt,’ herhaalde hij zonder aandacht aan mij te schenken. ‘Alles brandt.’
‘Weet jij hoe we aan de andere kant komen?’ vroeg ik, terwijl ik een stap opzij deed: ik vermoedde dat het een van die krankzinnigen was van wie er die onheilspellende zomer veel voorkwamen.
‘Brandt,’ antwoordde hij. ‘Ho-ho! Brandt,’ schreeuwde hij en barstte in lachen uit, waarbij hij mij vriendelijk aankeek en met zijn hoofd schudde. Plotseling zweeg de op hol geslagen 
noodklok en de vlammen begonnen luider te knetteren. Smachtend haast strekten ze hun lange armen naar de stilgevallen klokkentoren uit. Deze leek van dichtbij nog hoger en ze droeg geen roze maar een rood gewaad. Boven in de donkere opening, waar zich de klokken bevonden, verscheen, schuchter en bedaard als de vlam van een kaars, een vuurtje dat een bleke straal op hun bronzen flanken wierp. Opnieuw voer er een siddering door de klok, die haar laatste, krankzinnig-wanhopige kreten verzond en opnieuw ijlde ik vooruit langs de oever, en mijn zwarte schaduw vloog me op de hielen.
‘Ik ga! Ik ga!’ antwoordde ik iemand die mij riep. Een forsgebouwde man zat rustig achter mij met zijn armen om zijn knieën geslagen en zong op luide toon de klok na: ‘Bam!., Bam!.. Bam!..’
‘Je bent gek geworden!’ schreeuwde ik tegen hem en hij zong nog luider en vrolijker: ‘Bam!.. Bam!.. Bam! . .’
‘Hou je mond!’ smeekte ik.
Hij glimlachte en zong, wiegde met zijn hoofd, terwijl in zijn glazige ogen het vuur brandde. Hij was nog vreselijker dan de brand, deze krankzinnige, ik draaide me om en begon langs de oever te rennen. Ik had nog maar een paar passen gedaan of naast mij verrees zijn lange figuur in een fladderend overhemd. Hij rende zwijgend, net als ik met grote passen, die geen vermoeidheid kenden, en zwijgend snelden onze zwarte schaduwen voort over het omgeploegde land.
De klok hijgde in haar doodsstrijd en schreeuwde als een mens die al geen hulp meer verwacht en wie geen hoop meer rest. En zwijgend renden we het duister in, terwijl onze zwarte schaduwen spottend naast ons voortsprongen.

De Toost

Het tweehonderdste jaar van de nieuwe jaartelling liep ten einde. Er restten nog slechts vijftien minuten tot de maand, de dag en het uur waarop twee eeuwen geleden het laatste land met een staatsinrichting, het koppigste, meest conservatieve en stompzinnige van alle landen – Duitsland – eindelijk had besloten zijn reeds lang verouderde en lachwekkende nationale identiteit op te geven en zich onder gejubel van de hele wereld had aangesloten bij de mondiale anarchistische unie van vrije mensen. Volgens de oude, christelijke kalender stond men nu aan de vooravond van het jaar 2906.
Nergens werd het nieuwe, tweehonderdste jaar met zo’n trotse triomfantelijkheid binnengehaald als op de noord- en de zuidpool op de hoofdstations van de grote Elektro-Aard-Magnetische Associatie. De afgelopen dertigjaar hadden vele duizenden technici, ingenieurs, astronomen, wiskundigen, architecten en andere geleerden vol zelfopoffering gewerkt aan de verwezenlijking van het meest bezielde, het meest heroïsche idee van de tweede eeuw.
Men had besloten de aardbol in een gigantische elektromagnetische spoel te doen veranderen en hem hiervoor van het noorden tot het zuiden omwonden met een spiraal van stalen trostouw, die over de hele lengte van ongeveer vier miljard kilometer was bekleed met een guttapercha deklaag. Op beide polen werd een elektriciteitscentrale neergezet met een uitzonderlijk hoog vermogen en uiteindelijk verbond men alle uithoeken van de aarde via een ontelbare hoeveelheid draden. Deze verbazingwekkende onderneming werd niet alleen op aarde gevolgd, maar ook op alle planeten die zich in haar onmiddellijke nabijheid bevonden en waarmee de bewoners van de aarde voortdurend in contact stonden. Velen bekeken het plan van de associatie met wantrouwen, anderen met angst en zelfs met afgrijzen.
Maar het vervlogen jaar was volledig bepaald door de schitterende overwinning die de associatie over de sceptici had behaald. De onuitputtelijke magnetische kracht van de aarde had alle fabrieken, landbouwmachines, spoorwegen en locomotieven in beweging gezet. Ze verlichtte alle straten en alle huizen en verwarmde alle leefruimten. Ze had de steenkool waarvan de voorraden allang waren uitgeput, overbodig gemaakt. Ze had de wanstaltige rokende schoorstenen die de lucht verontreinigden, van de aarde doen verdwijnen. Ze had de bloemen, het gras en de bomen – die werkelijke vreugde der aarde – voor uitsterven en uitroeiing behoed. Bovendien had ze voor ongekende resultaten gezorgd in de akkerbouw doordat ze de productiviteit van de grond bijna had verviervoudigd.
Een van de ingenieurs van het Noordelijke station, die voor vandaag tot voorzitter was gekozen, stond van zijn plaats op en hief zijn glas. Meteen werd het stil. En hij sprak: ‘Kameraden! Als u het ermee eens bent, dan zal ik nu contact zoeken met onze geliefde collega’s die op het Zuidelijke station werken. Ze hebben ons zojuist opgeroepen.’
De enorme Vergaderzaal leek zich tot in de oneindigheid uit te strekken. Het was een prachtig gebouw uit glas, marmer en ijzer, dat opgeluisterd werd met exotische bloemen en weelderige bomen en eerder aan een schitterende oranjerie deed denken dan aan een openbare gelegenheid. Buiten heerste de poolnacht, maar dank zij speciale condensatoren overspoelde een helder zonlicht het groen van de planten, de tafels, de gezichten van de 
feestgangers, de slanke zuilen die het plafond ondersteunden, en de wonderbaarlijke schilderijen en de standbeelden tussen de vensters. Drie muren van de Vergaderzaal waren doorzichtig; de vierde, waar de voorzitter met zijn rug naar toe zat, vormde een rechthoekig scherm uit bijzonder teer, glanzend glas.
Toen het gezelschap met hem had ingestemd, drukte de voorzitter op een knopje dat in de tafel was aangebracht. Het scherm produceerde ogenblikkelijk een oogverblindende flits en leek meteen weer te doven, waarna een precies eender, zich tot in de verte uitstrekkend glazen paleis verscheen en waar, net als hier, sterke, mooie mensen met gelukkige gezichten achter een tafel zaten, gehuld in lichte, fonkelende kleding. En aan weerszijden, ofschoon een afstand van meer dan twintigduizend kilometer hen scheidde, herkende men elkaar, glimlachte men elkaar toe en hief men bij wijze van groet het glas. Maar door het gelach alom en het geschreeuw konden ze de stemmen van hun verre vrienden nog niet onderscheiden.
Toen stond de voorzitter opnieuw op om het woord te nemen en meteen zwegen zijn vrienden en collega’s aan beide uiteinden van de wereldbol.
En hij sprak: ‘Mijn beste zusters en broeders! En u, lieftallige vrouwen tot wie mijn hartstocht zich richt! En u, zusters, die mij vroeger liefhad, u, voor wie mijn hart van dankbaarheid overloopt! Luistert. Hulde aan het eeuwigjonge, schone en onuitputtelijke leven. Hulde aan de enige god op aarde: de mens. Wij prijzen al de vreugden van zijn lichaam en buigen ons plechtig voor zijn onsterfelijk verstand!
Nu ik u zo zie zitten – trots, moedig, gelijkwaardig, blijmoedig-, ontvlamt mijn ziel in warme liefde. Niets belemmert ons verstand, er zijn geen grenzen aan onze verlangens. Wij kennen geen onderwerping, geen macht, geen afgunst, geen vijandschap, geen geweld, geen bedrog. Elke dag ontsluit voor ons hele bergen van geheimen en met groeiende vreugde ontdekken wij de eindeloosheid en de almacht van kennis. Zelfs de dood boezemt ons geen angst meer in, want als we het leven verlaten, dan niet verminkt door de wanstaltigheid van de ouderdom, niet met wilde afschuw in de ogen en met een vervloeking op de lippen, maar glimlachend, mooi als goden, we houden niet krampachtig vast aan het laatste armzalige stukje leven, maar stil sluiten we onze ogen als uitgeputte reizigers. Onze arbeid is genot. En onze liefde, bevrijd van alle kluisters van slavendom en laagheid, is als de liefde der bloemen: ze is vrij en schitterend. En onze enige heer is het menselijk genie!
Vrienden! Misschien praat ik in allang bekende gemeenplaatsen. Maar ik kan niet anders. Ik heb vanaf vanmorgen aan één stuk door in een merkwaardig en afschuwelijk boek zitten lezen. Een geschiedenis van de revoluties uit de twintigste eeuw.
Steeds vroeg ik me af: lees ik hier geen sprookje? Zo onwaarschijnlijk, zo monsterlijk en zo absurd kwam het leven van onze voorouders, die negen eeuwen van ons verwijderd zijn, me voor.
Verdorven, vies, besmet met allerlei ziekten, wanstaltig, lafhartig … het leken wel weerzinwekkende reptielen die opgesloten zaten in een nauwe kooi. De een stal een stuk brood van een ander en nam het mee naar een donker hoekje, waar hij er met zijn buik op ging liggen zodat een derde het niet zou zien. Ze ontnamen elkaar woningen, bos, water, grond en lucht. Horden veelvraten en zedelozen, aangevuld met huichelaars, bedriegers, dieven en verkrachters hitsten de ene menigte dronken slaven tegen de andere menigte trillende idioten op en teerden als parasieten op de verrotting van het maatschappelijk verval. De schitterende, uitgestrekte aarde was de mensen zo nauw als een kerker en zo bedompt als een graf.
Maar ook toen verhieven er zich onder de onderdanige, stinkende beesten, onder de laffe, strooplikkende slaven ongeduldige, trotse mensen, helden met een vurige ziel. Hoe die geboren konden worden in die laaghartige, angstvallige eeuw, dat kan ik maar niet begrijpen! Maar zij gingen de straten en de pleinen op en riepen: “Leve de vrijheid!” En in die bloedige tijd, toen niet één woonhuis een veilige toevlucht bood, toen geweld, mishandeling en moord vorstelijk werden beloond, riepen deze mensen in hun heilige waanzin: “Weg met de tirannen!”
En zij kleurden de trottoirtegels met hun warme bloed. Ze werden krankzinnig in de gevangenis. Ze stierven aan de galg en werden gefusilleerd. Vrijwillig deden ze afstand van alle vreugden die het leven biedt, op één na: te sterven voor het vrije leven van de toekomstige mensheid.
Vrienden! Ziet u de brug van menselijke lijken niet, die ons lichtend heden met dat verschrikkelijke, donkere verleden verbindt? Voelt u die bloedige rivier niet, die geheel de mensheid naar een uitgestrekte, stralende zee van algeheel geluk heeft gevoerd?
Leeft voort in eeuwige gedachtenis, onbekenden! U, Zwijgende M artelaren! Toen u stierf, lichtte er een glimlach op in uw vooruitziende blik. U hebt ons voorzien, zoals we nu zijn, bevrijd, sterk en triomferend, en u hebt ons op het grootse moment van uw dood uw zegen toegezonden.
Vrienden! Laat een ieder van ons zonder eenWwoord te spreken stil voor zich, Alleen en in zijn Hart, drinken op de Nagedachtenis van die Verre Martelaren. Voelt allemaal hun Verzoenende, Zegenende Blik op u Rusten!..
En ieder dronk zwijgend. Maar een vrouw van uitzonderlijke schoonheid, die naast de spreker zat, drukte plotseling haar hoofd tegen zijn borst en barstte in een geruisloos snikken uit. Toen men informeerde naar de Reden van haar tranen, antwoordde ze bijna Onhoorbaar. ‘En toch.. wat had ik graag in die tijd willen leven .. met hen… met hen...’

Het Grote Gebeuren

Het Grote Gebeuren (foto Jaap Drupsteen)

Televisie Drama over de Dag des Oordeel naar een Verhaal van de Nederlandse Schrijver Belcampo, Gebaseerd op Het Boek der Openbaringen.

VPRO, 31 december 1975

https://www.vpro.nl/speel~WO_VPRO_036172~vpro-31-12-1975-het-grote-gebeuren~.html

Het Grote Gebeuren (Compleet)

Het Grote Gebeuren, verteld door Kees Brusse (foto Jaap Drupsteen)

Gepubliceerd 12 okt. 2020

bigbang196

In 1975 (op Oudejaarsavond) door de VPRO Uitgezonden TV Bewerking van een Surrealistisch Verhaal van de Nederlandse Schrijver Belcampo, waarin de Bevolking van het Dorp Rijssen in Overijssel de Dag des Oordeel ondergaat op VPRO). Verteld door Kees Brusse. Grafisch Ontwerp en Regie Jaap Drupsteen.

Muziek in deze Video
Nummer Preludes Book No. 6 Footprints in the Snow
Artiest Isao Tomita
Album Snowflakes Are Dancing
Licentie aan YouTube verleend door SME (namens High Performance) | Public Domain Compositions.

Reacties
https://youtu.be/qBr9DCBbKGA

\Yours Truly (het was mij een Waar Genoegen),

Theo Knippenberg

Mail aan R, 30 december 2021, 22:59