Theo Knippenberg – God knows (1)

Vannacht droomde ik van twee negerinnetjes. Ze zaten onder een hoge baobab boom en hun vingertjes vlochten elkaars vlechtjes. Het was een mooi tafereel. En heel bijzonder.
Bijzonder omdat ik zelfs in mijn droom wist dat het woord ‘negerinnetje’ niet politiek correct is. Ik had natuurlijk moeten dromen over jeugdige personen van het vrouwelijke geslacht en van vermoedelijk Afrikaanse afkomst. Maar het beeld van die meisjes kwam zonneklaar uit die fantastische preken van de missionarissen in mijn jeugd. En die waren ook bepaald niet politiek correct. Maar wel Scholtiaans beeldend.
Even bijzonder was de leeftijd van die meisjes. Ik droom wel vaker van ‘personen van het vrouwelijk geslacht’, dat gebeurt gewoon, maar die zijn dan vele malen ouder dan deze twee samen.
En wat mij tenslotte nog opviel is dat ik, volgens mij, nooit eerder droomde van zulke kansarme meisjes.
Want ik ben natuurlijk naast hen gaan zitten, onder die boom, en ze vertelden me dat ze hier, op deze plek, waren om met hun vader te praten, die dood was. Dat begreep ik volledig. Ik heb ook een plek waar ik met mijn overleden moeder praat.
Maar je bent als meisje in West-Afrika sowieso al kansarm. En nog kansarmer als je land Islamitisch is. En als dan ook nog jouw vader, de kostwinner en je enige beschermer, doodgaat, dan ben je toch wel zo ongeveer het allerkansarmst op aarde.
“Waaraan is hij gestorven?”, vroeg ik. “Aan Ebola?”, want we zaten midden in Ebolaland.
“Nee”, zei de jongste van de zusjes. Ze was misschien zeven. En ze wees met haar wijsvinger omhoog. Ik volgde dat vingertje, heel hoog de boom in, en daarna een eerst dikke maar steeds dunner wordende tak langs.
“De bijen”, zei ze. En ik zag het nest van de wilde bijen.
“Was jouw vader een honingjager?” vroeg ik. Die heb ik namelijk wel eens bezig gezien. Gewapend met een brandende fakkel klimmen ze hoog zo’n boom in. En met die fakkel vallen ze niet de bijen aan, maar hullen ze zichzelf in een dikke rookwolk, als bescherming tegen de bijen, terwijl ze de honingraten uit het nest plukken. Honing is goud. Maar de bijen laat je wel leven.
“Nee”, zei nu de oudste van de twee zusjes, ze was misschien al acht of negen. “Hij liep hier alleen maar langs. Maar de honingjager was onvoorzichtig en stootte het nest uit de boom. Het viel met bijen en al op de grond en toen heeft de hele zwerm boze bijen zich gestort op wie daar net langsliep. Dat was mijn vader. Hij had geen rook.”
We waren een hele tijd stil.
“Gaan jullie naar school?”, vroeg ik toen.
Twee gezichtjes klaarden op. “Ja”, zeiden ze in koor. En daarna, een beetje bedrukt, zei de oudste: “Tot Ebola kwam. Nu is de school dicht”.
Ik vroeg wat ze het leukste vonden aan school.
“Dingen snappen”, zei de oudste. “Eerst moet je dingen leren. Soms is dat vervelend. Want je weet niet waarvoor. En dan plotseling, door alles wat je geleerd hebt, ga je andere dingen snappen. Dat vind ik zo mooi.”
“De computer”, zei de kleinste. “Dat je ziet dat er veel meer is op de wereld dan ons dorp. Dat geeft hoop.”
Ik wou dat ik zulke kleindochters had!
“Gaan alle kinderen hier naar school?”, vroeg ik ze.
“Nee, alleen de kinderen van de rijken”.
“Maar jullie zijn toch niet rijk?”. Het grotemensenwoord ‘allerkansarmst’ slikte ik nog net in. “Hoe komt het dan dat jullie naar school kunnen?”
“Daar heeft God voor gezorgd”, zeiden ze, opnieuw in koor.
“Aha. God”, dacht ik als oprecht agnost, “daar is ie weer”, maar ik vroeg: “En als jullie nou een wens mogen doen aan die God, wat wensen jullie dan het meest?” (Ik dacht aan al die verlanglijstjes in al die Nederlandse schoentjes deze week, liefst een iPad of anders minstens een Nintendo Wii).
“Dat we snel weer naar school mogen”.
Ja, het waren bijzondere kinderen, maar dat heb ik al gezegd.
En ik dacht aan dat leegstaande schooltje bij hun in de buurt. Daar staat geheid geen computer meer in. Zelfs geen modem. De boeken zijn intussen aangevreten door knaagdieren en insecten. En de onderwijzers, als ze nog leven, hebben al maanden geen salaris meer gehad, en zijn dus vermoedelijk vertrokken. Met het laatste restje van de school dat nog waarde heeft.
Maar ik deed iets raars.
Waarschijnlijk onder invloed van die collectieve mythe waar Hollandse kinderen in geloven, zo rond deze eerste week van december, zei ik: “Nou, ik zal eens kijken of ik een goed woordje voor jullie kan doen bij die God van jullie”.
En toen werd ik wakker.
(Wordt vervolgd, over één nachtje slapen)