Rob Exfield – Zilver

Slapen doet pijn, wanneer is dat begonnen? Is de slaap niet het beste, wat het leven te bieden heeft? En gratis nog wel. Hoe vaak heb ik dat niet verkondigd? Nu sta ik aan het IJ, het is vijf uur in de ochtend, Amsterdam keert zich een laatste maal op haar andere zijde, de pont ligt te wachten, ik kan de donkere golven op het water horen.

De bodem is eruit. Dit is dan, wat niemand ons vertellen kon, wat niemand ons vertellen wilde. Dat de lol er af zou gaan. Dat het leven omslaat, eerst langzaam slagzij maakt en daarna rechtstandig in de diepte verdwijnt. Dingen, die alleen de doden kunnen weten, de angst, die ze met zich hebben meegenomen, zonder hem te delen. Diezelfde angst, die nu aan de hemel staat, die in de lucht hangt, die ik in adem. Altijd daar. Onzichtbaar. Onbespreekbaar.

De dag begint met het vaststellen van zekerheden. We kruipen uit ons hol en rennen slaapdronken langs het hek. Het staat precies op dezelfde plek, het is niet verschoven, er is niet ingebroken. De nacht is zonder aanraking voorbij gegaan. ‘Dood ben ik al’, zeg ik hardop tegen mezelf in de spiegel. ‘Ik heb niets te verliezen’. Als je te vaak dezelfde woorden herhaalt, gaat de werking er snel af, maar, dat ik al dood ben, staat vast. Alleen het vooruitzicht op nieuwe herinneringen ontbloot een dunne levenslijn, een vaag oplichtend spoor op het tegelpad. Niets laat ik aan het toeval over, ik ben geprogrammeerd om het levende einde te bereiken, dood, met nog wat tijd te gaan. Onberekenbaar. Rekbaar. Breekbaar.

We zijn op het strand, het is vakantie. De zon probeert er tussenuit te knijpen, met moeite houden we het universum bij elkaar. Uit de plastic picnic kist komt een thermos te voorschijn, de beker dop doet dienst als kop, ze verdelen de slokken. We krijgen een kwartje voor een ijsje en gaan er vandoor. Het is koud, de zee is grijs, een grote dooie hond. We bijten grote blokken van het waterijs af en turen naar het einde. De horizon is te wijd of wij zijn te klein, de tijd zal het leren. Al gauw heeft iedereen er genoeg van, we strompelen terug over het veel te witte zand van het veel te smalle strand. Zij gaan hand in hand, wij dragen de bagage. ‘Dan maar naar de haven’, zeggen zij. Dat ziet er niet goed uit, we kijken elkaar aan, we hadden heel wat anders in gedachten. ‘Rij jij of rij ik?’, zegt ie kortaf, ze zit weer eens te zeuren, ons luciferdoosje ratelt en hobbelt de parkeerplaats af, we wuiven onze staart van stuifzand en kijken nooit meer om.

De hele familie drinkt bier, eet vis en vaart op zee, zo houden ze de genen bij elkaar. Alle broers hebben dezelfde naam, klaarblijkelijk is er geen wet, die dat verbiedt, toch zijn ze makkelijk te onderscheiden. Zo zijn er: Witte Arie, Dikke Arie, Kale Arie, Kleine Arie en nog een paar meer. Ze wonen in dezelfde rij huisjes, in dezelfde straat: de Planetenweg in IJmuiden. Ik weet dat van de hutkoffer van mijn vader, Plantanenstraat staat erop geschreven, maar dat is fout.

De smaak krijgt me te pakken als ik een keer met fiets en al het water in rijd. Ik heb te lang achterom gekeken, ze zitten me op de hielen. Ze gillen: ‘Opzij!” En onbedoeld doe ik dat. Ze lachen zich te barsten. Maar ik ben weg, uit de wereld. Alles is groen, ik schreeuw en zie hun schimmen, het golft naar binnen. Maar dan raken mijn voeten de fiets, plotseling kan ik rechtop staan, mijn neus steekt net boven de dood uit, ik strek mijn smekende handen uit en ze trekken me op.

De haven, de haven! Mijn hart gaat sneller kloppen, maar ik moet er een hoop moeite voor doen. Zo ontwikkelt een ongelukkig kind wonderbaarlijke talenten! Mijn verbeelding gaat in ieder geval sneller dan de auto. Mijn vader remt af, omdat mijn moeder dat wil. Ooit krijgt ze van hem haar eerste rijles. We zijn uit vissen. Ze geeft gas en stuurt schuin de dijk af, in de richting van de rand. Hij spurt mee naast het geopende raam, duikt over haar heen en trekt aan de handrem. Net op tijd.

We bereiken de haven. Ik denk, dat het nog moet beginnen, maar het blijkt al lang voorbij. Is dat het? Is dat alles? Het ontbreekt ons aan wederom aan woorden. We slenteren doelloos – hoe kan het anders? – over de kale, betonnen kade, er is hier niets te zien. De wind slaat ons om de oren, de zee is overweldigend groot, het is niet te verdagen. Zo veel verbeelding! En zo klein zijn wij. Zijn wij? Ik kijk naar mijn broer.

De dood komt altijd te vroeg. Of te laat. Onze vierkante slak nadert een kruispunt, de huizen aan alle kanten zijn identiek, spiegelingen van dezelfde armoede, hier worden alle verschillen tussen links en rechts, vooruit en naar achteren, voorgoed opgeheven. Hij trapt op de rem, hij had net zo goed gas kunnen geven. Zij gilt, ze had net zo goed stil kunnen blijven. Alles gebeurt zo langzaam, dat het er niet meer toe doet. Twee koekjes vermorzelen elkaar. Blik. Vrij met de schrik.

Zo komen we gehavend bij de pier aan. We hebben het snel gezien, toch stappen we uit, om de gemoederen te bekoelen. We lopen in de richting van die hopeloze onderneming om de horizon te bereiken, de versteende, magere arm van een drenkeling. De zee gaat extra te keer. ‘Laten we tot het eind gaan’, zegt hij. ‘Handjes geven, alle twee!’ Ik doe niets liever, want ik zie alles al gebeuren. Ze zetten zich in beweging, maar mijn benen willen niet. Ze gehoorzamen volledig aan het noodsignaal, dat door de kleine kamers van mijn lichaam galmt.

Een zwaan slaat van schrik haar vleugels uit. De eerste pont is in beweging gekomen, ik ontwaar er een fietser op, de enige passagier op dit onmogelijke uur. Alles wat nog staat te gebeuren, werpt haar schaduw in een flits vooruit. Het gebogen dak van het Centraal Station toont haar goud, het water haar zilver.