Rob Exfield – Porselein

1
Jeff Koons exposeert in het Stedelijk Museum, we nemen ons kleintje mee. De kinderwagen moeten we in de garderobe achterlaten, het jochie drentelt vrij en vrolijk rond. Wat kan er fout gaan? Uitgerekend voor een gigantisch grote pornografische plaat, waar iedereen haastig aan voorbij gaat, om vooral zelf maar niet gezien te worden, blijft hij lang rond hangen. We wachten in spanning. ‘Die ga ik thuis van Lego bouwen!’ Hij glundert.
De wereld terug brengen tot onbreekbare blokjes, die in ontelbare combinaties al het voorstelbare vorm kunnen geven, is de wens van de gedachte. Maar de enige ondeelbare essentie, die we in het leven vinden, is de dood.

2
Wonderbaarlijk, hoe de toekomst zich soms in een flits openbaart, als onweer in een regendruppel. Waarom durf ik je niet in de ogen te kijken? Ze zijn te groot en te blauw, ze zijn te eerlijk. Ze hebben alles gezien, maar blijven hongerig naar meer. Ze verhullen de tegenstrijd en de walging. Ze tonen me, wat ik wil zien. We leven de leugen, jij bent er goed in en ik leer snel. Aan woorden kan je je handen niet warmen, maar jouw belofte staat. En hoewel ik weet, dat hij niet veel waard is, houd ik hem gretig in leven. Soms krijgt het toeval scherpe menselijke trekken, met een lange arm en een gemene lach. Maar door zijn toedoen zijn we samen gebracht, door de liefde, een ieder tegen zijn zin. Die liefde zit nu naast me, tegenover jou, in het restaurant van het museum. Jij, in de rol van de meester, ik, in die van de slaaf. ‘Maar bovenal zijn we vrienden’, zeg je, ‘familie bijna.’ Helaas, de tijd wil niet, dat we op die veilige vluchtstrook blijven hangen, die dendert maar door en sleurt ons mee naar het onvermijdelijke. Wat begon als een vrijblijvende uitwisseling van beleefdheden, een treintje, dat eenmaal op vaart gekomen, moeilijk tot stoppen te brengen is, ontaardt in een nachtmerrie, zonder noodrem. We razen maar door en het spoor houdt nergens op. Jij doorziet me. Mijn blik daalt naar je hand, die de suiker door de koffie roert. Al heel lang heb je niets gezegd, in die martelende stilte weet ik precies, wat je denkt. Je kent ons allemaal, de mislukte, kansarme monsters, in alle soorten en maten, met onze trots en onze drang, niets zal ons leren. Wij, die elkaar haten, omdat we allemaal hetzelfde zijn. Wij, die elkaar verstikken en verdringen, om naar je hand te dingen. Zoals altijd laat je geen spaander van me heel. Het beste is om nu te sterven. Je hebt de macht, je hebt hem niet genomen, hij is aan je toevertrouwd. Nu zeg je, dat je hem niet meer wilt, dat je er moe van bent. Mijn vingers beven zachtjes, dat doen ze al zo lang, dat ik het niet eens meer tegen probeer te houden. Van macht heb ik immers geen verstand. Er snerpt iets in je tas, je beeper gaat af. Goddank! De engel is gekomen. ‘Op het kantoor is er iemand onwel geworden’, zeg je, met schrik in je stem. Je zoekt haastig naar je sleutels. ‘Geef me een minuut of vijf, kijk wat rond, ik zal de staf zeggen, dat je mijn gast bent.’

3
Alles is in strijd, met zichzelf en met al het andere. Niet alleen tussen ons, maar ook in een ieder van ons, is een slachting gaande, die haar weerga niet kent. Onze schepping gaat gepaard met een meedogenloze vernietiging. Niets komt tot bloei, tot ontwikkeling, tot vervolmaking, zonder de helpende hand van de ingehuurde moordenaar. Iedere indruk, iedere wetenswaardigheid trekken we de arena van het fatale vergelijk binnen, waar we de zwakkere, zonder recht op pardon, ongeacht de mate van het verschil, stand rechterlijk executeren. Elke emotie, zelfs die van medeleven met een minder bedeelde naaste – zoals ik ben in jouw ogen, en jij tegelijkertijd in die van mij – maar ook ieder idee, zoals dat van de gelijkwaardigheid en inwisselbaarheid van zaken, worden geslachtofferd in het vonnis van ons Hoogste gerechtshof, het rijk van de totalitaire hiërarchie. Dat twee, elkaar uitsluitende begrippen tegelijkertijd kunnen bestaan, en elkaar daardoor juist bevestigen, alsof onlosmakelijk en onvoorwaardelijk verbonden – zoals jij en ik lijken te zijn – is onmogelijk. Eén van de twee moet winnen. De valbijl staat al klaar, want opperrechter zijn we allemaal. Van onder het donkere doek, waarmee we onze hoofden bedekken, drijven we het absolute oordeel tot op de spits. Eén zal ten onder moeten gaan, opdat de ander zal zegevieren, en wij ons in de vlam van de overwinning kunnen warmen. Zo maken we elkaar in gedachten met het grootste gemak af, keer op keer, als het even te koud wordt. Het noodzakelijk kwaad is in onze chemie, de kracht, die onze atomen bij elkaar houdt. Het doorbloedt onze hersenen, het is de stof, waarvan onze dromen zijn gemaakt, het recht van de sterkste, om de anderen te overleven, en ook onszelf.

4
Het retrospectief, dat Mobie, de ongeneeslijk ziek verklaarde directeur van het museum, ter meerdere glorie van zichzelf heeft samengesteld, kan ik niet aan. Zo gaat dat met de middelmatige en miskende talenten, waartoe ik mezelf moet rekenen. In het licht van de maagdelijk witte zalen met de hoge plafonds, steekt het eigen falen te scherp af. Kon ik maar gewoon weg lopen, maar daarvoor is het te laat. De Lego is nog maar net van tafel, of mijn zoonlief komt thuis met een heuse vriendin. Waarom zij uitgerekend jouw dochter moet wezen, alleen de duivel kan het weten! Ik zoek het antwoord tevergeefs in de ogen van de dichtst bij zijnde suppoost. Die observeert me schaamteloos van top tot teen en fluistert iets in het microfoontje op het revers van haar uniform jasje. Voelt ze mijn onvoorspelbaarheid aan? Die vreemde en gevaarlijke ingevingen, waar ik de laatste tijd zoveel last van heb? Ik zal niet de eerste zijn, die in een situatie als de mijne, iets verschrikkelijks doet. Zoals die kunstenaar, die jou ’s nachts uit je bed belt, die dreigt de hand aan zichzelf te slaan. ‘Pathetische zak!’ Ik kan je schaterlach nog horen. Maar van mij raak je niet zo makkelijk af. Nu je van al mijn werk, van al mijn gepruts en prullen, één minuscuul portretje hebt uitgekozen, “dat een plaatsje in het museum verdient”, in een tentoonstelling waarvan je weet, dat ie nooit zal komen, laat ik je niet meer gaan. Een kat in de zak, heb je me gegeven. Ik geef hem niet terug. Zolang de waarheid me maar blijft bespaard, zit je aan me vast. Tot de liefde haar angel terug trekt.

5
De opening van de nieuwe vleugel van het Tel Aviv museum wordt gevierd met een massieve expositie van Anselm Kiefer, de hele Wiedergutmachung hangt er van af. De toekomst is aangebroken, van onze kleinkinderen zal het dus niet komen, want jouw dochter gaat trouwen met een ander. Hiep, hiep, hoera! Blakend laat je me de vooruitgang zien. ‘Met Mobie is het afgelopen’, mompel je, zodat alleen ik het kan horen, ‘eindelijk zijn we van hem verlost.’ Je hebt je hele leven naar zijn pijpen moeten dansen, maar nu is het jouw beurt, interim weliswaar, maar dat mag de pret niet drukken. Interim is immers alles. Je maakt een paar schuchtere pasje op de spiegelgladde vloer. ‘Het liefst zou hij hier begraven willen worden.’ Ik kijk naar de spataders in de marmeren tegels en lach met je mee. Onze afgunst gelijk gericht. Voor de allereerste maal. En maar heel even.

Meer:
https://robscholtemuseum.nl/?s=rob+exfield