Rob Exfield – Oog om oog

1
Eerst is het wel leuk met René, iedere keer als ik de atlas naar ons midden trek, geeft ie me net een tel de tijd, om op de kaart het punt te vinden, dan rukt hij het plotseling weer terug. Onze bankjes zijn tegen elkaar aan geschoven, we moeten de wereld samen delen. Maar René weet wel iets beters te doen, nog nooit heb ik me tijdens de les zo vermaakt. Ons lachen proberen in te houden, dat is het zwaarste. Langzaam aan laten we het fout gaan, het ravijn tussen onze tafeltjes wordt zienderogen groter, het boek hangt er nu als een strak gespannen touwbrug over heen. De plakbandjes schieten los, haar rug komt bloot, het moment van waarheid is aangebroken. René verstevigt zijn grip op de kaft, ik houd me goed vast aan de bladzijden aan mijn kant, slechts één kan winnen. We tellen in stilte af, dan trekken we uit alle macht.

Thuis hebben we ons brandglas en de mieren, op school werken we aan de ontwikkeling van onze massa vernietigingswapens. Onder de geschiedenisles schuiven we de meest fantastische ontwerpen naar elkaar door. Daarbij vergeleken zijn de nazi kampen en de atoombom gewoon kinderspel. Onze vindingrijkheid kent geen grenzen, ons sadisme is een onuitputtelijke bron van inspiratie, we roeien de hele mensheid uit, nooit in één klap, maar altijd stap voor stap, met oog voor het individu, zo pijnlijk mogelijk en tergend langzaam. Leonardo de Vinci zou trots op ons zijn! Waarom we dat doen, vragen we ons niet af, wat kan fout zijn, als het fijn is?

Beteuterd zitten we tijdens de Bijbel les voor ons uit te kijken, het verschil tussen onze wetenschappelijke plannen en de Tien Geboden is onoverbrugbaar. Vooralsnog houden we ons aan ons eigen werk vast, we zijn de enigen in de klas, die nooit naar de kerk gaan of op zondagsschool zitten. Wat de andere kinderen daarvan denken, weten we niet, maar de meester heeft het goed in de gaten, hij geeft ons daarom extra vaak een beurt, als er voorgelezen moet worden of een psalm gezongen. We schamen ons rot, maar klein zal hij ons niet krijgen, want thuis worden we gesteund. Goddeloosheid is daar aan de orde van de dag, zeker één op de Tien wordt stelselmatig overtreden, hemel en hel zijn vruchteloze begrippen.

2
Als ik geweten had, dat het Beloofde Land mijn eindbestemming zou worden, dan had ik mezelf vast en zeker om zeep geholpen. Op het nachtkastje van mijn moeder stonden de potten met pilletjes klaar, ik hoefde er maar genoeg van in te nemen. Verschroeiende hitte, verblindende weerspiegelingen, licht ontvlambare mensen, een inferno, in één klap sta ik er middenin. En er is geen kameel te bekennen. We wachten op de bus. Het land hijgt en puft en zucht, zelfs de lucht heeft er genoeg van, die staat altijd op het breekpunt, de Bijbelse voorbode van slechte tijden. Dit gebied is door de historie zo vaak van hand tot hand gegaan, het land heeft haar vaste vorm verloren, niemand weet meer, hoe het was. Valse beloften, éénzijdige verklaringen, dubbele agenda’s, groezelige bladzijden, ezelsoren, de documenten vallen van ouderdom uit elkaar. Ik kijk naar mijn voeten, de waarheid is eenvoudig, die ligt voor het oprapen. Opgedroogde kauwgom, platgetrapte kroonkurken, sigarettenpeuken en verscheurde buskaartjes. Van stof tot stof. Je wordt er kortademig van.

De eerste indruk is altijd voortijdig en verkeerd, een éénbenige vergelijking. De eerste indruk is altijd raak, want je weet niet beter. Je weet, wat je hebt geleerd en wat je gewend bent, maar je komt er niet ver mee. Pas los van je moerstaal en haar muziek, die door je hersenen spoelt, los van de taal, die je lichaam spreekt en het territorium, dat je daarmee afbakent, los van je verwachtingen en je verleden, sta je open, voor wie en wat anders is: dezelfde klucht in andere kleren, dezelfde zeikerds, overal. Ze zoeken allemaal een plek om hun hersenen te nestelen, de één in zijn werk, de ander in het graf. En alles wat hun simpele rust, de korte hemelbaan, die ze willen trekken, verstoort, halen ze neer. Ze haten, wat ze niet zien, als ze in de spiegel kijken. Aanschouw de mens! Hoe ze tegen elkaar tekeer gaan! De last is in hun chromosomen ingebakken, grootmoeder kon zo goed koken, het leven is te kort, ze raken het niet meer kwijt. Slechts even denken ze, dat het ze zal lukken, dat ze zich boven zichzelf kunnen verheffen, een kort moment van inzicht, ze kijken op naar de blauwe lucht, maar de wind komt plots van onderen. Is het al zo laat? Ze vallen. Een klunsige struikel partij op de rand van het mens blijven.

Terug naar het Centrale Bus station, waar ik sta te zweten als een rund. De urine stank is er onverdragelijk, ik probeer zo min mogelijk adem te halen, de lucht wordt gedeeld door te veel koppen in het gedrang. Een massamoord, als ogen konden doden. Kwaad bloed in een gore smeltpot, dit gaat niet goed! We komen overal vandaan, we zijn hier uit alle uithoeken naar toe gekomen, we hebben haast om door te gaan, de ruimte houdt op. Vechten of vluchten? We blijven, we staan op onze rechten, die zijn voor iedereen hetzelfde, maar de onze zijn groter, want we zien alleen onszelf, miezerige hoopjes, die zichzelf willen bewijzen. Kleine, levende machines. Met het inlevingsvermogen van amoeben. Alles wat we doen is ten koste van anderen, we kunnen niet anders. We nemen het voor anderen op, zoals het ons uitkomt, onze passie is harteloos. Toch laat ik een oud dametje voor gaan, ze smaalt. Als ik eindelijk de deur van de bus bereik, sluit ie voor mijn neus. Vol, dat betekent: wachten op de volgende. Ik kan wel janken.
Je intrede maken in deze wereld heet “opgaan” of “opstijgen”, het is de zuigkracht van de religie, die de mensen door de taal manipuleert. Haar heilig verklaring van het steen en zand is je reinste godslastering, maar je moet toch wat. Goed, ik ben meegaand, opgegroeid in een multiculturele samenleving, in Rome en Mekka is het vast niet beter. Dit is de derde wereld, met alle gevolgen van dien. Van mij kunnen ze nog heel wat leren, ik ben geen inboorling, ik breng ze de verlichting. Het behoeft geen nadruk, maar ik ben superieur aan het hele zootje hier, of ze nu uit Europa, Afrika, Rusland of Amerika komen, het zijn allemaal verdwaalde Arabieren. Moet je ze elkaar te lijf zien gaan! Ze vechten om een zitplaats, de bus barst uit haar voegen, die komt nooit weg!
Het is triest, hoe een volk, dat eeuwen lang ten prooi is gevallen aan wantrouwen en verachting, niet alleen de hele buitenwereld, maar ook elkaar onderling en dus zichzelf, minacht. De blanke boven top, de bruine middenlaag, de zwarte bodem, hetzelfde oude liedje, overal. Ze trappen elkaar van de treden naar beneden, ze trekken elkaar onderuit aan de benen. Er komen nu weer hele volksstammen bij, de halte bezwijkt bijna. Ik hoor Russisch, Jiddisch en Marokkaans door elkaar, ze schreeuwen, ze proberen elkaar te overstemmen, ik tracht mijn hoofd erbij te houden, een slecht afgestemd radiostation lijk ik wel. De toren van Babel natuurlijk! Dat verklaart alles! Ze zijn hem in mijn kop aan het bouwen!

Dan zie ik een soldaat, ik zie er twee, drie, ik begin te tellen, er komen er steeds meer bij. Dat geeft een mens wat te doen, om zijn cool te bewaren. Het hele regiment heeft jeugdpuistjes. Zou het iets in het eten wezen? Ik ben uitgehongerd, maar het mengsel van de uitlaatgassen en de braadlucht, die vanaf de overkant van de straat in onze richting walmt, doet me walgen. Ik ga liever dood op een lege maag. Ze gooien hun rugzakken en tassen op een grote stapel en gaan er bovenop liggen. Eéntje komt met een handvol waterijsjes aan, hij gooit ze in de rondte, ze beginnen te likken. Die kinderen zijn nog nergens geweest, zo van school af geplukt en op het meest belangrijke moment van hun leven, wanneer je kiest wie je wilt zijn en wat je daarvoor gaat doen, in hetzelfde gareel gedrukt. De simplistische waarden en normen van het leger zitten al in hun hoofden gestampt, het maakt het leven makkelijker, nu horen ze er bij, ze lachen. Er komt een Bedoeïen aanwandelen met een schaap aan een touwtje, het beest springt schichtig heen en weer. Ik heb het niet zo op slachtrijpe dieren en ga van schrik een stap opzij, het kost me bijna mijn plaatsje in de rij. De ijs soldaat maakt een grap, iedereen kijkt me aan. Nee, dat beeld ik me maar in. Maar ik moet hier weg! En ik ben niet de enige, die dat denkt, een elleboog begint in mijn rug te porren, de druk op de ketel neemt weer toe. Kennelijk is het moment van de waarheid opnieuw aangebroken, ik ben helemaal klaar, voor de tweede maal.

Eindelijk rijden we, het gaat langzaam, de stof, de rook en het tumult van de stad waaien door de open ramen naar binnen, de wegen zijn overvol. Iedereen heeft een plek, toch blijft het een drukte van jewelste. Vooral de chauffeur moet het ontberen, het regent klachten. Hij gaapt en zet de radio harder, hij is wel wat gewend. Een mandoline kondigt het begin van een Griekse smartlap aan, nog even en het is tijd voor het nieuws. Langzaam komen de passagiers tot bedaren, pas als we de wijk uit draaien en de verpaupering achter ons laten, wordt het stil. De stad verliest haar profiel, de heuvels nemen het over, de lange afdaling naar de kust is begonnen. Mijn blik wordt getrokken door de vele plakplaatjes en bordjes, die waarschuwen voor achtergelaten bagage of ander onbeheerde zaken, spul dat kan ontploffen. De twee Palestijnen op het bankje tegenover me voelen zich duidelijk ongemakkelijk, zouden ze zo stom zijn om zichzelf op te blazen? Zullen zij mijn voortijdige einde betekenen, ben ik hun vermeende vijand? Is dit mijn straf en zal ik sterven in de hand van een vreemdeling? Ik houd ze van achter mijn zonnebril nauwlettend in de gaten. Niemand anders lijkt zich er druk om te maken, de meesten zitten te dommelen in de onverbiddelijke middagzon, die de bus nu van alle kanten belaagt. De weg slingert de diepte in, we rijden op het randje, aan twee kanten gaapt hetzelfde gat. Onze chauffeur laat er zijn middagslaap niet door in gevaar brengen.