Rob Exfield – Mini God

1

Je hoeft er geen natuurkundige voor te zijn om te weten, dat er in dode materie geen ziel huist, een voorwerp kan geen persoonlijkheid hebben. De ziel, die we menen in de ons dierbare dingen te ontwaren, is het deel van onze ziel, dat wij erin leggen. En zo smeer ik de mijne uit over het speelgoed, dat ik liefkoos, het krijgt daardoor een magische glans, haar schijnsel houdt me wakker op de koude en regenachtige nachten. En mocht ik per ongeluk een stuk buiten in de tuin hebben achtergelaten, dan sluip ik desnoods in mijn pyjama het huis uit, om het te zoeken en te redden uit de klauwen van het ongewisse. Ik laat mijn ziel niet rondslingeren.

2

Ik heb een lang en ingewikkeld ritueel verzonnen om af te sluiten, één kleine overtreding van mijn strikte regels, één kleine onnauwkeurigheid in de timing en ik begin van vooraf aan. Het proces is een aaneenschakeling van afgepaste stappen, die elkaar als in een klokwerk volgen, gedeeltelijk ritmisch en snel, een ander deel, alsof in slow motion, vertraagd en uitgerekt. Supersnelle schakelingen, die geen ruimte laten voor een tweede gedachte, wissel ik af met geladen pauzes, die seconden lang aanhouden, waarin ik op absolute stilte wacht, een miniscuul moment, waarop je een speld kunt horen vallen.

Met mijn rechterhand draai ik de sleutel twee maal om in het slot, terwijl ik de wijs- en middel vinger krampachtig gekruist houd, de laatste rust altijd op de eerste. Intussen drukt mijn linkerhand de deurkruk diep naar beneden, tot haar uiterste positie. Ook haar vingers liggen stram op elkaar, als een spiegelbeeld van die van mijn andere hand. Tot de tweede ronde van de sleutel haar eindpunt heeft bereikt, houd ik het vol, ik kom aan het slot van de eerste akte. Ik wacht daar even op mezelf, alsof in perfecte balans.

Mijn linkerhand ontspant zich nu en laat het handvat voorzichtig terugveren naar haar oorspronkelijke horizontale stand, ik verzwak mijn grip in een losse berusting. De rechterhand neemt het werk weer over. Die draait de sleutel nu verder, een loze derde ronde, de deur is immers al op slot. Kleine tikjes verraden de schijnbare doelloosheid van deze handeling, maar ik tel tot zeven, tot ik ze allemaal heb geteld. En daar stop ik, want zeven is mijn geluksgetal.

De sleutel zit nu moervast, ik moet hem ontzetten, wil ik eindelijk kunnen vertrekken. Dus draai ik hem uiterst langzaam terug, terwijl ik er voorzichtig aan trek, tot hij plotseling los schiet. Simultaan spant mijn linkerhand zich weer om de deurknop en geeft een korte, krachtige ruk. Ik hoor de bevrijdende klik van de tong van het slot in de deurpost en klaar ben ik. Pas nadat ik me heb omgedraaid en de sleutel in mijn zak heb laten verdwijnen, mag ik mijn ogen openen. Blind is mijn vertrouwen en ik kijk nooit om. Mocht ik ooit in een zoutpilaar kunnen veranderen.

3

Tweehonderd jaar later en tweehonderdduizend kilometer verder, op een onbewoond eiland, voel ik me. Ik hoor de insecten zoemen en het dak zuchten onder de hete middagzon, er blaft een hond, een eenzame vrachtwagen trekt een spoor van stof langs de horizon. Nooit ben ik verder en langer van huis geweest, heb ik de geregelde zekerheden van mijn kleine wereldje zonder angst verlaten. En zo, op afstand, lijkt het alsof ze opgehouden heeft te bestaan. Ik heb mijn vaderland vaarwel gezegd, de werkelijkheid is mijn lichaam. Een container met mijn bezittingen is onderweg, overzee, dat gaat nog weken duren. Als een afgeworpen schaduw komt mijn hele hebben en houden achter mij aan, kwijt raken kan ik het kennelijk niet, tenzij er een aanvaring plaatsvindt, of een orkaan. In één klap zou ik van het gewicht zijn verlost, dat langzaam naar de bodem van de zee zou zinken, het idee spreekt me vreemd genoeg aan.

4

Het is te laat. Aan mijn rust komt voorgoed een einde. Het land was al verdeeld, nu is het verscheurd. Steek- en schietpartijen zijn aan de orde van de dag. Maar alles is onder controle, ik ben klaar voor de dood. Als ik tegen een kogel aanloop, verdwaald of niet, als in de bus, waarin ik net de laatste vrije zitplaats vind, of in het café waar ik zojuist mijn eerste slok van de koffie neem, een bom ontploft, misplaatst of niet, ik heb alles op orde, mijn nagedachtenis is tot in de puntjes geregeld. Meer dan de helft van mijn werk gaat regelrecht de vuilnisbak in, vooral de stukken die minder prettige herinneringen oproepen. Wat overblijft, is het beste wat ik te bieden heb. “Je suis un artiste”, moet iedereen weten, of de wereld in brand staat, of niet. Maar ik breng de schade terug tot een draagbaar minimum, iets waar de nabestaanden mee moeten kunnen leven. Dat het alsnog op de mestvaalt terecht zal komen, kan ik nooit zeker weten. En nu ik mezelf heb ingewisseld met mijn nagedachtenis, sta ik dapper klaar, voor wat moet komen. Want het onvermijdelijke is reeds lang geleden beklonken, dat weet ik van Mini God, mijn agent uit het hiervoormaals.

Op het punt, waar pijn in genot overgaat, is hij ontstaan, ben ik bevallen van een tweede Ik, één, die sterker is dan de eerste en die zelf de wet bepaalt. In zijn rijk, in mijn buitenpost, ben ik de laatst overgeblevene. Ik ben Mini God, Mini God is mij en nu ik aan twee kanten sta, ben ik één met mezelf en – één gedeeld door één – in mezelf oplosbaar. Ik heb vele gezichten, kijk altijd naar binnen, dwing mezelf tot overgave en ben mijn eigen nederige dienaar. En iedere gedachte slaat een kruis. Zo ontfutsel ik de zegen, onzichtbaar voor anderen, met een stalen gezicht. Want als het op overleven aankomt, is het ieder voor zich. Ik red mijn eigen hachie wel, maar waar houd ik op en waar begin ik? Ik heb een vrouw en kinderen.

De blauwe hemel is onze vluchtweg. Op de toppen van de bomen blijft mijn blik rusten, daar is geen mens te bekennen, daar zijn we veilig, denk ik. Maar plotseling gaat het luchtalarm af en komt het gevaar juist daar vandaan, van boven. Als golven in de branding rollen de lange uithalen van het gehuil over de daken en door de straten. We verstenen voor een tel, dan zetten we het op een lopen. Van over de horizon is de dood naar ons onder weg, regelrecht en snel, hij komt van zo dichtbij, het is makkelijk mikken. Moeilijk te geloven, dat hij het juist op mij heeft gemunt, maar het noodlot laat geen ruimte voor twijfel. Onder in het trappenhuis vind ik een schuilplaats, samen met de boeren, burgers en buitenlui, die net nog ongestoord rond wandelden. Iedereen haalt diep adem, we kijken elkaar uitdrukkingsloos aan, want niemand heeft een antwoord. Is dit een veilige haven of de bodem van een massagraf? Het gejank sterft weg, nog luttele seconden en we zullen het weten.

Ooit?

Door de raketaanval is ons plan gevaarlijk aan het wankelen gebracht, zelfs Mini God is uit het veld geslagen. Nu de vijand onze stad in het vizier heeft gekregen en ons huis hun doelwit is geworden, valt de ruggensteun, de verzekering, die het archief me verleende, plotsklaps weg. Eén voltreffer en het is met mijn nagedachtenis gedaan. Erger dan zelf het leven te laten, is het idee, dat mijn werk wordt verpulverd en mijn verleden daarmee uitgewist. Ik zie mezelf al staan aan de voet van een berg smeulende restanten, het eind van de illusie, die me in leven houdt. Of dat de troepen van de vijand plunderend de stad binnen stromen en mijn hele handel op de brandstapel kiepen om een eind te maken aan de Westerse decadentie. De werkelijkheid is soms sneller dan de verbeelding.

We gaan koortsachtig aan de slag, om dat wat niet verloren mag gaan, op de gevoelige plaat vast te leggen. Dagen, weken lang, fotograferen en kopiëren we de elementen van onze verzameling tot in de kleinste details en voegen ze samen in een compact computer-bestand. Klaar voor de vrije wereld van het internet. Het project brengt ons aan het eind van ons Latijn, maar we hebben elkaar, ik geloof in Mini God en hij gelooft in mij. In digitale vorm neemt mijn levenswerk verbluffend weinig ruimte in, geheel in overstemming met zijn wetten. We zetten het bij, als de mummie van een farao, met alle rijkdommen en schatten, in de dodenkamer van mijn site. Op de snelweg van het nieuwe medium raast iedereen met gemak aan haar verborgen ingang voorbij en dat is precies wat we willen. Ik, dat wil zeggen, mijn nagedachtenis, rust daar nu in een tijdscapsule, licht- en luchtdicht, in absolute stilte. Maar met één druk op de knop, popt de kurk van de kruik en komt mijn geest vrij. Op de dag dat de doden zullen herrijzen, maar zo laat is het nog niet.

De frontlijn verandert snel. Om overzicht op de nieuwe gevarenzone te houden, wringen we ons door de vreemdste bochten, we worden door wanhoop gedreven, het scherm laat ons niet los. De digitale troepen gaan elkaar listig te lijf, besluipen elkaar in het elektronische moeras, terwijl wij zijn gemaakt van hout en touwtjes. Dag en nacht lopen we, geheel aan elkaar over gelaten, alle bestanden na, speurend naar manipulaties, verminkingen of verdwijningen. Op onwillekeurige momenten, als het schrikbeeld plotseling weer bezit van ons neemt, en dat gebeurt de laatste tijd steeds vaker, verzinnen we een nog minder navolgbaar wachtwoord, voor de zoveelste maal en spelen het gevaarlijke spel, in de war te raken en het voor altijd te vergeten. Mini God waakt als ik slaap, en het omgekeerde. Wat zullen we straks zonder elkaar beginnen?