Rob Exfield – Koken voor de doden

1

‘Je leert om te vergeten’, of iets minder cryptisch: ‘Wat jij nog leren moet, ben ik al lang vergeten’. Nu zit hij tegenover mij in een rolstoel en is alles weg. Bloed kruipt, waar het niet gaan kan, in zijn hersenen trad de rivier buiten haar oevers, nu is hij dement. En ik herinner me alles.

Een goed bestaan, zonder te bestaan. Mijn vader zit vast. En ik zit tegenover hem, ik houd rechts aan, want links wil niet meer. Al z’n krachten zijn over gegaan, in handen gevallen van een nieuwe meerderheid, het gewicht van de terug rennende modder in z’n putje. Even lichten zijn ogen op, dan sluit hij ze naar binnen. En ik wacht. Aan zijn voeten, die het niet meer doen.

Waren wij niet eens, alles wat bestond?

Je koopt een kaartje en hopt terug naar het verleden. Het vliegtuig is overvol, ik zit in het staartje. Bij de plee komt de buurt tot leven. Onbekenden staren je wezenloos aan. Ze wachten op de klik van de schuif in het harmonica deurtje en de omgekeerde boer, die het aluminium toilet laat. De stratosfeer maakt van iedere scheet een donderslag. We schijten onze angst uit. Ik ga terug, op weg naar een plek, die niet langer bestaat.

Op Schiphol is het een drukte van je welste. Waakzame agenten houden terreur buiten de deur. Maar ik raak verscheurd door mijn eerste indrukken. Niets is, wat het geweest heeft kunnen zijn. Alles is nieuw, op een verschrikkelijke manier. Ik zie het aan iedereen: wie nu nog leeft, loopt ontelbare generaties achter. Mijn wereld kreukt in eindeloze hoeken. Uitgeput. Aangekomen, maar nog lang niet thuis.

De bel is stuk. Ik ram mezelf een beetje moed in met de deurklopper, een varkenskop met een ring door de neus. Het duurt lang. Eindelijk gaat aan het eind van de gang een lampje aan. Een spook waaiert door het golvende glas van het raampje in mijn richting. De droge klik van het slot. De mat. Haar tandloze lach. Ik loop door haar heen, sla rechtsaf, het kleine kamertje in. Daarin heeft hun leven zich terug getrokken, ze wachten hand in hand op het einde, dat maar niet komen wil. Het verkeer raast voorbij achter het raam. Ik loop langzaam op hem toe, kijk hem diep in de ogen en laat m’n blik niet zakken, zoals vroeger. Door een waas van niets blinkt de herkenning, die daalt af naar zijn mondhoeken, ik zie het aan zijn kin, hij lacht. ‘Hoe gaat het?’ Hij denkt, ik wacht. ‘Het gaat goed, joh.’ Dat is waar voor het moment, dat weten we. Ik pak zijn schouder vast, in een reflex trekt hij die op. Zou hij ook geslagen zijn, toen hij klein was?, schiet het door mijn hoofd. ‘Hoi Pa, ik ben bij je op bezoek gekomen’. Ik tutoyeer hem, sinds zijn verdediging is gevallen. Hij knikt. ‘Ik zie je.’ Het is zijn grap. Ik lach.

Bij Alkmaar begint de victorie, de ommekeer in de Spaanse overheersing van de Lage Landen, eeuwen geleden. Ik ben gekomen om te redden wat er te redden valt. Maar het is te laat. De meerderheid van de bewoners ligt in eeuwige rust op de twee begraafplaatsen, die de stad rijk is, verborgen in het bos.

2

Onder mijn huid komt de wereld samen. Alles, wat m’n zintuigen aan informatie vergaard hebben, ligt opgeslagen in de ontelbare kamers, die door kleine gangetjes bijna ongemerkt in elkaar overgaan. Als ik er rond dwaal, kom ik nooit iemand tegen, mijn lichaam laat niemand binnen, behalve die ene die het denkt te zijn. Het is goed zo. Ik kan mezelf wijs maken wat ik wil, ik heb het alleenrecht op de leugen, die me in leven houdt. Maar ik sla de devaluatie van de waarde van de mens van me af. Er komen er meer en meer bij, ieder voor zichzelf, verschillend, maar met gelijke rechten. Nooit eerder is het leven van anderen zo weinig waard geweest. De grootste abstractie in het bewustzijn is de mens zelf.

Ik slaap in mijn oude zolderkamertje. Ooit was dit de veiligste plek op aarde. De balken langs de schuine wanden klimmen nog steeds naar het onbereikbare brandpunt, mijn verdwijnpunt, waar ik ieder nacht naar opsteeg. Alles tintelde, alles kriebelde, ik was een kleine spin, draden spinnend in een zich verdiepende duisternis, waarin verleden en toekomst één werden. Nu is er een flink glas cognac voor nodig om mezelf in een droomloze coma te slaan. Dank God, dat ik me m’n dromen niet herinneren kan. Hitchcock zou er een heel nieuw oeuvre aan kunnen ophangen.

Kreperen wordt het, er is geen ontkomen aan.

3

Al vroeg op de dag gaat de televisie aan. Zolang het maar beweegt en geluid maakt. Tweedehands licht en leven. Het stof blijft liggen. Met m’n vinger veeg ik het van de vensterbank. Nog maar net uit bed gehesen, zakt ie nu al terug in een diepe slaap. Hij maakt een omtrekkende beweging, omdat hij de ellende niet aan kan. Dan liever dood, denkt mijn vader. Maar dat kan ie wel vergeten! Want God is nog niet klaar met z’n verbluffende programma. En mijn moeder is door de duivel ingehuurd om zijn eind draagbaar te maken. Ze ziet hem als een levensechte pop, eindelijk is hij volledig de hare. Speelgoed heeft ze als kind nooit gehad. Nu maakt ze alles goed. Op volle snelheid vertelt ze hem al het oude nieuws, hij heeft het al ontelbare malen gehoord. Nu vluchten niet meer kan, houdt hij zich slapende. Maar dat kan haar niet weerhouden, ze geselt hem maar door. Alle kronkels, alle influisteringen, hardop. Ieder verhaal eindigt in ziekte en dood, er blijft niemand over. ‘Ik moet wel geld voor zijn begrafenis sparen’, vertrouwt ze me toe. Het kan haar geen moer schelen, of hij het hoort of niet. Ze kent geen grenzen. Hield hij haar ooit in het gareel, gaf hij haar ooit tegengas, nu is het einde zoek. Ik probeer haar het zwijgen op te leggen, maar ze lacht het weg. Haar pop geeft geen krimp.

4

Er steekt wind op, de top van de hoge populier in de tuin trekt krom, er ruist een huivering over de mantel van de bladeren. Ik moet weg.

5

Mijn opa neemt me mee op de fiets. Ik moet me goed vasthouden, want zonder vaart te verminderen, probeert hij de slakken te omzeilen, die de grote oversteek van het fietspad hebben gewaagd. Het zijn er vele, te veel om te slagen. Ik kijk naar de rode kale plek op zijn achterhoofd, ik hoor de schelpen onder de wielen kraken. Na veel tegenwind, komen we eindelijk bij de visafslag aan. Opa glipt een grote loods binnen, ik moet bij de fiets wachten. Binnen een tel komt hij tevoorschijn met een bruin pak papieren pakketje onder zijn arm. Met de buit in handen slaat zijn stemming om. Ik voel zijn opwinding in de ferme trappen op de pedalen, hoor ik hem zingen? De pan staat al op het gas als we terugkomen. Oma danst van plezier. Ik zie de snijplank en het mes, hij zal de vis zelf opereren. Ik maak me liever uit de voeten en zoek mijn heil in een verre uithoek van hun twee kamer domein. Sinds mijn droeve avontuur met vis een week geleden, geef ik mijn voorkeur aan de abstractie ervan op het etensbord. De aanblik van vissenogen, kieuwen en vinnen, zelfs in een levenloze vorm, doet me nu huiveren. God zal me straffen ondanks mijn door betraande schuldgevoel. Ik ben namelijk te laf geweest om mijn vangst met blote handen van de haak te halen. Ik was alleen gaan vissen, dat had ik nooit moeten doen. Natuurlijk kreeg ik beet, het dobbertje bleef wegschieten, iedere keer als ik mijn vangst met mijn hengel in het water terug slingerde. Ik hoopte vurig, dat het beest zichzelf zou bevrijden, desnoods ten koste van een bloedende onderlip. Ik begon iedere keer opnieuw, maar mijn gebed bleef onbeantwoord. Toen ik mijn gefolterde vangst andermaal uit het water omhoog zwiepte, bleef mijn tuig plotseling in de takken van de boom boven mijn hoofd steken. Ik hoorde het natte gespartel tussen de bladeren, maar waar ik ook keek, het beest zelf kon ik niet zien. Halverwege hemel en aarde kwam zijn doodsstrijd tot een einde. ‘Komt dat zien! Komt dat zien!’, opa heeft het mes ter hand genomen, hij is kennelijk klaar voor de eerste incisie. Oma, zijn trouwe assistente, doet luidkeels verslag. Ze begrijpt maar niet, waarom ik me zo afzijdig houd van hun wekelijkse feest. Plotseling valt er een stilte in de keuken, met een lange haal heeft opa de vis in de lengte gehalveerd, nu zijn ze met stomme verbazing geslagen. In de maag van het joekel, ingebed in de slijmwanden, hebben ze een volledig intact, piepklein visje ontdekt. Kennelijk was het net verzwolgen, toen het roofdier zelf aan zijn einde kwam.

6

Albert Heijn zit overal. Ik kijk naar de andere klanten met hun karretjes en mandjes. Zouden ze net zo slecht slapen als ik? Hun besluitvaardigheid doet het omgekeerde vermoeden. Ik sta nu al een volle minuut voor het grote koelvak, ik heb geen idee waar ik ben.