Rob Exfield – Het debuut

Rob ExfieldOngetiteld

Het debuut

Wanneer je dood gaat, neemt dat wat je niet bent geweest, de plaats in van wat wel.Bijna dagelijks stuurt Exfield me dergelijke kwinkslagen toe. Is het geen jammerlijke aanzet tot het schrijven van poëzie? Of gewoon een bedreiging aan mijn adres? Je weet het maar nooit met hem. Zichzelf van kant maken, dat zit er niet in, dan had hij dat al lang gedaan. Exfield behoort tot de taaien, die zich tot het bittere eind verzetten tegen de waarheid. Ik weet niet, waar ik met hem aan toe ben en daarom blijf ik zijn post volgen. Ik wil hem niet onvoorbereid tegemoet treden, voor als hij me straks het vuur aan de schenen legt. Het zal een kwestie van uiterste zelfverdediging zijn, maar ik zal er niet voor terugdeinzen om hem voor eens en altijd uit de droom te helpen. Dat ik al langer dan een jaar niet meer op zijn brieven reageer, heeft de ongevraagde stroom helaas niet onderbroken. De eenzijdige correspondentie is gestaag doorgegaan, alsof in leven gehouden door een onzichtbare pennenvriend, die mijn rol zonder toestemming heeft overgenomen. Tegen wie zit Exfield anders aan te leuteren? Ben ik één van zijn denkbeelden geworden?
De grote vergissing om weer met hem in zee te gaan, bega ik op een moment van grote verwarring. Onze uitgeverij is net het digitale tijdperk binnen getreden met het openen van een eigen website en ik ben dagelijks online, om het nieuwe fenomeen te bewonderen. Hij moet mijn naam zijn tegengekomen en laat een bericht achter in de contact rubriek. Ik val voor mijn nieuwsgierigheid en stuur hem ogenblikkelijk een antwoord. De snelheid van het Medium is verbluffend voor iemand, die gewend is om zijn brieven aan een secretaresse te dicteren. Geheel overdonderd kwebbel ik er op los. Of hij nog schrijft, vraag ik hem. Hij grijpt mijn aanbod met beide handen aan. Voor ik het weet glijdt er een manuscript door de bus. Niet, dat het zijn bedoeling is om het te publiceren, zegt hij er zekerheidshalve bij, maar hij zou het op prijs stellen om mijn mening te horen. Het irriteert me enigszins, dat hij niet ogenblikkelijk toegeeft, dat hem er juist alles aan gelegen is, om zijn verhalen in druk te zien. Dat ik daar de uitgekozen persoon toe ben, kan je toch geen toeval noemen? Of is hij echt zo maar achter de computer gaan zitten en heeft hij in een vlaag van sentiment de namen van wat oude schoolkameraden ingetypt? En met wie moet ik de eer delen? Zal hij ook zo met Schreuder hebben aangepapt en zit die nu mee te lezen? Als ik zijn mails niet langer open en hem geheel uit mijn leven verban, blijft altijd de kans bestaan, dat Exfield zo maar op een dag bij me op de stoep staat. Hij heeft me op Google Earth Streetview al een keer bezocht, zegt hij. Of is dat slechts bluf?
Exfield schrijft meer dan hij werkelijk te vertellen heeft. Om er maar van af te wezen lees ik zijn werk. Het eerste en kortste verhaal uit de reeks is en blijft het beste, en somt de rest eigenlijk op. Ik beloof het voor hem in te brengen in de redactievergadering van het tijdschrift, dat onder ons beheer wordt uitgegeven. Zo hoeft de afwijzing van het materiaal niet van mij te komen en heb ik mijn best gedaan. Ik schrijf hem, dat het de moeite van het proberen waard is. Hij zit vast aan zijn computer gekluisterd en controleert onophoudelijk zijn postbus. Ik voel zijn aanwezigheid aan de andere kant. Een half jaar lang weet ik hem zo in spanning te houden. Dan klinkt zijn noodkreet. In de vorm van een nieuw verhaal.

Ongetiteld

Diep in mijn hart weet ik, dat de afstand tussen ons onoverbrugbaar is. Daarom duizelt het me even, wanneer ik de briefkaart lees. NEE zal het nieuwe tijdschrift heten, Donner en Schreuder gaan het samen uitgeven, ze vragen, of ik mee wil doen. Ik ben geen echte schrijver. Ik ben zo veel tegelijk, maar alleen in theorie. Ik heb een voorschot genomen op mijn potentieel en kies voorlopig niet. Om mezelf tot Kunstwerk uit te roepen, heb ik Andy Warhol niet nodig. De kortste weg naar geluk heb ik met gemak zelf gevonden. Mensen als Donner en Schreuder zetten dingen in beweging, die hebben de ambitie om te bewijzen, dat ze bestaan. Ik laat me door hun gedrevenheid meeslepen. Als ik mijn lot aan hun welslagen koppel, kan dat alleen maar goed uitpakken. Voor ik me kan afvragen, waar ik over zal schrijven, heb ik al een openingszin op papier. Ik ben inderdaad een automaat.
Mijn verhaal gaat over de laatste man op aarde, de langst levende ziel, die zich, volledig bewust van zijn historische rol, voorbereidt op zijn eigen einde en daarmee op dat van de mensheid. Beelden uit zijn prille jeugd schieten hem te binnen. Hij kan lopen als het moet, maar geeft er de voorkeur aan, om op de grond te blijven zitten en zich veilig voort schuivend op zijn billen te verplaatsen. Zo ziet hij zichzelf weer terug op de stille binnenplaats achter het huis, waar hij de bekende stoeptegels onder zijn kont tot zijn onbetwist Koninkrijk heeft uitgeroepen. Of op de gladde marmeren vloer van het warenhuis, waar hij moeite moet doen om zijn moeder niet uit het oog te verliezen. Daar, tussen de schappen van de speelgoedafdeling overvalt hem de wens om, zonder een spoor achter te laten, van de aardbodem te verdwijnen, al is het maar één nacht. Hij droomt er van om door het verlaten warenhuis te spoken, terwijl de speurneuzen hem buiten aan het zoeken zijn. Moederziel alleen in deze schatkamer van de Wereld. Maar wat is dat geluk waard als je het met niemand kunt delen? Als hij straks werkelijk afscheid van het leven moet nemen wat kan zijn laatste woord dan betekenen? Welke boodschap aan de toekomst zal nog zinvol zijn?
Binnen een paar uur heb ik de lotgevallen van mijn ultieme sterveling zwart op wit. Een goede titel moet nog komen. Met de deadline van Neeaangenaam ver weg, besluit ik daar een nachtje over te slapen. “Het debuut“, schiet nog door mijn hoofd, precies op het moment, dat ik over de rand van de nacht glijd. Gelukkig ben ik die vondst de volgende dag weer vergeten. Terwijl ik mijn succes uitgebreid vier, kijk ik niet meer naar het manuscript om. Op de golf van de blijde verwachting is mijn zelfvertrouwen reusachtig geworden. Ik heb mezelf door een verhaal te schrijven uit de vergelijking gehaald en kan het leven weer aan. Dat het een Kunstmatige toestand is, deert me niet. Ik ben immers een volleerd dromer.
Drie weken gaan voorbij.
Als alle vragen beantwoord kunnen worden, hoeft de menselijke geest niet te bestaan. Juist in twijfel schuilt het licht. Maar ik wil zekerheden en haal daarom het manuscript op het laatste moment toch weer voor de dag. Niet zonder opwinding sla ik de map open en begin te lezen, alsof voor de eerste maal. Ik stel me voor, dat ik iemand anders ben, blanco, iemand die mij niet kent. Kan “Ongetiteld dat boven de tekst prijkt de uiteindelijke titel worden? Ik ga verder. Onmiddellijk springt me een grove spelfout in het oog. Goed, dat soort dingen gebeuren, in de hitte van het gevecht. Ik haal hem er uit. Een volgend obstakel dient zich aan, de tweede zin loopt voor geen meter. Ik draai hem om. Me inbeelden, dat ik iemand anders ben, wordt nu moeilijk. Er is werk aan de winkel. Ik schuif mijn stoel aan en buig me voorover. Ik begin te krassen. Mijn gigantische zelfoverschatting slaat me om de oren. Snel probeer ik de boel te sussen. De hele eerste alinea moet ik herschrijven, dat staat vast. Ik vlieg door naar de volgende. Het wordt er hier niet beter op, veel krakkemikkige zinnen. Ik lees door, iets trekt het verhaal uit balans, maar ik kan mijn vinger er niet opleggen. Het einde is OK, behalve dan die pathetische laatste zin. Paniek steekt de kop op. Ik werp mijn hoofd achterover en slaak een diepe zucht naar het plafond. Ik zie een afgrond. Ik moet me heroriënteren. Van vooraf aan, dan maar.
Na drie dagen en nachten kijk ik tegen een stapel van zes verbeterde versies aan, waarvan de bovenste, de laatste, de beste zou moeten zijn. Was ik daar maar zeker van! Mijn verbeten strijd heeft zijn tol geëist. Ik kan geen onderscheid meer maken, alles lijkt een gok. Ik heb het verhaal tot de kleinste elementen gedemonteerd en woord voor woord onder de loep gelegd, iedere zin in alle mogelijke variaties uitgeprobeerd, het perspectief omgegooid, de nadruk verlegd, delen toegevoegd, verkort of weggeknipt, verspringingen ingevoerd, volgordes veranderd en zo veel herschreven, dat er een heel ander en nieuw verhaal dreigde te ontstaan. Ik ben tot op het bot gegaan, ik heb de gure wind door het geraamte horen fluiten en de wederopstanding in scene gezet. Geen punt of komma is onbesproken gebleven, ik heb alle sporen van mijn misstappen uitgewist. Maar na het voltooien van elke versie is de twijfel aan mij blijven knagen. Ik weet van geen ophouden, ik kan zo eeuwig doorgaan. Voor de oneindigheid is het echter te laat. Ik wil de deur uit, wat eten, of gaan slapen, ik weet niet wat. Maar eerst moet het manuscript op de post. De deadline heb ik zo juist gemist, dit is mijn allerlaatste kans. Ik heb in een briefje mijn excuses gemaakt, dat komt wel goed. “Ongetiteld, want daar zal ik het op houden, ligt me aan te gapen. Ernaast de grote bruine enveloppe. In sierlijke letters schrijf ik er het adres op. De postcode en Amsterdam in koeienletters, zodat er geen misverstand over kan bestaan. Ik doe een schietgebedje voor ik mijnlaatste man op aarde even later in de gleuf van de postbus loslaat. Binnen een half uur wordt het ding geleegd, staat er  opgeschreven. Sneller kan ik niet wezen.
Twaalf uur later ontwaak ik uit een coma, alleen koffie kan me redden. Het tafelblad is een slagveld, nicotine mist versluiert de kamer. Hoestend en steunend, mijn rug heeft het begeven, begin ik op te ruimen. Ik leg de genummerde versies van het verhaal op volgorde en open de dossiermap. Voorlopig beter nog even bewaren, denk ik, zelfs dat allereerste gedrocht. Maar waar is het geval gebleven? Ik loop de nummering nog eens na, van één tot zes, of was het omgekeerd? Dan stompt God me met zijn gigantische vuist in de maag. Ik grijp de stoelleuning vast en even is het, alsof ik niet besta, alsof alles niet echt gebeurt. Alsof ik iemand anders ben, ergens anders, ver weg, in een andere kamer. Maar ik ben dit, hier, ter plaatse. En niets kan ik aan het feit veranderen, dat ik de laatste en beste versie van het verhaal nu in mijn hand vasthoud, terwijl ik de eerste en allerslechtste niet kan vinden. Wat heb ik gedaan?
Het is tien minuten voor zes als ik door de directeur van het postkantoor word binnengelaten. Hij heeft zijn jas al aan. Als ik hem zeg, dat het een zaak van leven en dood betreft, gaat hij toch even zitten. Ik ben assistent op advocatenbureau Exfield, schiet me te binnen. Het gaat om een rampzalig verkeerde zending, die door een jong en onervaren medewerker is gedaan. Er zijn stukken op de post gegaan, die juist in een kluis geborgen moeten worden. Onze uiterste best is alles, dat we kunnen doen, zegt hij, ‘ik vrees voor het ergste.’ Onmiddellijk belt hij Pieter, het hoofd van de afdeling Sorteren, waar net de nachtdienst is begonnen. Een lange en verwoede zoekactie levert niets op. Tenslotte komt Pieter op het briljante idee, dat ik het beter op de afdeling Expeditie kan proberen. Waarom ik niet juist daar ben begonnen?! Bij de open achterdeur?! Mijn laatste man op aarde is natuurlijk al lang in een bestelbus richting hoofdstad vertrokken!
Met de eerste trein reis ik de schim achterna. Als ik hem niet in kan halen, dan zal ik hem voor moeten zijn.
Uur nul is aangebroken. Op straat is het zo stil, dat de kleinste beweging aandacht trekt. Ik sta te beven van de kou in een portiek tegenover het bureau van Schreuder en Donner. Tussen de allerlaatste van gisteren en de allereerste van morgen zijn geen slaapwandelaars te bespeuren geweest, behalve ikzelf dan. Dit is een nachtmerrie. Er is geen ontsnappen aan. Ik ben aan het denken voorbij gegaan.

Meer informatie
https://robscholtemuseum.nl/?s=Rob+Exfield