Rob Exfield – Dubbelspel

1
Ik ben nep, ik ben een oplichter. Ik laat me zien, maar speel altijd toneel. Ik doe vriendelijk, maar blijf paraat, om de liefde standrechtelijk om zeep te helpen. In oprechte trouw geloof ik niet. Mijn hersenen plegen verraad, het kan niet anders. Op het schaars verlichte, kleine podium van de laatste gedachte, verwissel ik in een oogwenk van rol en schiet ik een nieuw kostuum aan. Ik ben een schijngestalte en altijd in overgang. Want mijn doel is om het spel, het drama, waarin ik mijn leven pers, aanneembaar te maken in de ogen van anderen, zodat ik er tenslotte ook zelf in geloof. En in mezelf misschien. Mijn onbetrouwbaarheid is de voorwaarde van de vrijheid, die ik wil, om vriend en vijand in een handomdraai om te kunnen wisselen, zolang ik leef. Een vergissing, zo lang geleden begaan en zo lang in stand gehouden, dat het nu te laat is, om hem nog van me af te schudden. Ik trek de kast open, hier bewaar ik de buit, het bewijs van de misdaad, die ik heb begaan en die mij is aangedaan. Ik open de grote, bruine enveloppe. De doden leven met ons mee, tot we zelf het onderspit delven, lopen ze vrij rond, op zoek naar hun verloren bezittingen. Zo heb ik Schouten ontelbare malen begraven, maar staat hij nog steeds naast me, hier voor het open raam, in dit achterkamertje, de diepe nacht, opgelicht door de euforie van onze vrijheid. Hij kiest voor het dichterschap, ik voor acteren. Het zou even goed andersom kunnen. Het gaat niet goed. ‘Poëzie is een zelfmoord-machine’, zegt hij van te voren. De wens is de vader van de gedachte, denk ik, maar laat het niet merken. Wat hij ook beweert, ik ben het nooit met hem eens. Want zo hoort het, tussen vrienden, zo blijven we weerbaar. Ik keer de inhoud van de enveloppe op tafel uit. Een nietje houdt het fotokopie van zijn eerste bundeltje bij elkaar, hij verkoopt het werkje voor een dubbeltje tijdens de pauze. Ik zie hem in zijn lange regenjas op een hoek van het schoolplein staan. Ik moet het weten, hoe het kan, dat hij me er niets over heeft verteld. In De Volkskrant onder mijn arm wordt toch echt zijn naam genoemd bij het veelbelovende debuut van een nieuwe dichter. Eerst grijnst hij en knikt: ‘Ja, dat ben ik’, maar dan kijkt hij me verbaasd aan. Ik laat me niet door hem in de maling nemen, de dichter in de krant heet Schouten, maar het is een ander. Ik houd het op de Schouten, die ik ken, en zo worden we kameraden. Om zijn voordracht uit eigen werk luister bij te zetten, speel ik op de piano. Het auditorium zit vol. Ik doe maar wat, ik beheers het ebbenhout en ivoor met even veel moeite, als Schouten zijn zwart op wit. Gelukkig ben ik een geboren acteur, de zaal stinkt erin. De gedichten van de “Dichter Bij”, zoals hij zichzelf noemt, blijven vaag. Dichter bij wat?, vraag ik me af. De allegorische vlaggen en windvlagen geven weinig houvast, de beelden hangen aan een waslijntje van assonanties en alliteraties bij elkaar, de woorden wapperen naar alle kanten, in zijn waaiende droomhoofd ontbreekt het steevast een pointe. Ik zou ze voor me gehouden hebben of me minstens hebben geschaamd, maar Schouten kan niet anders, zijn hoogmoed kent geen grenzen. Hand in hand met de oogverblindend mooie Monika, aan wie hij driekwart van zijn werk opgedragen heeft, wandelt hij na afloop de zaal uit. Hij viert zijn zege, ik word bedankt.

2
Wij, kinderen van de kansarmen, kansloos zelf, vallen voor goedkope dromen, imitaties, placebo’s, noodoplossingen en tweedehands plannen. Kort gehouden door onze familie, de school, de staat, zullen we nooit verder komen, dat is de zekerheid, die aan ons knaagt. Wij zijn voorbestemd om in onze geboortestad Alkmaar te blijven hangen, overgeleverd aan het eindresultaat van de ontkenning en de weigering. Als ik niet naar de toneelschool mag, kan ik altijd nog een kantoorbaantje nemen, bij een bank of de Gemeentelijke Sociale Dienst misschien, er een vriendin op na houden en haar trouw beloven. Met beloften helen we onze wonden en gewond zijn we geboren. Maar voor Schouten zie ik de toekomst somberder in, met de verschrikkelijke vergissing van zijn dichterschap. Zijn middelmaat is zo gênant, dat niemand het hem durft te zeggen. Hij denkt boven de wet te staan, maar vroeg of laat zal de werkelijkheid binnen denderen en hem vermorzelen zonder aan te kloppen. Nog een geluk, dat hij zijn Monika heeft, maar ook dat kan niet lang duren. Ik wil het hem zeggen, maar om te luisteren heeft hij geen tijd vannacht. Hij lult de oren van mijn kop. Ik haat hem echt, mijn God, ik meen het. Zoals altijd popt hij zomaar op uit het niets, we hebben elkaar al een tijdje niet gezien en ik heb hem niet gemist. Maar ineens staat hij voor me, aan de bar van “Satisfaction”, even voor sluitingstijd, zijn goddelijke verschijning. Het kost me moeite, hij is niet de Schouten, die ik ken. Zijn haar staat recht overeind en zijn ogen zijn zo groot als schoteltjes. De duivel zit hem op de hielen, hij briest en snuift, maar hij zegt dat het goed met hem gaat. En waarom zou hij liegen? De leugen is meer mijn pakkie aan, Schouten is goudeerlijk en belazert alleen zichzelf. Onderweg naar het kraakpand, waar hij nu woont met Monika, gaat hij eindeloos tekeer over zijn schrijverschap, over de bewustzijnsverruiming, over het experiment en over het proefkonijn. ‘Dat konijn wil ik zijn’, lacht ie. Ik lach maar mee, want dat doen vrienden, die elkaar voor de waarheid beschermen. ‘Mijn dealer heeft het ook gelezen, eerst kwam hij niet verder dan de tweede zin, toen nam hij een spuitje, sneeuw voor de zon en las de hele reeks in één ruk uit! Je had z’n gezicht moeten zien! Pure extase!’ Nu houd ik het manuscript zelf in handen, “Ambulance”, het is flinterdun, nog magerder dan ik me herinner. Geen van het twintigtal gedichten is meer dan acht regels lang. Zo veel ego als er in zijn eerste werk zat, zo weinig is daar nu nog van terug te vinden. Schouten heeft zichzelf vervangen, dit is machinetaal. Er schieten me flarden van zijn theorieën te binnen: ‘Grammatica en zinsbouw hebben afgedaan, betekenis is inwisselbaar, de dichter teruggebracht tot het oog, het soortelijk gewicht van woorden, de wisselspanning, de kralen ketting, het toeval, weet ik veel, ik kan zijn stem nog duidelijk horen, maar begrijp niet, waar hij over door zeikt. Misschien had ie elektricien moeten worden. Of iets bij de verbindingstroepen. Schouten wil ons te slim af zijn, hij strikt alleen zichzelf. Getekend: “Bocht”, da’s een goeie! “Schouten” ging natuurlijk niet meer, de echte, die van de krant, timmert immers aan de weg, die naam is naar de kloten. Ook de afwijzingsbrieven van de uitgeverijen met een fonds voor poëzie heeft hij netjes bewaard. Het zijn de enige officiële documenten, die dit verhaal bevestigen. Zij het in negatieve zin. Ik lees ze, de beleefde bedankjes, ze zijn ontelbaar.

3
Ik heb gehoord, dat het bergafwaarts gaat en trek zomaar aan de bel. Hij is niet thuis, Monika doet open, dat komt goed uit. ‘Lang geleden’, zegt ze, terwijl ze zich haastig opmaakt voor de spiegel. Ik zie het aan haar, de tijd is gevlogen en ze is er nog mooier op geworden. ‘Het gaat slecht’, antwoordt ze me, voordat ik het vraag. ‘Schouten is aan de drank, ik heb alles geprobeerd, hij is niet te stoppen.’ ‘En waar is hij nu?’ ‘Ik wil hem kwijt’, negeert ze m’n vraag. Er valt een stilte. Monika komt langzaam op me toe, ik zit op het puntje van de tafel. ‘Ik wil nuchter zijn, als ik dood ga’, zeg ik.
De dichter slaapt op een tafel in het midden van zijn zolderkamer. Lege whiskey en cognac flessen paraderen als keurtroepen over de vloer in de richting van een televisie, die het niet meer doet. In alle armoede, blijft hij toch een show off, een dandy. Ik vraag of hij nog schrijft, tot mijn verbazing lichten zijn ogen op. ‘Nee he!’, denk ik nog. Maar het is al te laat, hij laat het nieuwste manuscript in mijn schoot vallen. Het is lijvig en ik zit eraan vast.
Hier heb je het, “Stupor Highrise”, ik kan me de titel goed herinneren. Toegegeven, ik viel er haast voor, met name na het tweede glas. Hij bleef me haastig bij schenken, één en al opwinding. “Wat denk je ervan?” En denken wilde maar niet lukken, dat kwam door haar, Monika, alsof ze ons achter de deur stond uit te lachen. Ik las, alles in vol rijm, het was te mooi om waar te zijn. Plotseling waren er weer, een ik en een wij, een zinsverband en geweeklaag, en zelfs een refrein. Drinkeliederen noemde hij ze, macht gevormd uit zwakte.
Ook met “Stupor Highrise” loopt het slecht af, dat ligt voor de hand. ‘Te makkelijk van rijm, te roezig’, luidt het betoog in hun brieven, ‘niet van de helderheid, die goede poëzie maakt.’ Hier, lees dit: ‘Het (on)gelukkige feit dat U in onze redactie een naamgenoot trof, mocht helaas niet baten.’ De spijker op de kop. Ik moet het ze nageven, die literairen. Die hebben zich natuurlijk kapot gelachen, ik zie het helemaal voor me. Stom natuurlijk, om het onder eigen naam te versturen. Wat heeft mijn Schouten gedacht? Wist hij misschien, dat hij toch geen kans maakte?

4
Met Monika en mij gaat het goed, en zelfs beter nu onze huisdichter eindelijk is opgenomen. Één keer in de week zoekt ze hem op in “Het Bordes”, de psychiatrische inrichting op de rand van de stad. Ik breng haar daar in mijn auto heen, ze zegt hem, dat ze op de fiets is gekomen. Hij huilt veel, hij komt z’n bed niet uit. En toch maar weer schrijven! ‘Het is een ziekte’, zegt Monika, ‘het is om te kotsen’, en ik ben het altijd met haar eens.
Hier is het dan, de Opus Magnus, de laatste stellingname. “Eerste beweging”, het vijfhonderd bladzijden lange gedicht, meer dan een halve kilo zwaar, nog nooit heb ik de moed op kunnen brengen, om er ook maar iets van te lezen. Ik bewaar het, hermetisch dichtgeslagen tussen al het andere materiaal, in de grote bruine enveloppe, onder een stapel truien, op de bovenste plank, rechts achterin de kast, het mini mausoleum voor de man, die ik met plezier heb omgebracht. Het was bevrijdend! Ik schuif hem terug in het donkere gat.
‘Taal is een virus uit de ruimte’, zegt Burroughs, Schouten vertelde me dat. Ik kan er niets mee beginnen. Wij, toneelspelers, zijn op het aardse gericht. Dat denk ik, terwijl we afscheid van hem nemen, Monika en ik, hand in hand, op de rand van het open graf . ‘Heeft ie er toch zelf een einde aan gemaakt’, snikt ze.