Rob Exfield – De prijs

Het ene moment ben je diep bedroefd, het volgende kun je je geluk niet op. De omslag vindt ieder jaar plaats op dezelfde dag, om dezelfde tijd en het teken wordt gegeven door de generaal, een uitgemergeld mannetje met een hese stem. Eens moest hij brullen, maar nu hij dat niet meer kan, vertrouwt hij blindelings op zijn troepen, een bonte verzameling door de wol geverfde circussoldaten. Ze kennen iedere knik in de knieen, iedere draai en het aantal passen, dat ze moeten maken om weer een rondeel te vervolmaken. Hun mars is uitgekiend tot in het fijnste detail en als een klok van vlees en bloed marcheren ze voor hem. Voor hem en het hele vaderland, gekluisterd aan de buis en op de tribunes. Het oog van een kamera, opgetakeld in een zware kraan hoog boven onze hoofden, houdt iedereen en alles nauwlettend in de gaten.

Maar eerst is er de traan. Een gigantische traan, waar alle rivieren op uit lopen. Geen straaltje gaat verloren. Iedereen kent wel iemand, die voortijdig is heengegaan ter meerdere glorie. Iedereen weet, dat in de dood niets van glorie schuilt. Maar zo op afstand en alleen in getallen, levert de dood een vermeende grootste gemene deler: allen gaven het leven voor de goede zaak. Samenschuilend rond de haard van hun kerkhof bakken de nabestaanden er iets van.

Het begint in de kille ochtendmist in het bos op de berg. Met kilometers lange stroken groen canvas heeft de veiligheidsdienst de hele begraafplaats afgezet. Niemand kan er in of uit. Er is ook nog niemand, behalve zij, de veiligheids-agenten en wij, de arme zielen, die er hun werk van gemaakt hebben. De TV truck staat op veilige afstand van het kampement geparkeerd en we zoeken met onze kabels een weg door het slipperige groen en de kale bomen. Het is aardedonker, m’n adem is me nog ontnomen door de nacht. Iedere beweging, die ik maak, is strikt en afgepast. Niet, omdat ze me op de vingers kijken, maar omdat alles wat we hier doen indruist tegen de natuur.

Bij het poortje stallen we op lange tafels onze camera’s en microfoons uit. Die worden uit elkaar gehaald en ieder deeltje nauwkeurig onderzocht. Hier en daar een afgemeten steekvraag, verder werken ze in stilte. De agent achter de scanner is nieuw en neemt geen risico. Honderd keer gaat ons spul op en neer. Hetzelfde met onze ID-kaarten, perspasjes en paspoorten, die gaan eindeloos van hand tot hand voor onze namen definitief kunnen worden afgestreept op het lijstje. We halen onze zakken leeg, houden onze schoenen ondersteboven en laten onze handen testen op sporen van de verboden stoffen. Hoewel we in tijdsnood geraken en stiptheid de sleutel tot het slagen van deze uitzending is, laten we vooral onze opwinding niet merken. Overmatig zweten of een woord teveel en je begint van voor af aan. Eén van de agenten heeft mooie ogen, daar richt ik me op, om de tijd te doden en mijn geduld groot te houden. Ze kijkt me aan en glimlacht alsof ze het weet.

Tenslotte kom ik bij het spreekgestoelte in het hart van het groene doolhof aan. Hier moet je moeite doen om niet pardoes op een graf te stappen. Voor je het weet bezoedel je de nagedachtenis van weer een ander staatshoofd of bevelhebber. De agenten zijn strategisch opgesteld en in voortdurend contact met elkaar en hun bazen. Je herkent ze makkelijk aan hun jasje, hun speldjes, hun microfoontjes en de spiraaltjes achter hun oor. Ze houden hun handen gevouwen en binnen hun eigen gezichtsveld. Alsof het honden zijn, die een eigen leven lijden, maar vooralsnog gehoorzamen aan hun baas. Klaar om bij het minst geringste vast te grijpen, uit te halen of dood te bijten. Vertrouwen is hun specialisme, ze vertrouwen niets en niemand. Geen van hen vertrouwt de ander en zichzelf nog minder: iedere waarneming vergt een dubbele bevestiging, voor iedere handeling vragen ze dubbele toestemming. Om het half uur wisselen ze van plaats. Aan een ieder op zijn beurt moet ik dan uitleggen, wat ik zojuist heb gedaan, waar ik ben heen gegaan en wat ik hier kom zoeken. Ik begin me haast voorbeeldig te gedragen. Er treedt een executie-peleton aan, dat straks een gat in de grijze lucht zal schieten, de hoornblazer oefent z’n riedeltje op een afstand, soldaten nemen nog eenmaal de routine door van het strijken van de vlag. Meer journalisten druppelen binnen, hun uitrusting is bij de poort tot op het laatste lege velletje of filmpje gecontroleerd. Eentje, een fotograaf met lang haar en een snor, is duidelijk geagiteerd.

Vroeger was het niet zo, zegt ie, het is sinds de moord op Rabin zo geworden. Dezelfde lui, die Rabin hebben laten vermoorden en het hebben overgenomen, doen zichzelf nu een compliment. Ze verschuilen zich achter de schijn, die veiligheidsdienst kost tonnen. Ze hebben alles omgedraaid, alsof wij de gevaarlijke elementen zijn. De mensen die vrede wilden. De humanisten. Ze hebben het op ons afgeschoven. Ze lachen in hun knuistje. Bibi en zijn hele bende. Maar geloof mij, geen van hen is een kogel waard! Iemand maant de snor tot stilte. Hij mag dan misschien wel gelijk hebben, hier zijn z’n praatjes ongepast, in ieder geval wat minder luid als het kan. Alle humanisten stemmen in. Alsof de doden ons kunnen horen.

Er volgt een sobere ceremonie. Een toespraak. Een gebed. Bloemenkransen voor de gevallenen: de soldaten in alle oorlogen, maar ook de burger-slachtoffers van de vijandelijke terreur. De TV-verslaggever fluistert langzame zinnen en laat vooral de stilte spreken. Ik kijk naar de toppen van de bomen. Ik kan mijn tranen niet goed bedwingen. De schimmen in de bosjes staan doodstil. Waar is mijn agente? Waar zijn haar ogen? Al is het maar een glimp.

Op een steenworp van de begraafplaats ligt het exercitie-terrein, een gigantische rechthoek, aan drie zijden geflankeerd door hoge tribunes met aan de open kant een lang podium. Het decor is opgebouwd uit zuilen en trappen, een enorm projectie-scherm en fakkels en vlaggen. In het midden het graf van Herzl, de vader des vaderlands. Al maanden lang oefenen politieagenten, militairen en scholieren, sprekers, dansers en zangers hun repertoire. Tot op het laatste moment blijft de druk op de ketel, er wordt eindeloos gerepeteerd. De kleine kromme generaal voert persoonlijk het commando over de vele peletons marssoldaten, de vlaggedragers en muziekkorpsen, die met witte handschoenen en hoogopgeheven laarzen in het vierkant paraderen. Het geselen van de burgers laat hij over aan anderen. Boven de hoofdtribune bevindt zich de brug, de grote cabine in het midden ervan met uitzicht op alle hoeken, wordt bemand door de producent en zijn kornuiten. De kleinere cabines aan beide zijden behoren toe aan de geluids- en lichtmannen van het spektakel, de presentatoren, de vertalers, de TV en de schrijvende pers. Alle communicatie loopt hier samen in een wirrewar van lijnen en kabels. Op mijn knieën, gebukt onder een afgeladen tafel, loop ik mijn deel daarvan na. Onze camera’s en microfonen zijn over de hele oppervlakte verspreid, duizenden meters draad komen hier samen. De hele natie zal straks getuige zijn.

Tegen een uur of zeven in de avond arriveert het eerste publiek met kaartjes. Nog stemmig door de dodenherdenking nemen de families in alle rust plaats. Een lange rij stoelen op de rand van het plein blijft gereserveerd voor de eregasten en de president. De veiligheidsdienst heeft haar boeltje na het gezwoeg op de begraafplaats ingepakt, kennelijk is geen van de aanwezigen hier vanavond een hermetische bescherming waard. Hun afwezigheid past in ieder geval bij de sfeer van de komende feestelijkheden.

Onze uitzending begint met tromroffel en een toeter, daarna marcheren de kolonnes binnen, jongens en meiden, schoon en in vol ornaat. Uitgebreid is het ritueel van de wisseling van hun vlaggen, ik heb geen idee wie komt of gaat. Er volgen korte toespraken van een twaalftal uitverkoren weduwen en weduwnaars die, ter nagedachtenis van hen die het leven lieten, fakkels aansteken. De president doet er een schepje bovenop met een lange toespraak. Hij weet, zoals altijd, een gevoelige snaar te raken en tranen los te maken, vooral zijn eigen. De vlag was halfstok. Eindelijk kan ie naar de top. Nu gaat de lol beginnen. De schoolkinderen stromen uit alle windhoeken binnen.

De siersoldaten met hun bonte vaandels stelen wederom de show. Ze hebben geleerd om hun passen zo precies af te tellen, dat er onwillekeurige patronen en diagrammen ontstaan: dieren, steden, sport en spel, ieder jaar een ander thema. In het oog van de camera daarboven is iedere vaandeldrager slechts een piksel in de houterige amoeba, de Tetris van vlees en bloed, die altijd in een Davidster uitmont. Daarna volgt het volkslied en het vuurwerk en neemt het publiek de viering van de onafhankeljkheid in kleine porties mee naar huis.

Vier uur later hebben we alle uitrusting weer verzameld, onze kabels vanonder de tribunes opgerold en de TV-truck volgeladen. We tollen op onze benen van vermoeidheid. Dit was de langste dag. Nu volgt de kortste nacht.

Ik zit op de wc-bril in de badkamer van ons hotel en drink mijn bier. Mijn collega ligt al te ronken. Ik laat de dag aan me voorbij trekken, van de vroege ochtend op de begraafplaats tot de uitgelaten dansende kinderen op het exercitieplein. Het groene canvas in de mist tussen de bomen, de wapperende vlaggen in het knipperlicht. De handdoek, die als een zwaan gedrapeerd, op mijn bed ligt te wachten.

Het is al lang licht. Welnee, het is nog donker. Ik weet het niet. Mijn collega staat aan m’n kussen te rukken. Eruit! Vooruit! We zijn laat! Iets, dat mijn lichaam lijkt te zijn, zet zich in beweging, maar dat is ver weg. In de lobby komen we samen. Voor de toegift! Bibi, de jury en de prijswinnaars draaien zich nog om in hun bed maar wij staan al klaar. Er gaat geen Onafhankelijksdag voorbij zonder de ceremonie van de Prijs Israël. Dat gebeurt vanmiddag, de minister-president maakt zijn opwachting, live voor TV. Het congresgebouw biedt plaats aan duizenden gasten, die komen zien hoe tientallen academici de eer te beurt valt de prijs te ontvangen, uitgereikt door Bibi in eigen persoon. Ik heb Sharon, Rabin, Perez, de hele club ooit een microfoontje opgespeld, bij Netanhyahu mocht ik nooit komen. Die man is No Go. Daar zorgt de veiligheidsdienst wel voor. Om die slim af te zijn, moesten we vroeger uit de veren. We zijn inderdaad de eersten, die bij het gebouw arriveren. Maar de spiraaltjes zijn al in de tuinen bezig met lange stokken. Ze poken in de bosjes en snuffelen in het gras. Bij de ingang van het gebouw worden de metaal-detectoren en X-ray scanners opgesteld als kassa’s in een supermarkt. Ik verzamel alles, wat ik die dag nodig denk te hebben, in een grote tas. Eenmaal binnen ga je er niet zomaar weer uit. Daarvoor zijn de controles te tijdrovend. Je moet ze immers keer op keer opnieuw ondergaan. We eten ons ontbijt staande. Jeruzalem is een versteende geeuw. Het wordt warm vandaag.

Waarom zou je als je zo mooi bent voor de veiligheidsdienst werken? In plaats van die lui te beschermen, zouden zij met jou moeten willen trouwen. Het betere leven ben je waard. Hoewel dat uniform je wel goed staat. De strakheid doet je lichaam eer aan.

Hé, sta je te dromen? Ik schrik op. Het is mijn beurt om door het poortje te gaan. Ik heb mijn zakken geleegd, er kwam niets uit, ik draag zo weinig mogelijk bij me. Alles wat je meebrengt, wordt immers tegen je gebruikt.

Ze staat op een afstandje naar me te kijken. Op het moment, dat ik haar blik vang, draait ze zich om. De herkenning is daar.

Gevleugeld, zij het half, sla ik aan het werk. De zaal is groot en duister. Ik zet mijn tas onder het podium en begin de uitrusting te verspreiden. Een nieuwe lichting agenten komt binnen en wordt uitgebreid geïnstrueerd. Terwijl ik tussen de rijen stoelen door een kabel uitrol, probeer ik op te vangen wat ze zeggen. Ze houden plotseling stil en kijken me als één man aan. Ik doe of ik het niet merk, de onschuld zelve. Boven, aan het eind van de zaal bij de in- en uitgang, flitsen zaklantaarns.

Langzaam komt de vermoeidheid op. Ik merk, dat ik steeds vaker handelingen herhaal, omdat mijn zekerheid me ontglipt. Het ontbreekt niet aan kleine details: lampjes, knoppen en schakelaars. En niets mag ik over het hoofd zien. Als we straks in de lucht zijn, is het oplossen van een probleem altijd te laat. Ik heb het een en ander vergeten mee te brengen, moet ik toch, tegen alle bedoeling in, terug naar buiten. Bij de poortjes is het inmiddels druk. De rest van de pers en allerlei anderen staan op hun beurt te wachten. Of je nu bordewasser bent, of baas, voor de wet zijn allen gelijk. Ik troost mezelf met een sigaret.

Twee uur later begin ik het licht aan het eind van de tunnel te zien. Vier keer ben ik voor vergeten zaken de controle gepasseerd. Vier maal heeft er één mijn uitgestoken handen met een vochtig wit stofdoekje afgenomen en het vuil getest op sporen van ontplofbare stoffen. De agenten hebben me nu al zo vaak gezien, dat ik bijna onzichtbaar ben geworden. “Heb je inmiddels geen last van je voeten?”, vraagt er één. Daarom ben je zeker zo mager, zegt een ander. En ik, een en al geduld en glimlach, glij opnieuw naar binnen.

Maar de vijfde keer gaat het mis. Plotseling stoot het apparaat een zeurderige toon uit. Als één man stappen de agenten een paar passen achteruit. Er gaat een siddering door het geheime lichaam. Ik probeer nog eenmaal mijn lach: “Hebben jullie me toch te pakken!”. Ze manen me met norse gezichten aan de zijkant te gaan staan en brabbelen codes in de kraag van hun jas. De baas van het stel komt op me af en begint me te ondervragen. Mijn papieren en lege zakken zijn niet genoeg deze keer. Eerst wil hij weten, waar ik zojuist vandaan kom en wat ik heb gedaan. Dan drijft ie al snel af van het hier en nu en duikt in m’n verleden. Uit Nederland, he? Sinds wanneer? In Tel Aviv, zeg je? Vrouw en kinderen? Ik begrijp, dat ik me op drijfzand bevind. Hij kan me nu van alles vragen. Zolang ik antwoord, ben ik minder verdacht. Goed, waar die sporen aan mijn handen vandaan komen? Ik heb geen idee. M’n aansteker misschien? Een verontreinigde kabel? Ik heb immers in de truck naar allerlei dingen gezocht, daar moet ik het opgepikt hebben. Ik vat de mogelijkheden voor hem samen, maar hij is niet geinteresseerd. Hij fluistert iets in de richting van zijn schouder en verzoekt me hem te volgen.

Het hoofdkwartier van de Veiligheidsdienst is op de eerste verdieping. Onderweg lopen we die langharige heethoofd van gisteren – was dat gisteren?, het lijkt een eeuw geleden – tegen het lijf. Die snor is er wel erg vroeg bij, scherts ik. De agent zegt niets, alsof hij in beraad is met zichzelf. We stappen naar binnen.

Ik zie je meteen.

Ik moet in een kleedhokje gaan staan. Ze roepen er de nieuweling bij. Die moet het maar eens proberen. Hij heeft een rood gezicht gekregen, ik lach hem vaderlijk toe. Hij schuift het gordijn achter hem dicht en begint in m’n kraag, langs de armen naar beneden, beklopt me van top tot teen. Of ik m’n overhemd kan uittrekken. Hij verontschuldigt zich, het is niet anders. En m’n schoenen en sokken, er zit niets anders op. Ik voel me ongemakkelijk worden, maar laat er niets van merken. Hij maakt het niet beter dan ik. Landen we aan bij de benen, de knieholte, de dijen, moet toch ook mijn broek maar los en ‘m even laten zakken als het kan. En zo sta ik daar in mijn onderbroek met m’n kleren aan mijn voeten, hij bekijkt de vorm van mijn geslacht. Ik hou m’n adem in. Het duurt een eeuwigheid.

Dan is het voor elkaar. Ik hoor de opluchting in zijn stem. Ik raap m’n plunje bij elkaar, kleed me aan en kan gaan. De hoofdagent loopt met me op, terug naar de deur. Wil even zien, of ik werkelijk terug ga naar de truck en of ze me daar kennen. Ik ben aangedaan, het huilen staat me nader dan het lachen. Maar lachen is wat ze doen, m’n collega’s, als ze m’n verhaal horen, ze hebben het kennelijk zelf wel eens ondergaan. Er heeft zich een woede genesteld in het hoekje van mijn hart. Een woede, waar maar weinig goeds van kan komen.

Een kwartier later ben ik weer in de zaal. De uitreiking van de Israël prijs laat niet op zich wachten. Haastig rond ik m’n zaken af. Rest me het ophangen van mijn microfoons aan de ballustrade van de balkonnen aan weerszijde van het podium. Die plekken op de eerste rang zijn vandaag onderdeel van de steriele zone en kunnen alleen met bijzondere toestemming en onder begeleiding worden betreden. Met weerzin spreek ik één van de spiraaltjes aan.

Ik moet denken aan de moord op Lincoln, werd die niet vanaf het balkon beschoten? Er spoken beelden door mijn hoofd. Ik draai de schroeven van de microfoonhouders extra stevig aan en richt ze als een sluipschutter. De agent naast me trekt een wenkbrauw op, maar laat me gaan. Van mijn werk heeft hij geen verstand en hij wil het liever zo laten. Hij weet misschien, dat ze met mij vandaag al ver genoeg zijn gegaan.

De uitzending is begonnen. Ik ben doodop. Ik zit met m’n hoofd op m’n knieen in het duister achter de coulissen van het podium. In het helle witte licht aan de andere kant van het gordijn wachten de prijswinnaars als schoolkinderen op het arriveren van de minister-president. Die heeft inmiddels via een achteringang van het gebouw omgeven door een dichte zwerm van veiligheidsagenten zijn opwachting gemaakt. Hij zal straks heel gewichtig plaatsnemen op zijn troon op slechts anderhalve meter van mij vandaan. Slechts een met laken bespannen scherm zal ons scheiden. Ik zal zijn silhouet kunnen uittekenen. Ik kijk om me heen. De ruimte is bezaaid met zaken, waarmee je, als je het wilt, het leven van een ander kunt nemen. Een beetje creativiteit of gewoon brute kracht.

Alsof je m’n gedachten hebt gelezen, verschijn je naast me en blijft staan. Je kijkt me lang en ontwapenend aan. Hier heb ik op gewacht. Ik weet niet aan welke kant je staat. We horen de klik en zien hem samen. De besnorde fotograaf. Zonder kamera.