Rob Exfield – De belofte

1

Aan het eind van de straat is het gekkenhuis. Iedere dag, als het begint te schemeren, trekt de hele meute voorbij. Volle maan. Bekende gezichten. Malle Jantje tikt altijd even tegen het raam, Harrie Moulart laten ze soms binnen. Die is kunstschilder en laat ons nieuwe werkjes zien: landschapjes in olie, de jaargetijden druipen eraf. Mooi ingelijst en ondertekend: Moulart, met een bibbering. Ma koopt er een paar, maar Pa vertrouwt het niet. Hij volgt Harrie naar de stad en betrapt hem. De kunstenaar koopt zijn werk in een winkeltje en vervangt de namen van de makers door zijn eigen: heel knap gedaan. Het prachtige sneeuwlandschapje boven de kachel is de eerste kunst in mijn leven.
Het Harrie Moulart Museum bevindt zich in onze huiskamer, maar er is niemand die komt kijken. De mensen, die bij ons op bezoek komen, hebben wel wat anders aan hun hoofd. Mooie dingen zijn niet aan de kunst voorbehouden. En dat is me duidelijk als ik Yvonne zie. Yvonne is mijn nicht, een schoonheid, één van een drietal struise zussen, mijn absolute favoriete. Ik ben verschrikkelijk verliefd op haar, maar dat is belachelijk. Het leeftijdsverschil tussen ons is gigantisch, daarnaast is ze familie. Ik heb begrepen, dat mijn gevoelens verboden zijn en schaam me diep. Daarom loop ik iedere keer rood aan als haar naam maar wordt genoemd.
Als ik de leeftijd van Yvonne bereikt heb, komt mijn droom uit. Maar in het lichaam van een ander. Op het schoolplein zie ik haar evenbeeld, twee druppels water. Ze heet Leoni en zit slechts één klas hoger. Deze keer lijkt het verschil me overbrugbaar. Maar hoe? Ik heb geen idee. Wanneer de schoolbel gaat en de leerlingen zich voor de klaslokalen verzamelen, loop ik altijd bij de hare langs, in de hoop haar blik te vangen. Leoni ziet mij niet. Ze heeft vast en zeker al een vriend, het kan niet anders. Mocht die me ooit de handschoen toewerpen, ik zal hem zeker oppikken. Dat is alles wat ik weet.
Raymond is een kunstenaar. Hij is jong en knap, geen spiegel kan ons vergelijken. De eerste keer, dat ik hem zie, staat hij met z’n handen in z’n zakken achterover geleund tegen een muur, onaangedaan door wat zich om hem heen afspeelt. Op het schoolfeest hoopte ik Leoni nader te bestuderen, maar Raymond’s aanwezigheid verpest alles. Hij blijkt met haar verloofd te zijn. Ik druip af met een sluimerend voornemen om mijn strategie drastisch aan te passen. Nog diezelfde week steel ik een oud laken uit de linnenkast van mijn moeder en ga aan de slag. De eerste resultaten zijn triest, maar zelf zie ik dat niet. Optimistisch kwast ik verder op mijn donkere zolderkamertje, het gezicht van Leoni geeft licht. En zo ontstaat de ruimte, die kunst heet. Door het uitblijven van ontploffingen, sluipt ie gewoon naar binnen.

2

Mijn hemel op aarde blijkt een grote schoenendoos, ingeklemd tussen een oververhit asbest dak en een olie lekkende garage. De flinterdunne witgekalkte wanden maken een nauwelijks waarneembaar onderscheid tussen binnen en buiten, alle pogingen daartoe stranden. Ik trek de gordijnen dicht, ik trek me terug uit het licht, dat niemand me ziet, is alles wat mijn paradijs me biedt. Wat doe ik hier, in mijn eentje? Ik leef de droom, ik hou hem levend, tegen beter weten in, want ooit heb ik mezelf beloofd, dat ik hem nooit op zal geven: het monster. Dagelijks brood en water, huid en haar. Nu zitten we samen aan tafel.
Onder de trap staat mijn werk verscholen, afgedekt met een dikke deken. Ik loop mijn veiligheidssysteem na, heeft iemand er aan gezeten? Drie dagen lang hebben de inboorlingen zich hier uitgeleefd, wierrook, thee en koekjes, het was een feest. Ze laten mij de troep en wie weet, de schade. Ik licht de deken op en zie dat de doeken geen millimeter zijn verschoven. Het protest van het levenloze is altijd daar, jaloers op het leven. Het ruikt er muf.
Buiten breekt de valsheid los, het verkeer loopt weer eens vast, in alle soorten en maten. De compressor van de garage slaat aan, een stoot zwarte rook stijgt op door het trapgat. Ik trek de zware metalen deur maar dicht en klik de sleutel ontelbare malen om, tot het niet meer gaat. Daarna druk ik op de knop van het licht, de elektriciteit denkt na. Lang. Dan knetteren de starters en begint de symfonie van het neon weer van voor af aan.
Ik ben netjes, dat moet ook wel, tegen zo’n overmacht aan vandalen. Uiterst nauwkeurig geef ik de hele troep z’n vaste plaats. Loodrecht en waterpas laat ik de boel iedere keer weer achter. Zo bezweer ik het ongeluk en al z’n trouwe, behulpzame onderdanen. Al vele maanden. En tel daar nog maar een paar jaar bij op.

3

Over een uur komt de Muis, z’n ballen zijn nog niet ingedaald en z’n stem is blijven steken. Hij is de laatste op mijn lijstje, maar wat doe ik eraan? Als hij iets in mijn werk ziet, dan kan hij me zeker helpen. En nu ik de boel toch al heb uitgestald, loont het misschien de moeite, maar ik mag hem niet graag. Z’n ogen schieten altijd weg. Die gast is een bodemloze put.
Ik draai me om naar mijn monster. Doodstil ligt hij daar. Drie jaar aan bloed, zweet en tranen, met mager resultaat. Niet velen doen het beter. Ik onderteken mijn verlies. Eén en al excuus. Slappe hap ben ik. Het gaat om de feiten, de dingen die je kunt aanraken, er liggen er hier een paar, een deel staat opgesteld langs de muren. Meer zat er niet in. De kakkerlakken snuffelen eraan.
Het is nog steeds twee uur, al verschrikkelijk lang. Ik schrik me lam. Die batterij had een gevoel voor timing! Ik bel de Muis op: ‘Sorry hoor, m’n klok is met me aan de haal gegaan, ik kom er ogenblikkelijk aan’. We hebben op de hoek van de straat afgesproken, daar staat ie nu te springen. In de currency van de jonge, ambitieuze kunstknar is tijd rechtlijnig en onherstelbaar. Hij is en blijft in gesprek, zo’n draagbaar. Hij gunt me geen woord, kijkt me niet aan en volgt me met tegenzin terug naar boven. ‘Ik vermoord je’. Het is de garagehouder. Die gaat weer eens te keer tegen zijn zoon. De dagelijkse opera in ons uitgesleten trappenhuis. ‘Kijk uit voor je hoofd, het plafond is hier laag’.
De muis gaat ervoor zitten. ‘Nee, een glas water is genoeg.’ ‘ Water? Sterk?’, lach ik. Rampen als deze zie je van verre aankomen. Alsof het in de sterren staat geschreven. De valse viool van het leven. Het is om te huilen. Hij begint te lullen, ik heb geen idee waar het over gaat. Hij probeert me nu al kwijt te raken. Ik begin maar te knikken. ‘Nietszche?’ Hij heeft m’n werk nog niet eens bekeken! Hij staat plechtstatig op en legt z’n hand op het dichts bijzijnde doek. ‘Dit doet me niets’. Sneller ter zake dan ik dacht, die eikel. Hij heeft zeker haast. Om z’n vriendje aan de piemel te trekken. En dan klap ik het eruit. Ik was het niet van plan maar het lag op me te wachten. ‘Niet erg dat je al moet gaan, er moet nog iemand komen.’ Hij kijkt me ongelovig aan. ‘Ik heb een afspraak met Groothuizen.’ De Muis verbleekt. Ik zie hem krimpen tot zijn eigenlijke grootte. Helena Groothuizen is de maat der dingen. Nu is ie in de war. Z’n stem slaat over, hij begint te piepen. ‘Ken jij die dan?’. Het is een lang verhaal.
Aan de overkant van de straat floept de lichtbak van “Illusion Suites” aan. De hoeren gaan op tijd aan de slag. Ze stappen onwennig op hun hakken uit de taxi’s. Beneden wordt de stoep van de garage schoon gespoten. De Muis staat te dralen. Hij kijkt me vragend aan. ‘Ik maakte maar een grapje’, zeg ik bijna, maar hij vertrekt al.

4

Het museum wordt heropend in een nieuw gebouw. Het heeft twee jaar geduurd om het zinkende schip in elkaar te zetten. Waar de spits van de Titanic in het rimpelloze plein verdwijnt, daar hebben we afgesproken. Het is volop zomer, bloedheet en de schaduwen zijn te kort om je er in te kunnen verschuilen. Daar had de architekt niet aan gedacht. Die waant zich zeker in Europa, waar alles beter is. Gelukkig komt Groothuizen tijdig aan, na een hoop gezoen en geplak vluchten we, vrouwen en kinderen eerst, naar binnen.
Het land is een mensenleven jong en vecht om het recht van bestaan. De kunst vooraan, want zo schiet een cultuur haar wortels. De Russen bij de deur gaan in de houding staan, Groothuizen leidt ons om het poortje heen. ‘Welkom in het insektuarium’, smaalt ze. We lachen. Maar ik kan wel janken. Dat heb ik altijd als ik een expositieruimte betreed, nog nooit is mijn werk tentoongesteld en met recht. Waarom kan ik het niet gewoon opgeven en mee genieten met de anderen? Mijn droom, dat monster, is één met me geworden en claimt mijn leven. Zelfs ver weg van mijn vaderland en mijn verleden, blijft hij in me. En als ik Nabokov’s MacFate even mag lenen: Groothuizen maakt het me er niet makkelijker op.
Het gekrioel buiten me en het gekrioel van binnen. Ik ga op mijn tenen staan, om een flits op te vangen van het uitverkoren werk, stuk voor stuk staaltjes van schaamteloze pogingen om alsnog een plekje op te eisen in de voorbije wereld van het Modernisme. Zo schrijf je geschiedenis: de vertraagde trein. Geen nood! De perrons zijn overvol, maar er is plaats voor iedereen! Wat wil je, met zo’n lijst van sponsors? Lang leve de centen en de vergrijzing! Maar afgunst ken ik niet, hoogstens benijd ik de kunstenaars, de arme zielen, de polen van het gezwerm en het gekruip door de ruimte. Ik weet hoe het voelt om een spil te zijn, nu ik zo aan de zijde van Groothuizen door de zalen voort wandel. Iedereen kijkt ons eerbiedig aan, iedereen gaat opzij. Dat is de vrijheid, die ik heb willen bereiken! Dat is het vooruitzicht, waarmee mijn monster zich heeft gevoed en waaraan het zich heeft gelaafd. Om voor altijd boven te wet te staan, in een omnipotente staat te verkeren, een mini God te zijn. Over het leven en de dood van anderen te beschikken, ze op te bouwen of in de grond te boren, al na gelang de stand van de barometer. Natuurlijk ontwaar ik de Muis in het gedrang. Die probeert weer eens een achterdeurtje. Als ik de macht zou hebben!

5

Helena bestelt koffie en taart, ze is gul, op kosten van de baas. Ze kijkt me lang en onderzoekend aan. Er is niets aan te doen, we hebben een relatie. Hoe kom je er vanaf? Mijn zoon is haar schoonzoon, haar dochter is aan mijn zijde. We houden de zaken strikt gescheiden. Dat ik toevallig kunstenaar ben, maakt mijn werk er niet beter op. Ik zie het in haar ogen, haar nerveuze gebaren. Ze houdt de schijn heldhaftig op. En ik kan mijn hoop maar niet de baas. Het is pathetisch. Ik heb er weer eens spijt van, dat ik besta.
Vanachter mijn rug schiet Leoni te voorschijn, ze prikt me plagend met haar vinger. Ik schrik op, waar komt zij nu weer vandaan? Met een zwaar accent spreekt ze Helena aan. ‘Maakt U met hem een mooie expositie?’ Helena laat de hap, die ze net wilde nemen, in de lucht hangen. Ze gaat niets terug zeggen. ‘We doen ons best’, kom ik tussen beiden. Maar Leoni is al verdwenen, sneller dan ze is verschenen. ‘Nog maar net in het land aangekomen en nu al praatjes!’, werpt Helena haar na. Wispelend tussen neus en lippen, maar ik heb het goed gehoord. En om me extra te straffen, voegt ze er opgelucht lachend aan toe: ‘ Rob, weet je? Er is leven na de kunst!’.

6

Op zaterdag is het doodstil in de wijk. De zon geselt het asfalt tot het huilt, er zijn geen getuigen. Achter mijn tralies zijn Leoni en ik alleen. Zoals altijd zwijgt ze. Behalve verkreukeld door mijn niet aflatend misbruik, vertoont ze geen spoor van vermoeidheid. Ze gaat voor altijd met me mee. Er klinkt gekletter van buiten, het komt snel dichterbij, het vult de hele ruimte. Ik zie een gehavende man, hij duwt een lege boodschappen wagen. De kleine wieltjes willen allen een andere kant op gaan, met moeite houdt hij de vier in het gareel. De onwillige slaven. De verloren schapen. Juist op een dag, waarop alle anderen slapen, stroopt hij hun straten af. Naast de overvolle groene afval container op de hoek houdt hij halt. Een kat springt weg en maakt zich onzichtbaar. Dan komt de schatkist tevoorschijn. Het is van ruw hout en kennelijk loodzwaar, met veel moeite keert hij het gevaarte leeg op straat. Er dondert een hele verzameling uit, het klinkt veelbelovend. Uiterst nauwkeurig en behoedzaam kiest Zijne Majesteit het beste uit. Hij heeft alle tijd, want zijn rijk kent geen grenzen. Zolang hij het kan verdragen, redt hij het alleen.