Rob Exfield – Baboesjka

Albert hijst zich terug op de barkruk. ‘Waar waren we gebleven?’, vraagt ie. Ik houd het antwoord voor me, mijn aanmoedigingen heeft hij al lang niet meer nodig. ‘Tijd en ruimte zijn dus één’, zei ik, ‘een onderscheid tussen de twee maken, werkt alleen maar verwarring in de hand’, pikt hij de draad helaas weer op. Hij heft het glas op tot aan zijn lippen, nog even en hij zal ontdekken, dat het leeg is. Ik wacht ongeduldig op wat komen gaat. ‘Ruimte bestaat alleen in de tijd, alles draait om verandering, tijd bestaat niet in een onveranderlijke ruimte.’ Hij stelt de slok uit en steekt het glas plotseling in mijn richting. Ik schrik op. ‘Alles is paradox. Elastiek.’ Nu barst ie in lachen uit en verdwijnt naar de onderkant van mijn gezichtsveld. Over zijn schouder zie ik de glooiende ruggengraat van Jeanette zachtjes slingeren, tegen de maat van de muziek in. Einstürzende Neubauten, voor de gezelligheid zijn we immers niet gekomen. Ik sta droog, ik sterf van de dorst en het genie moet nu toch eindelijk eens het volgende rondje bestellen. Ik probeer weer naar hem te luisteren. ‘Daarom lijkt het ons alleen maar, dat het universum zich versnellend uitdijt, de informatie daaromtrent komt met een zich versnellende vertraging bij ons aan.’ Ik houd het niet meer. ‘Neem me niet kwalijk, Bert, maar ik moet ongelofelijk pissen.’ En weg ben ik.

Rondom de pool tafel valt een eerbiedige stilte, wanneer ik voorbij zweef, op mijn automatische piloot navigeer ik naar de toiletten, in ieder café bezetten ze zo ongeveer dezelfde plek. Ik kijk om naar het oplichtende groen. De speler met de keu legt tergend langzaam aan, alle aandacht is op hem gericht. In de pose van een jonge Griekse God laat hij de hele wereld op hem wachten, zijn vertrokken gezicht, zijn fonkelende ogen, de spanning is onverdraagbaar. Ik ben de enige, die zich in het stilleven beweegt. We zouden Exfield op het vilt moeten neerleggen, vind ik, in plaats van hem, zo snel mogelijk in de grond te stoppen. Ik heb het gezien in een film, zo nemen echte vrienden afscheid. Ze vertellen anekdotes, de grappen rollen, ze zuipen zich te pletter, ze zuipen in zijn naam, want zo, in verenigde staat, achter de rug van de dood om, ter nauwer nood zelf aan de dans ontsnapt, is niemand langer bang. De kracht van de statistiek. Maar Bert en ik zijn maar met z’n tweeën. En Jeanette hoort er niet echt bij, ze heeft Exfield nooit gekend, we zijn haar hier toevallig tegen gekomen. We vertellen haar sterke verhalen, om hem de moeite waard te maken, we verzinnen er voor het gemak wat bij. Over zijn leven valt bitter weinig te zeggen, hij heeft alles voor zichzelf gehouden. Maar we weten beter, dan wat hij ons wil doen geloven, er is geen geheim. Hij voelde zich opgesloten in zijn hoofd, maar wie is dat niet? Als de man het product van zijn daden is, dan is Exfield hoogstens een aaneenschakeling van warrige beslissingen, een paar kronkelingen en vergissingen, zonder ooit echt een stap te maken, een punt te scoren of een overtreding te begaan. Alleen onze fantastische toevoegingen werken op Jeanette, de waarheid verveelt haar. Ik heb het al snel in de gaten: Exfield is, wat we van hem maken. Plotseling stoot de punt van de keu de witte bal met een duidelijk hoorbaar gebrek aan zelfvertrouwen in het hart van de kleurige kluwen. Het beeld schiet in een klotsende kettingreactie uit elkaar. Het toeval bemoeit zich er weer eens mee en negen met de gele band tipt met tegenzin over het randje. De Olympische kampioen verbergt zijn verrassing en slaakt een overwinningskreet, zonder een geluid te maken. De anderen murmelen.

De plee is lek, ik plons mijn privacy binnen, de deur kan niet op slot. Dat heeft Exfield zelf niet kunnen verzinnen, dat de beet van een dolle hond zijn einde zou betekenen. Drie dagen geleden stond hij nog goed gemutst op voor de ochtendwandeling, binnen een uur was hij voorgoed vertrokken. Ik kijk naar de graffiti, die langzaam om me heen tot leven komt. Ware het niet, dat de stank me tot haast maant, ik zou er een hoop wijsheid in kunnen ontdekken. De kwinkslagen vechten om mijn aandacht, maar ik kan niet echt lachen, ze lijken stuk voor stuk te slaan op een voorbij gegaan leven. “Ik kwam, ik zag, ik liet een scheet”, staat gekrast op de stortbak. En ik kan Exfields stem horen. ‘Zolang je je ogen in de open lucht gesloten durft te houden, zit je goed’. Waarom zegt hij dat ook al weer, de laatste keer, dat we elkaar spreken? Ik doe de mijne maar weer snel open, want voor ik het weet, pis ik op mijn schoenen. Er steekt een klein belachelijk kaas vlaggetje achter de roestige waterpijp. Dat ie toch terug naar Nederland moest komen, alsof ie hier nog wat te zoeken heeft. Aan hem zelf heeft het niet gelegen, maar ze wilden hem daar niet begraven. Of niet, zoals het hoort, misschien. Een buitenstaander was hij en zal hij blijven. Maar in de dood zijn we één, Exfield, eindelijk gelijke rechten en democratie! Je wordt nu bijgezet in de galerij der doden, op vaderlandse bodem! Ik druip af en zoek steun op de wastafel onder de spiegel. Zie daar: mijn hele generatie wordt van de kaart geveegd, alleen de slapsten blijfven over. De prijzen zijn verdeeld, de geschiedenis is geschreven, alleen de langst levenden sleutelen er nog wat aan. Het faillissement is uitgesteld, maar niet voor lang. De wereld is inmiddels al weer meerdere malen van voor af aan begonnen, zonder geheugen, zonder geweten. En wij? Wij verzachten de pijn.

De spiegel is opvallend helder, in het rode licht lijkt de ruimte achter me warm en aangenaam, ik draai me om. ‘Hoi Schouten’, zegt ie, hij noemt me, zoals altijd, opzettelijk bij mijn achternaam, ‘ik wil je even onder vier ogen spreken’. Hij laat geen ruimte voor verwondering of misverstand. ‘Het is al laat geworden en ik heb haast. Maar er is iets, dat ik kwijt moet, wil ik vrede vinden’, voegt hij er, niet zonder spot, aan toe. Hij ziet er blakend uit, niet wat je van een verse dode zou verwachten, ik maak hem bijna een compliment. Was hier maar iets te drinken, ik heb het warm gekregen. Maar het is, alsof hij mijn gedachten kan lezen. ‘Ik wil wel, dat je er even je koppie bij houdt, want dit is de allerlaatste gelegenheid’. Ik begin aan het bovenste knoopje van mijn overhemd te frunniken. ‘Ik ga je iets over jezelf vertellen, iets, wat je niet weet. Ik heb het duidelijk gezien, ik heb er de afgelopen dagen ruimschoots de tijd voor gekregen. De vraag is: ben je er klaar voor?’ Dat is grappig, hij geeft me inspraak, maar dendert ogenblikkelijk door. Ik knik dus maar. ‘Je zegt het soms zelf, je zegt het zelfs vaak, maar de waarheid wil, dat het erger is, dan je denkt. Schouten, je bent een grote nul!’ Zijn woorden klinken me inderdaad bekend in de oren, maar doen, zo uit de mond van een ander, een vriend, die overleden is weliswaar, me meer leed, dan iets ooit tevoren in mijn leven heeft gedaan. Ik schiet in de tranen, mijn borst weegt zwaar. De deur zwaait open en dicht en weer open. ‘Jij hebt makkelijk praten’, wil ik zeggen, ‘want jij bent dood’, maar de woorden willen niet komen, het is alsof hij mijn stem heeft overgenomen. ‘Je moeder is een open wond, zo heb je haar achtergelaten. Knap het zelf maar op, heb je gedacht, maar je hebt nooit de moed gehad, om haar dat te zeggen. Vooruit, zeg het maar, zeg het haar, laat eens wat zien, als je durft. Lafbek!’ Hij daagt me uit, zijn toespraak heeft een onverwachte wending genomen. Ik schrik me rot, ik hoop, dat niemand ons hoort. Wie denkt hij wel, dat hij is? Een orakel? Mijn vader? Hij probeert me zijn problemen in de schoenen te schuiven, om zelf vrijuit te gaan, de gluiperd! Ik verman mezelf, ik voel het koude water, mijn handen slaan me wild in het gezicht. De held van de pool tafel en een kameraad sluipen discreet achter me langs en schieten samen een plee in. Schimmen. We hebben een wederzijdse verstandhouding, we zijn onzichtbaar voor elkaar. ‘Van mij ben je nog niet af!’, schalt Exfield, hij schakelt een versnelling hoger. Ik zie hem in de spiegel, hij komt nu snel dichterbij. En dan heb ik er plotseling genoeg van. In tegenstelling tot mijn belager, weet ik voor mezelf te knokken. Deze keer heb ik het laatste woord. Ik maak een scherpe draai en haal uit. Te laat zie ik het verbaasde gezicht van de biljartkampioen. En voor ik die raak, hoor ik hem nog vragen: ‘Hé vriend, voel je je wel goed?’

De slapstick loopt af met een sisser, Bert is me komen zoeken en ontzet me, zo goed of kwaad als maar gaat. Het lijkt wel, alsof we verzeild geraakt zijn in één van Exfields verhalen. ‘We moeten hier ogenblikkelijk weg’, gilt hij. Het is bespottelijk, maar op het midden van de dansvloer blijf ik plotseling stokstijf staan. Bert trekt me aan mijn arm, maar er is geen beweging in me te krijgen. Het hele universum draait om me heen, alles draait om mijn persoon. En dat is veel te zwaar. En daarom ga ik liggen. En dan buigt Maria zich over me heen. En dan hoor ik haar stem: ‘Rob, wordt wakker!’