René Zwaap – Jeroen Bosch: ketter of superpaap?

De duivelmaker

Deze maand werd in ’s-Hertogenbosch het Jeroen Bosch-jaar officieel geopend. Rotterdam volgt dit najaar. Maar hoeveel is er eigenlijk bekend over de Rob Scholte van de late Middeleeuwen? Was hij nu ketters of juist een superpaap?

Indien Jeroen Bosch vandaag zijn huis aan de Grote Markt van ’s-Hertogenbosch verliet, zou hij zijn weg door de stad nog aardig kunnen vinden, ondanks de vijf eeuwen die sinds zijn dood verstreken zijn. Hij zou misschien moeten wennen aan de nieuwe voorgevel van zijn pand, waarachter nu schoenenzaak Invito is gevestigd. Wellicht had hij even ongelovig gestaard naar het zwaar door duivenpoep aangevreten beeld dat ter herinnering aan hem op het plein is geplaatst, maar al snel had hij zijn oriëntatie hervonden. Afgezien van een enkele nieuwbouw kubus en een poging tot imitatie van de Rotterdamse Lijnbaan is de oude stad nog redelijk intact gebleven.
Bosch zou nog steeds in een bootje kunnen stappen en de Binnen-Dieze kunnen bevaren, het riviertje dat dwars door het centrum kronkelt, en aldus inspiratie opdoen in het Hellegat, een van de duistere tunneltjes waar het smalle water doorheen stroomt. Hij zou moeiteloos de weg kunnen vinden naar de Sint-Jan, de onlangs door Rick van der Ploeg tot «kanjermonument» benoemde kathedraal. Binnen in die kerk zou hij moeten constateren dat de talrijke versieringen die hij aan het altaar aanbracht de Beeldenstorm van 1566 en de protestantse invasie van de stad in 1629 niet hebben overleefd, maar hij zou nog altijd te rade kunnen gaan bij de Zoete Moeder, het dertiende-eeuwse mirakelbeeld van de Zwarte Madonna van Den Bosch, dat in zijn dagen jaarlijks door de stad werd rondgedragen als dank voor tal van miraculeuze genezingen.
Als de schilder december vorig jaar zijn stad had herbezocht, zou hij zich helemaal thuis hebben gevoeld: de oorlogstaferelen in de stad nadat FC Den Bosch-supporter Pierre Bouleij door de politie was doodgeschoten, hadden hem wellicht herinnerd aan zijn eigen bange dagen, toen ’s-Hertogenbosch in het kader van de oorlog tussen de hertogen van Gelre en Brabant regelmatig werd bestormd en gebrandschat, zoals door de gevreesde rovershoofdman Maarten van Rossum. Maar ook anno maart 2001, nu heel Brabant huilt om de mond- en klauwzeer epidemie, mag de atmosfeer in de stad met een beetje goede wil gerust bosschiaans worden genoemd.
Ook het hoofdkwartier van de Illustre Lieve Vrouwe Broederschap aan de Hinthamerstraat, waar Jeroen Bosch ingezworen lid («Zwanenbroeder») was, staat op dezelfde plek als in de dagen van Bosch, en nog altijd komen de Zwanenbroeders — onder wie koningin Beatrix, prins Claus, Juliana, Bernhard, Irene, Willem-Alexander en binnenkort waarschijnlijk ook Máxima — hier jaarlijks bijeen voor de rituele maaltijd in oecumenische setting. Zwaan staat echter niet meer op het menu, zo verzekert griffier F. Teeuwen van de broederschap. «We hebben dat nog een keer geprobeerd, maar dat beviel niet erg.» In de late Middeleeuwen was het juist een exquise delicatesse. Het verorberen van een zwaan gold als een voorrecht. In de tijd van Bosch was het houden van zwanen een adellijk privilege. De gulle gever van een zwaan aan de broederschap kon rekenen op het erelidmaatschap en kon van de broeders zelfs een aflaat krijgen, dat wil zeggen: vergeving van alle zonden en een gegarandeerde plaats in het hiernamaals. Op die wijze bleef men bespaard van de kwellingen in de hel en in het purgatorium, de beproevingen die Bosch als geen ander aansprekend op het doek wist vast te leggen.

In 1510, toen Bosch op het toppunt van zijn internationale roem stond, telde de broederschap zo’n vijftienduizend leden. Priesters, stadsbestuurders en rijke kooplieden schreven zich graag in en wachtten met smart op erkenning als «ingezworen broeder», de hoogste plaats in de hiërarchie van de op Maria-devotie ingestelde broederschap.
Formeel was de bisschop van Luik de baas over het gezelschap. Veel Brabantse en Gelderse edellieden traden toe tot de rijen van de broederschap, maar ook Bossche schippers die haring vingen in de Oostzee en via hen lieden uit steden als Gdansk, Bremen, Lübeck en Rostock. Ook de landjonkers uit de Meierij, de omgeving van Den Bosch, meldden zich en masse, evenals de nonnen van omliggende kloostergemeenschappen. Voorts was de hoge adel vertegenwoordigd, zoals de leden van het geslacht van de graven van Egmond.
Aangezien de broeders kerkelijke goedkeuring hadden om in aflaten te handelen, was de wervingskracht in de prelutherse tijden verpletterend. Zo vonden ook telgen van vermaarde bankiersgeslachten uit Lombardije hun weg naar de Hinthamerstraat. Het jaarlijkse hoogtepunt was de grote processie op zondag na Sint-Jan Baptist aan het eind van de maand juni, wanneer het beeld van de Zoete Moeder door de stad werd gedragen. Den Bosch was toen een belangrijke handelsstad. Alleen Utrecht had een grotere kosmopolitische uitstraling. De broeders maakten goede sier met het uitdelen van roggebrood aan de armen. Dat zorgde voor een snelle uitbreiding van het aantal leden en begunstigers. Rond 1440 kwamen er per jaar zo’n 250 nieuwe leden bij. De stad gold als een centrum van het roomse geloof. Zo genoot de jonge Erasmus in de tijd van Bosch hier zijn priesteropleiding.
Met de Reformatie kwam de klad in de broederschap. De zelfverrijking van de broeders via de handel in aflaten werd steeds meer bekritiseerd. De Beeldenstorm van 1566 ging ook aan Den Bosch niet onopgemerkt voorbij. Tijdens de Tachtigjarige Oorlog, toen de Bosschenaren de Spaanse zijde kozen, ging het snel bergafwaarts. Het leden aantal daalde tot onder de duizend en werd op peil gehouden door het aantrekken van nieuwe Spaanse leden. Veel autochtone leden gingen over tot het nieuwe reformatorische geloof.
Zo ook Willem de Zwijger, ooit de trotse bezitter van Bosch’ ultieme meesterwerk De tuin der lusten. Willem van Oranje trad uitgerekend in 1566, het jaar van de Beeldenstorm, toe tot de Zwanenbroeders, maar werd door zijn katholieke medebroeders in de ban gedaan toen hij overstapte naar de protestantse grondbeginselen. Toen de je zuïtische huurmoordenaar Balthazar Ge rards op 10 juli 1584 een einde maakte aan het leven van de «vader des vaderlands», werd dit door de dankbare katholieke bevolking van Den Bosch, trouw aan de koning van Hispanje, gevierd met een dankbetuigingsdienst in de Sint-Jan. De overlevering wil dat terwijl het Te Deum door de kerk schalde, de bliksem insloeg in het houten dak van de kathedraal, als een dreigende voorbode van de verschrikkelijke wraak van Oranje. Die wraak kreeg in 1629 pas echt zijn beslag, toen stadhouder Frederik Hendrik, de Stedendwinger, na een maandenlang beleg de Bosschenaren tot capitulatie dwong.

Frederik Hendrik verbood de openbare uitoefening van het rooms-katholieke geloof in de stad. De plaatselijke bisschop en alle mannelijke kloosterlingen kregen te horen dat ze de stad onmiddellijk moesten verlaten. Het leidde tot een massale uittocht, waarbij ook veel kunstwerken van Jeroen Bosch naar het zuiden werden meegenomen. De vrouwenkloosters mochten blijven, maar werden verdoemd tot uitsterven. Alle kerkelijke bezittingen werden geconfisqueerd. De katholieke stadsbestuurders werden vervangen door protestantse. De Sint-Jan werd aan de protestanten gegeven, het wonderbeeld van Maria werd gekaapt. Wonderwel bleef de Onze Lieve Vrouwe Broederschap gespaard, zij het dat de activiteiten op een laag pitje werden gezet.
In 1641 verzocht de protestantse gouverneur Wolfert van Brederode zelfs lid te mogen worden van de broederschap. Met 28 tegen 23 stemmen werd voor gestemd. Maar een massabeweging was de broederschap toen al niet meer. De organisatie mocht geen buitenleden meer hebben en mocht op last van de nieuwe machthebbers slechts 36 leden tellen, van wie de helft katholiek en de andere helft van protestantse huize diende te zijn. Niet iedereen was gelukkig met dat compromis. De invloedrijke Utrechtse theoloog Voetius ageerde heftig. Voor hem beoefende de Illustre Broederschap een vorm van afgoderij, en hij achtte het een schande dat een gereformeerde daar lid van zou worden.
De Franse filosoof René Descartes, door de Staten van Holland geraadpleegd over de Zwanenbroeders-problematiek, zag in de broederschap juist een kans op harmonisering van de verhoudingen tussen katholieken en protestanten. Predikant Samuel Maresius van de Waalse gemeente van Den Bosch daaren tegen stelde dat de broederschap al lang een aristocratisch, wereldlijk karakter had en geen kerkelijke organisatie meer was, en dat derhalve ook niet diende te worden gevreesd dat de antichrist via de broeders alsnog grip op Noord-Brabant kon krijgen.
Gewapend met nieuwe statuten maakte de broederschap in 1646 een doorstart, al zou het tot 1818 duren voordat er weer een Oranje, de latere koning Willem II, toetrad tot de gelederen. Later werden ook Wilhelmina en prins Hendrik lid, en gold de broederschap als een hogedrukketel voor oecumenische vernieuwing. Volgens griffier Teeuwen kan het dan ook niet lang duren voordat de katholieke Máxima in het kielzog van Willem-Alexander (Zwanenbroeder sinds 1994) wordt ingezworen als Zwanenbroeder.

Dankzij de Illustre Lieve Vrouwe Broederschap is er nog iets aan gegevens over Jeroen Bosch bewaard gebleven. Aan de hand van het archief van de broederschap zijn er tenminste enige data over hem bekend. Maar wanneer Hiëronymus Bosch geboren werd weten we niet. Wel kent men de datum van zijn begrafenis: 9 juni 1516, want het graf werd door de broederschap betaald en staat in de bewaard gebleven jaarrekening van de Zwanenbroeders genoteerd. Zijn eigenlijke familienaam: Van Aken. Pas rond 1500 begon hij zich te tooien met de naam van zijn geboortestad.
Waarschijnlijk was zijn familie dus uit Duitsland afkomstig. Zijn vader, Anthonius, was ook schilder, en droeg enige verfraaiingen bij aan de Sint-Jan. Drie ooms en een van zijn broers (Goossen) worden eveneens als schilder genoemd. In een document van 1481 wordt hij vermeld als echtgenoot van Aleit Vanden Mervenne, dochter uit een kapitaalkrachtig Brabants geslacht. Waarschijnlijk dankte hij zijn bezittingen (in ieder geval twee panden aan de Grote Markt) aan haar bruidsschat. In 1486-1487 werd Bosch ingeschreven bij de Illustre Onze Lieve Vrouwe Broederschap. In totaal zijn er dertig archiefdocumenten bekend waarin de naam van Bosch wordt vermeld, verspreid over een periode van meer dan veertig jaar. Die stukken gaan vooral over vastgoed en lijfrentes. Zeer schaars zijn de bewaard gebleven opdrachten. Het enige houvast dat de stukken hierover bieden, is dat Bosch in 1504 een voorschot van 36 Bossche ponden kreeg betaald voor het drieluik Het laatste oordeel, waarvoor hij de opdracht kreeg van Filips de Schone, hertog van Brabant en Bourgondië, aartshertog van Oostenrijk en later koning van Aragon en Castillië, een van de vele gekroonde hoofden die onder de indruk moeten zijn geweest van de spektakelstukken van de meester uit Den Bosch.

Aanwijzingen dat Bosch ooit in het buitenland is geweest zijn er niet, en verhalen daarover — onder meer van de Schotse Bosch-exegete Lynda Harris, die ervan overtuigd is dat Bosch een keer in Venetië is geweest en daar onder meer kennismaakte met zijn tijdgenoot Leonardo da Vinci — berusten dan ook exclusief op creatieve lezing van zijn schilderijen.
De Amsterdamse historica Esther Vink, die in het kader van het huidige Jeroen Bosch-jaar de opdracht kreeg nog eens een poging te doen om aan de hand van de bewaard gebleven stukken nieuwe inzichten te vergaren over leven en werk van de schilder, vreest dat de levensloop van Bosch aan de saaie kant zal blijven. Ze zegt geen spectaculaire vondsten te hebben gedaan die het inzicht in het leven van Bosch zullen doen kantelen.
Eerdere afdalingen in het Bosch-archief zorgden wel voor spektakel. Zo kwam de Duitse volkskundige Wilhelm Fraenger in 1947 op grond van de vorsingen van de Bossche archivaris Jan Mosman met het als een bom inslaande nieuws dat Bosch zijns inziens moest worden beschouwd als een geniale ketter, wiens schilderijen tal van verborgen boodschappen bevatten die op gespannen voet stonden met de eisen die de Heilige Inquisitie aan de kunstenaars stelde. Volgens Fraenger was Bosch in het geheim lid van een laat-middeleeuwse sekte, die van de Broeders en Zusters des Gemenen Levens, een boeiend gezelschap van gnostisch geïnspireerde rituele naaktlopers die een specifiek religieus inzicht hadden verworven dat boven alles was gekant tegen de oppermacht van de roomse kerk, door hen gezien als het instrument van de antichrist. Deze sekte, ook wel bekend als de Adamieten, ook wel de Hominis Intelligentiae, werd in Europa zwaar vervolgd en beoefende volgens Fraenger een vorm van joods-christelijk messianisme, dat gelijkelijk werd veroordeeld door de katholieke kerkvaderen en de rabbijnen.
Al in 1288 beklaagde paus Nicolaas VII zich over het opkomende fenomeen. «Veel christenen ontkennen het ware katholieke geloof en stappen op ketterse wijze over naar de riten der joden», stelde deze kerkvader. De sekte moest het hebben van een extatische, pantheïstische verlossingsleer, toegesneden op de notie dat de paradijselijke staat van onschuld reeds in het leven kon worden bereikt, en niet pas in het hiernamaals, zoals de heilige moederkerk beweerde. Daarmee was Bosch, aldus Fraenger, op geheel eigen wijze een wegbereider van het humanisme. Een in het oog springende eigenschap van dit geheime verbond was hun vrije seksuele moraal, die in de praktijk neerkwam op veelwijverij en veel opschudding verwekkende orgieën in kelders en grotten, taferelen die de Bossche maestro inderdaad met veel animo op het doek wist vast te leggen.
Volgens Fraenger hield de sekte er mystieke theorieën op na uit de kaballa, en kreeg ze in de figuren van beroemde alchemisten als Agrippa von Nettesheim en Paracelsus haar meest aansprekende theoretici. Bosch zou tot deze verborgen organisatie zijn geïntroduceerd door een zekere Jacob van Almaengien, een waarschijnlijk uit Duitsland afkomstige jood, die — zo veel staat vast — op 14 december 1496 groot opzien baarde in Den Bosch door zich tijdens een bezoek van Filips de Schone aan de stad in de Sint-Jan te laten dopen. Ook Bosch, zo stelt Fraenger, was bij deze plechtigheid aanwezig. Jacob heette sindsdien Philips van Sint-Jan, hoewel hij zich enkele jaren later volgens Fraenger weer zou los verklaren van de katholieke kerk, en dat nog zou overleven ook, waarin Fraenger een teken ziet dat het hier ging om een buitengewoon invloedrijke figuur.
Deze «grootmeester van de vrije geest» trad in hetzelfde jaar van zijn doop toe tot de Zwanenbroeders; het jaarverslag 1496-1497 van de broeders maakt inderdaad melding van «Meester Philips van St. Jan, wijlen een juede». De titel meester duidt erop dat hij een academische graad moet hebben bezeten. Pas door zijn samenwerking met Jacob van Almaengien, aldus Fraenger, kon Bosch als mens en als schilder tot volle wasdom komen. Zo verklaart hij het feit dat de schilderkunst van Bosch omstreeks 1500 ook een radicale omslag laat zien. «Zijn reeds aanwezige talent, zoals zijn realistische portretkunst, kreeg verdieping, en zijn geestelijke capaciteiten, die hij zelf nauwelijks doorgrondde, werden uitgebreid, als ook zijn spirituele doorgrondingskracht door middel van planmatige oefeningen», schreef Fraenger.
De theorieën van Fraen ger, in 1947 voor het eerst gepubliceerd onder de titel Das tausendjährige Reich, kregen veel navolging. Clément A. Wertheim Aymès, de Nederlandse Bosch-interpretator bij uitstek, analyseerde het befaamde drieluik De tuin der lusten als het verslag van zijnstoestanden van na de dood, en stelde dat Bosch een rozenkruiser moet zijn geweest.
De eerder genoemde Lynda Harris borduurde in haar in 1995 gepubliceerde studie Ketterij en esoterie in het werk van Jeroen Bosch voort op de door Fraenger uitgezette lijn, en kwam onder meer tot de conclusie dat Bosch in werkelijkheid een kathaar was, beoefenaar van een verboden religieus inzicht dat met de kruistochten in zijn Zuid-Franse bakermat zou zijn vernietigd. Evenals Fraenger meent Harris dat het werk van Bosch vol zit met gecodeerde boodschappen die zelfs door zijn opdrachtgevers niet konden worden doorgrond. Zo zou hij zelfs zijn mede-Zwanenbroeders een rad voor ogen hebben gedraaid. «Bosch was duidelijk in staat om, zonder in moeilijkheden te komen, zijn ware gevoelens over de rituelen en ceremonieën van zijn broederschap in verf uit te drukken, want voor zover wij weten kwam er van geen van zijn tijdgenoten ooit kritiek op zijn schilderijen», aldus Harris. «Maar hij kon zijn opinies niet op enigerlei andere wijze blootgeven. Naar buiten toe had hij geen andere keus dan deel te nemen aan juist die ceremonieën waar hij een afkeer van had en voor te wenden dat hij ze apprecieerde. Hij moet zichzelf smerig en hypocriet hebben gevoeld als hij deelnam aan de feestmalen en rituelen die hij zo duidelijk verafschuwde.»

In flagrante tegenspraak met de opvattingen van Fraenger en Harris is het gegeven dat de Spaanse koning Philips II, de gevreesde tiran van de Tachtigjarige Oorlog, bijzonder verzot was op het werk van de Bossche maestro. De superkatholieke Philips zag in de doeken van Bosch vooral een weerspiegeling van zijn paapse dwangneuroses. Vandaar dat hij zijn kloosterpaleis het Escorial in Madrid liet decoreren met enkele van de beroemdste werken van Jeroen Bosch. Samen met de voluptueuze naakten van Titiaan, waar Philips ook een gretig afnemer van was, oefende het werk van Bosch een magische aantrekkingskracht op hem uit. Zelfs de koninklijke slaapkamer in Madrid was verluchtigd met de helse taferelen van Bosch.
Philips zette alles op alles om het drieluik De tuin der lusten in bezit te krijgen. Het verhaal gaat dat Alva tijdens de hoogtijdagen van de Spaanse furie een speciaal onderzoek gelastte naar de verblijfplaats van dit werk, dat via Hendrik III van Nassau in het bezit van Willem de Zwijger was gekomen. Alva zou de kamerheer van de Zwijger hebben laten martelen om de verblijfplaats van het doek te weten te komen. Nog steeds is De tuin der lusten, het onbetwiste meesterwerk waar zowel freudiaanse als boeddhistische theorieën op zijn losgelaten, het kroonstuk van het Prado in Madrid en de Spanjaarden peinzen er niet over het werk af te staan voor de komende grote Jeroen Bosch-tentoonstelling die dit najaar in het kader van Rotterdam Culturele Hoofd stad van Europa 2001 zal plaatsvinden in Museum Boijmans Van Beuningen.
Ook andere beroemde Bosch-panelen (zoals De hooiwagen en De zeven hoofdzonden) blijven in Spanje, zoals De verzoeking van de heilige Antonius, een ander ultiem Bosch-spektakelstuk, wel eeuwig in Lissabon zal blijven. Veel Spanjaarden zijn er zelfs van overtuigd dat Bosch — bij hen El Bosco geheten — een Spaanse schilder is. Van geheime ketterse boodschappen in zijn werk willen zij dan ook niets weten.
Toch kwamen er direct na de dood van Philips II wel degelijk ook in Spanje kritische geluiden over het «atheïstische» gehalte van het werk van Bosch los. De Spaanse priester De Siguenza voelde zich in 1605 genood zaakt om het voor de schilder op te nemen. In zijn boek Historia de la orden de S. Jeronimo schreef de priester: «Ik denk dat hij ten onrechte van ketterij wordt beschuldigd. In de eerste plaats hecht ik te veel waarde aan de vroomheid en de religieuze streven van onze koning, dat hij, als het waar was, deze schande had getolereerd in zijn eigen huis, zelfs in zijn slaapkamer.»
«Voor de hedendaagse kijker is de symboliek van Bosch als een inactief orakel wiens beeldtaal zijn kracht van openbaring heeft verloren», schreef Wilhelm Fraenger in 1947. «Niet in staat te communiceren is de meester die zelf zo verzot was op enigma’s, zelf een enigma geworden, waarvan de sleutel nog steeds niet gevonden is.» Nog steeds is het de vraag of die sleutel ooit gevonden zal worden. In ieder geval verzetten tegenwoor dige Nederlandse en Belgische kenners van het oeuvre van Jeroen Bosch zich met hand en tand tegen diens status als opperketter. Zij stellen dat Bosch in alles een kind van zijn tijd was, superkatholiek, en zeker niet behoorde tot een besloten occulte denktank die het moest hebben van inzichten uit de joodse getallenmystiek, alchemie uit de school van Agrippa en het Tibetaanse dodenboek, aangevuld met een portie vrije seks en nudisme.

Hoofd externe betrekkingen Rob van der Laar van het stadsarchief van ’s-Hertogenbosch meent dat het werk van Bosch overloopt van directe verwijzingen naar de geschiedenis van de stad. De grote brand van 1463 zou mogelijk model staan voor de apocalyptische vuurzee in het helse paneel van Het laatste oordeel, het heden in Wenen te bezichtigen hoofdwerk. Ook de troebelen met de vijandige Geldersen zouden in de doeken zijn verwerkt. Bepaalde typisch Bossche carnavalsriten zouden in het werk van de schilder voortleven. Ook de meer dan eens geschilderde tafereeltjes waarop reizigers worden besprongen door hongerige wolven waren volgens Van der Laar grimmige actualiteit in de buitengebieden rond de stad in de tijd van Jeroen Bosch.
Al helemaal Brabants-patriottisch gaat de Bossche architect Jan van der Eerden te werk in zijn boek De stad als spiegel van de kosmos (1997). Van der Eerden was in het grijze verleden actief in de plaatselijke politiek (zo wist hij het onzalige plan om de Binnen-Dieze te dempen ten faveure van een nieuw verkeerscirculatieplan tegen te houden) en houdt er een uiterst mystieke visie op na op de wonderen die aan zijn geliefde stad zijn verbonden, inclusief die van het ontstaan van het werk van Jeroen Bosch. Via de sage van Lohengrin, de graalmystiek en tal van andere oud-middeleeuwse elementen komt Van der Eerden tot de conclusie dat ’s-Hertogenbosch via magische aardlagen (het «Drakenpad») onder meer in verbinding staat met de piramide van Cheops, Stonehenge en enkele mystieke centra in Buiten-Mongolië. Ook de mythe van Atlantis blijkt nauw gelieerd aan de geschiedenis van Den Bosch. In de ogen van Van der Eerden zijn de Zwanenbroeders — en dus ook Jeroen Bosch — de rechtmatige opvolgers van de graalridders en de orde der tempeliers, en is het geen toeval dat de schilderijen die de wereld nog altijd verbijsteren uitgerekend tot stand kwamen in een op het eerste oog zo onbetekenende stad als ’s-Hertogenbosch.
De Belgische Bosch-kenner Paul Vandenbroeck, betrokken bij de voorbereiding van de Bosch-tentoonstelling in Rotterdam (waar naar schatting de helft van de 24 aan Bosch toegeschreven werken te zien zullen zijn) blaast wat dat aangaat minder hoog van de toren. In zijn massieve studie Jheronimus Bosch, tussen volksleven en stadscultuur (1987), probeert Vandenbroeck aan te tonen dat de schilder nadrukkelijk schatplichtig was aan de picturale traditie van de late Middeleeuwen en zeker geen buitenbeentje was in zijn fixatie op helletaferelen, duiveltjes, monsters en erotomaan aangedreven voorstellingen. Bosch is, aldus Vandenbroeck, boven alles een Brabants kunstenaar. Zulks is ook de portee van de tentoonstelling Panorama op de wereld, het landschap van Bosch tot Rubens, die heden in het Noord-Brabants Museum te zien is.
Het pièce de résistance van deze expositie is het schilderij Jacobus en Hermogenes, dat conservator Paul Huys Janssen ontdekte in het gemeentelijke museum van het Franse Valenciennes en dat volgens zijn stelligste overtuiging aan Bosch moet worden toegeschreven.
De ontdekking van de «nieuwe Bosch» was een sensatie, zeker in een tijd dat andere aan Bosch toegeschreven werken — zoals het befaamde Bruiloft van Kana in Boijmans Van Beuningen — op grond van nieuwe dateringstechnieken opeens onmogelijk van de hand van de meester zelf blijken te kunnen zijn. In 1937 wees Bosch-kenner De Tolnay het werk nog resoluut af, maar Huys Janssen stelt dat het wel degelijk om een echte Bosch gaat. Het werk was in bezit van de aristocraat Karel van Croÿ (1560-1612), een nakomeling van Jan van Croÿ (circa 1403-1473), een van de eerste leden van de door Filips de Goede gestichte Orde van het Gulden Vlies.
De Croÿs onderhielden nauwe banden met ’s-Hertogenbosch. Zo leidde Willem van Croÿ in september 1506 de troepen vanuit Den Bosch in de strijd tegen de Fransen. Deze Willem schopte het in 1509 zelfs tot tutor van de jonge Karel V, samen met de latere Nederlandse paus Adrianus VI. In 1515 was Willen aanwezig bij de Blijde Intocht van Karel in Den Bosch en in 1517 vertrok hij samen met hem naar Madrid. Ook komt Willem voor op de ledenlijsten van de Bossche Lieve Vrouwe Broederschap. Hij was dus zeer wel in staat om eigenaar te zijn van een origineel Bosch-werk.
Het nu tentoongestelde werk werd tijdens de Franse Revolutie in beslag genomen bij de prinsen van Croÿ. «De Croÿ behoorde wel degelijk tot de selecte groep edellieden die werk van Bosch kochten», aldus Huys Janssen. «De familie had wel meer werken van Bosch hangen. Dus dit kan er zeer wel eentje zijn.»
Dat deze herontdekking niet eerder geschiedde, is volgens de conservator het resultaat van de Beeldenstorm en de daar opvolgende reformatorische troebelen waar Den Bosch onder te lijden had. «De Croÿs zijn slachtoffers van de geschiedenis, min of meer weggevaagd uit de collectieve herinnering als gevolg van de herschrijving van de geschiedenis op protestantse leest.» Hij acht de kans nog steeds aanwezig dat er ten zuiden van Nederland nog veel meer verloren gewaande schilderijen van Bosch liggen te verstoffen. «In zekere zin is ook Jeroen Bosch het slachtoffer geworden van de Tachtigjarige Oorlog.»

De Groene Amsterdammer, zaterdag 14 april 2001

http://www.groene.nl/artikel/de-duivelmaker