René Huigen – Vereniging voor Vriend en Vijand

Mijn eerste gedicht schreef ik aan het einde van de jaren zeventig – toen de anarchistische Rote Armee Fraktion zich schuil bleek te houden in Scheveningen, zo hoorde ik onlangs op het journaal – tijdens mijn schaakpartij tegen mijnheer Hanegraaf. Na vijf keer op rij Alkmaars jeugdschaakkampioen te zijn geweest, was ik in de onderste regionen van schaakclub V.V.V. (Vereniging voor Vriend en Vijand) was aanbeland.

Mijnheer Hanegraaf was een rijzige man. Hij had een groot rood hoofd en een mond die verbeten naar beneden krulde. Wat zijn gewichtige voorkomen nog enige lichtheid gaf, kwam doordat hij behept was met wat in de orthopedie een lordose, ofwel: een kippenkontje wordt genoemd. De ledematen stijf langs zijn lichaam geplakt, als vleugels waarvan een kip niet meer weet dat ze die heeft, zo liep hij langs de tafeltjes in de aula van het Mirmellius gymnasium waar de schaakclub iedere maandagavond haar kampement had opgeslagen en probeerde hij een graantje mee te pikken van de analyses die na afloop van de partijen werden gehouden en knikte hij instemmend naar de stellingen die op de borden werden getoverd. Wat al te hongerig wurmde hij zich tussen de mensen die zich rond de borden hadden geschaard en riep hij een of andere zet die men verstoord aanhoorde omdat het die zeikerd van een Hanegraaf maar was die iets had geroepen, waarna ieder weer meewarig de blik van hem afkeerde en zich verder op de analyse concentreerde.

Had mijnheer Hanegraaf dan nooit gelijk? Nee, mijnheer Hanegraaf had nooit gelijk. Of het nu om de Hollandse verdediging ging, of om de Scheveningse variant van het Siciliaans. Hij was een uiterst middelmatige schaker, maar een bijzonder onaangenaam mens. Niemand speelde graag tegen hem omdat hij in volstrekt verloren stellingen toch nog winstkansen meende te zien en hij tot middernacht, als nagenoeg iedereen al naar huis was, doorspeelde.

Regelmatig moest de voorzitter hem dwingen de partij op te te geven of op zijn minst af te breken. En tot dat laatste moest dan worden besloten, want ook al had de heer Corver de stelling negatief voor de heer Hanegraaf beoordeeld en kon de partij als verloren worden beschouwd, er werden toch zeker zetten over het hoofd gezien die aan een nadere thuisstudie onderworpen dienden te worden. Toch? Of dacht de heer Corver soms in een oogopslag alle complicaties van de eerder gebrachte stukoffers te kunnen overzien…? Nou dan!

Zo was de heer Hanegraaf gewend geraakt niet de stukken maar het onvermijdelijke verlies voor zich uit te blijven schuiven en was het bijna onmogelijk geworden om van hem te winnen. Op formele gronden had hij zichzelf onverslaanbaar gemaakt. De enige manier waarop men hem en zijn soort middelmatige en vaak taaie schakers kon bestrijden, was door ze aan stukken te scheuren, ze met huid en haar te verslinden, maar meestal ontbrak het mij aan strijdlust daartoe. Dat was hun grote kracht, ze ontnamen je het gezonde verlangen naar de overwinning, naar de euforie en de heroïek. Ze maakten willoos, ongeïnteresseerd, wiegden je in slaap met hun middelmatigheid, met hun slaapverwekkende zetten waaruit werkelijk geen enkel inzicht en geen enkele verbeelding sprak. Het enige wat ze konden was zich doodhouden in de bek van hun tegenstander, zodat die gedwongen werden zich gapend van hen af te keren en op zoek te gaan naar grotere prooien.

Ik had ze gezien: Ljubojevic, Euwe, Szabo, Geiler en de andere ridders van het vliegende schaakbord, tijdens een simultaanséance in het Gulden Vlies, een florerend restaurant in het Alkmaarse dat bij gebrek aan beter dienst deed als cultureel centrum. Helaas was ik ingedeeld bij de mij toen onbekende en weinig tot de verbeelding sprekende Nederlandse schaker Scheltinga. Liever had ik een pak rammel gekregen van iemand voor wie ik meer bewondering had. Van ‘Ljubo’ bijvoorbeeld, een Joegoslaaf met een zwart ringbaardje en ogen die me hypnotiserend hadden aangekeken toen ik hem om een handtekening had gevraagd. Ik was hem bewonderend langs de nog overgebleven borden nagelopen en wat ik me nog goed herinner was de snavel die zijn hand werd wanneer hij een stuk oppakte, vooral de gratie waarmee hij dat deed, als een zwaan die een stukje brood uit het water nam, zo wilde ik ook schaken en vaak heb ik geoefend om mijn hand net zo gracieus te bewegen als hij.

Door de wijze waarop ze de stukken over het bord dirigeren, drukken ze uit wie ze zijn, was mij opgevallen. Er waren bijvoorbeeld schakers die struikelend speelden, ongeveer zoals Jimmy Dean loopt, het stuk losjes tussen de vingers nemend, zodat het bijna valt, en het dan weer neerzettend, enigszins verbaasd dat het allemaal toch nog op zijn pootjes terechtgekomen is.

De heer Hanegraaf had de irritante gewoonte om éérst het stuk van het bord te nemen dat hij van zijn tegenstander sloeg, om vervolgens het eigen stuk ter hand te nemen en dat met een triomfantelijke zwaai op het geslagen veld neer te zetten. Het gewonnen stuk gooide hij dan met nadenkend gezicht in de lucht, waarna hij het uitgebreid in zijn hand losjes heen en weer schudde, alsof het pinda’s waren.

Ik liet Hanegraaf weten dat aanraken zetten was. En dat zou betekenen dat hij voor mij een zet moest doen. Immers, hij had als eerste mijn stuk aangeraakt. Dat was natuurlijk onmogelijk, de reglementen voorzagen niet in Hanegraafs irritante gewoonte om eerst het stuk van de tegenstander te pakken, toch had hij onreglementair gehandeld en dus had hij verloren, volgens precies dezelfde reglementen als waarmee hij zijn verlies zo vaak had weten uit te stellen. Daarop werd hij nog roder dan hij al was en veegde in een beweging alle stukken van tafel. De partij werd ongeldig verklaard, mede doordat ik niet de zetten had genoteerd – wat verplicht is – maar alleen wat onleesbare krabbels op het daarvoor bestemde papiertje had gepend, en opnieuw was het Hanegraaf gelukt om aan een nederlaag te ontsnappen.

Niet de zetten, maar de woorden; mijn eerste gedicht ging over paarden of zoiets. Ik stuurde het naar de Plug, een cultureel jongerentijdschrift, maar hoorde er niets meer van. Blijkbaar had het aan de aandacht van Jos Knipscheer, mijn latere en ons veel te vroeg ontvallen uitgever, weten te ontsnappen, Hij voerde de redactie van een literaire rubriek in dat blad. Hij vroeg me wel eens – blijkbaar omdat hij vergeten was dat hij het al eerder had gevraagd – of ik in het verleden misschien ooit iets naar hem had opgestuurd, want velen die later bekend waren geworden, hadden dat wel gedaan, zoals Joost Zwagerman bijvoorbeeld. ‘O,’ reageerde ik verbaasd. ‘Die ken ik wel. Maar nee, naar de Plug heb ik nooit wat opgestuurd.’

Wat betreft Zwagerman loog ik niet, Ik kende hem van de middelbare school. We zijn nooit echt goede vrienden geweest, maar wel liet ik hem boeken voor me jatten, daar was ik te laf voor. Die ene keer dat ik zelf een boek had gejat was bij kantoorboekhandel Van der Meulen, het betrof de gedichtenbundel De afgescheiden roos van Pablo Neruda.

De grote wateraar was geel/ en de klaterende straal/ was een bronskleurige regen/ op de koepels van de kerken/ op de koepels van de auto’s/ op de fabrieken, de begraafplaatsen/ op de menigte en haar tuinen./

(…)

De grote wateraar zweeg en waterde/ vanuit zijn hoge positie./ Wat heeft dit te betekenen?/.

Het was heerlijk te ervaren dat de literatuur je zo’n lekkeren opgelucht gevoel kon geven.

De bundel was afgeprijsd van f 26,50 voor f 17,95. Nog altijd een behoorlijk bedrag. Ze waren nooit scheutig met kortingen bij Van der Meulen. Schrapers waren het, kruideniers! stuk voor stuk – want het was een familiebedrijf -, vooral de als alcoholist bekend staande zoon van wijlen Van der Meulen, de oprichter van de zaak, van wie zoonlief, zo gingen de geruchten, zijn drinkgewoonte had geërfd. Geen cent, maar dan ook geen cent, besteed aan de poëzie, mocht in dat holle vat verdwijnen. Want als er zo nodig gedronken moest worden, dan toch zeker alleen door de dichters zelf! Die wisten tenminste iets glorieus met hun behoefte te doen.

De boekverkoper had een pluizig baardje en een rood door drank aangetast hoofd waarin waterige maar desalniettemin scherp in de winkel spiedende ogen zwommen. Nauwlettend hield hij zijn handel in de gaten. Nooit heb ik hem erop kunnen betrappen dat hij aan iemand een boek probeerde te verkopen, nee nog nooit, en zeker niet aan Joost.

Ik zag Joost een keer met twee zware boodschappentassen in de binnenstad van Alkmaar lopen. ‘Zo Joost,’ zei ik, ‘lekker gewinkeld.’ Hij schrok en pakte een geel boekje uit een van de met boeken afgeladen tassen en gaf het aan mij. ‘Hier, neem deze maar. Lijkt me wel wat voor jou.’ Het was Verhalen en teksten zomaar van Beckett. Hij had goed geraden.

Later gaf ik hem voor zijn verjaardag Het verhoor van Pinget, verschenen in de dundrukserie van Pranger en bij mijn weten na datum van verschijnen meteen al verramsjd. De afspraak was geweest dat ik hem en hij mij een boek zou geven dat voor ons het summum van literatuur vertegenwoordigde. Hij gaf me iets van Nooteboom, naar ik meen. Geen van beiden was tevreden met zijn cadeau. Het was onze bedoeling ook helemaal niet om elkaar tevreden te stellen. Welnee, we probeerden elkaar voornamelijk te stangen. Met succes. Regelmatig vlogen we elkaar over literaire kwesties in de haren en ik heb hem een keer een pakje boter op het hoofd gegooid, dat al een tijdje boven op de koelkast had gelegen en ranzig was geworden, hem toeroepende: ‘Joost, je hebt boter op je hoofd.’

Er waren ook fijne momenten tussen ons. Joost en ik in de tuin van het huis waar ik woonde in Alkmaar boven een vraagbaak voor plattelandsvrouwen, heel bewust geposeerd, voor later, je wist maar nooit, ter illustratie bij artikelen die er over ons ongetwijfeld in Bzzlltin zouden verschijnen, of voor in het letterkundig museum. Fijne momenten ook in het atelier van Lucebert, de magiër, wiens zoon, Brecht, ik had leren kennen omdat ik – dolbij – een aantal gedichten gepubliceerd had in Ergo, een blaadje dat hij uitgaf.

‘Jij en ik, René, twee schooljongens in de Kunstzaal aan het Boendermakershofje, dezelfde lucht als de keizer der vijftigers inademend, dat moeten we onthouden, voor als we groot zijn.’

Later zou Ergo in de Angst overgaan, een blad dat na twee nummers door teveel kukelende haantjes in een te kleine kippenren ter ziele ging. Het was Willem van Weelden geweest die mij in café de Kaasbeurs had aangesproken en vroeg of ik Edzard Dideric, medeoprichter van Ergo, kende en misschien diens adres en telefoonnummer wist. Ik had ze hem gegeven en zo werd de Angst geboren, bestaande uit: Willems broer Dirk van Weelden – waren samen vaak in Alkmaar te vinden en werden ook wel de Dalton broeders genoemd -, Rob Scholte – presenteerde zichzelf als (O dramatische ironie) de schilder van de geamputeerde hand, omdat hij terecht vond dat zijn schilderstalenten nogal beperkt waren -, Martin Bril – goeie baard! – en Edzard Dideric – mijn vriend. Nooit heb ik begrepen waarom de Angst de Angst heette. Vaak heb ik het hun gevraagd, maar nooit heb ik antwoord gekregen. Misschien waren ze bang voor wat ze door hun mateloze pretentie over zichzelf zouden gaan afroepen. De eerste ruzie was tussen Willem van Weelden en Rob Scholte, die door eerstgenoemde een zak stront werd genoemd. Willem sneed zijn bijdrage uit het nummer en in de kranten werd van een interessant concept gesproken. Paradoxaal genoeg was datgene waarvoor ze bang waren geweest, nu tastbaar geworden in de vorm van een katern lucht.

Zelf ben ik slechts zijdelings bij de Angst betrokken geweest. Samen met mijn toentertijd goede vriend en mentor Edzard Dideric had ik een essay geschreven dat ‘Zoveel molens, zoveel dichters’ heet en dat, vanwege de afkeer die er ten aanzien van de hermetische poëzie in wordt uitgesproken, als een prelude op Maximaal kan worden gezien. Edzard was vijftien jaar ouder dan ik, om precies te zijn drieëndertig toen hij mijn eerste gedichten in Ergo publiceerde. Door hem ben ik boeken gaan lezen die meer bij het gedachtengoed van de jaren zestig dan de jaren zeventig horen. Beckett, lonesco, Pinget, Simon, Barthes, Adorno… Eigenlijk was ik niet van mijn tijd. Joost wel, hij was punker, of beter: deeltijd punker. Op zijn zwarte leren jasje had hij de A van anarchie gekalkt, dat hij van zijn moeder alleen in het weekend mocht dragen en wat hij ook braaf deed.

De Rote Armee Fraktion ondergedoken in Scheveningen, zo dichtbij waren ze geweest, maar als ik aan die tijd terugdenk, heeft alles zo ver weg geleken.

Nadat ik voorgoed met clubschaken gestopt was, heb ik de heer Hanegraaf nog een paar keer gesproken, al had ik dat pas laat in de gaten. Ik werd gebeld door een bejaarde man die vroeg naar Martin Meinster, een neurotische bouwkundestudent, die bij mij op de etage woonde.

‘Hij moet niet mij, maar mijn vader hebben. Die is notaris,’ legde hij uit.

Toen de man opnieuw belde, gaf ik hem de boodschap door, maar hij bleef aanhouden dat hij Martin Meinster moest spreken.

‘Ja, senior,’ zei ik. ‘De notaris.’

‘Ja, de notaris,’ beaamde hij. ‘Ik wil mijn testament opmaken.’

‘Dan moet u niet dit maar een ander nummer bellen.’

Ik gaf het hem, maar de man bleef tot gekmakens toe bellen. Ik weet niet hoe het kwam, een stembuiging door irritatie ingegeven of door het schrapen van de keel, of misschien waren het wel de aan Alzheimer herinnerende symptomen van vergeetachtigheid die ik associeerde met Hanegraafs rode hoofd, maar opeens kwamen alle puzzelstukjes samen van het beeld dat ik ooit van hem had en realiseerde ik me dat hij het moest zijn die ik aan de lijn had.

‘Mijnheer Hanegraaf,’ vroeg ik aarzelend. ‘Bent u dat?’

Het bleef stil aan de andere kant van de lijn, alleen een licht gekraak was te horen.

‘Mijnheer Hanegraaf, herinnert u zich mij nog, René Huigen. Ik heb tegen u gespeeld, vroeger op de Vereniging voor Vriend en Vijand, u veegde alle stukken van tafel…’

Opnieuw bleef het stil, totdat hij zei: ‘U heeft de verkeerde Hanegraaf voor zich.’

‘Nee, u bent het,’ hield ik vol. ‘Moet u eens goed luisteren, u valt me nu al weken lastig met uw telefoontjes. Dat moet echt ophouden.’

‘Ja, maar..,’ sputterde hij tegen, ‘…mijn testament… ik moet de heer Meinster spreken… het gaat niet goed met me…’

‘Lijdt u soms aan geheugenverlies,’ vroeg ik.

‘Ja, dat is het,’ beaamde hij. ‘Geheugenverlies.’

‘Noteert u dan bij het telefoonnummer dat u net gebeld heeft “bellen ten strengste verboden”.’

‘Ja, dat zal ik doen.’

‘Nee nu! Dat moet u nu doen.’

‘Ja,’ zei hij, ‘ik zal het doen.’

De heer Hanegraaf heeft me vanaf dat moment nooit meer gebeld. Of dat nu was omdat er in diens telefoonboekje bij mijn telefoonummer de boodschap ‘bellen ten strengste verboden’ stond of dat hij kort na ons gesprek overleden is, zal ik nooit weten. Voordat hij ophing heb ik nog gevraagd hoe het mogelijk was dat hij aan geheugenverlies leed, maar dat hij zich blijkbaar wel almaar herinnerde het verkeerde nummer te moeten draaien.

‘U moet het mij niet kwalijk nemen,’ zei hij. ‘Maar dat lijkt me nogal logisch. Dat is omdat ik me het goede niet meer herinneren kan.’

De Revisor, jaargang 24, 1997

http://www.dbnl.org/tekst/_rev002199701_01/_rev002199701_01_0038.php