Olof Baltus – De Duinroos (31): In de ban van de roodharige duivel

Voordat Jaap Loutenbosch zich als de uitbater van “Bloemenpaleis Welgelegen”vestigde in het dorp, waren er twee zaken, waar je terecht kon voor een bloemetje. Je kon naar Nimmer Dor gaan, dat een bouwvallig pandje was met een overhellend trapgeveltje, maar wel gunstig gelegen in het centrum van het dorp.
Of je ging naar het bedrijfje van ons, waar mijn vader rondliep en waar je echt wel gericht op af moest gaan, want anders vond je het gewoon niet; of werd je zo afgeleid door andere zaken, dat je het eigenlijke doel van je wandeltocht totaal vergat.
Verder dient voor de volledigheid vermeld te worden, dat vooral in de zomermaanden, als badgasten het dorp overspoelden, je bovendien nog bloemen kon kopen bij allerlei handkarren en bakfietsen, die in de straten, op allerlei kruispunten en rond het Pompplein positie kozen.
Bij één van die bloemenkarren, bij een motorbakfiets, waarop hij onbeschaamd, zonder knalpot, placht rond te scheuren, hoorde Jaap Loutenbosch.
De roodharige duivel, noemde vader hem: hij was inzake de bloemenwereld zelden mild in zijn oordeel.

En daarmee zijn wij bij het beginpunt van deze geschiedenis, want waar vader of Janus Schuit van Nimmer Dor ook ging of stond, overal hoorden ze het lawaai van die knalpotloze prijzenbreker.
Tot het moment dat de maat vol was. Toen staken De Duinroos en Nimmer Dor de koppen bij elkaar. Zo ging het niet langer. Janus kwam langs en betoogde, dat hij en vader geen concurrenten waren maar collega’s.
“Tuurlijk” zei vader. Het was hem immers nog niet duidelijk, waar Schuit heen wilde.
“Wel,” hernam Janus, “het moet nu maar eens afgelopen zijn met dat gedonder, dat iedereen, die niets beters te doen heeft, maar in de bloemenhandel gaat.”
“Juist,” zei vader,” mijn idee.” Hij liet zijn reserves vallen en schoof zijn stoel wat meer naar de tafel.
“Ja Siem,” herbegon Janus op gedempte toon, “je mag het gerust weten: ik word er kotsmisselijk van. Maar denk heus niet, dat de politie vandaag de dag nog ergens naar kijkt, de wet handhaven is iets van vroeger geworden, laat staan dat ze ergens naar luisteren… Naar die knalpijp van Loutenbosch bijvoorbeeld.
Opnieuw was ook dat precies vaders idee en hij vertelde, dat hij het bureau al verschillende keren gebeld had vanwege de geluidsoverlast, die die rooie duivel veroorzaakte.
“Om zeven uur ’s morgens word je verdomme al uit je bed geschud door die idioot op zijn motorbakfiets. En aan snelheidsbeperkingen stoort hij zich ook voor geen cent.”
“ Een gevaar op de weg,“ beaamde Janus, “maar hoe hij zo ver onder de prijs kan duiken is mij helemaal een raadsel.”
“Hij wil ons gewoon kapot hebben.”
Die conclusie klonk met een vanzelfsprekendheid, alsof vader het wachtwoord uitsprak waarvoor alle poorten zich openen. Maar pal daarop fluisterde hij plotseling: “ Wacht eens effe…”.
Hij keek op en stuurde ons subiet de kamer uit met de opdracht de wind buiten eens een tijdje te gaan doodlopen.

Een week later had Janus, die eveneens katholiek was en zelfs Kerkmeester, op de vergadering van het Kerkbestuur gepleit voor het organiseren van een oecumenische Kerkdienst. Het leek hem wel wat, had hij bij het formuleren van zijn voorstel gezegd, als bij die gelegenheid niet de dominee of de pastoor het preekgestoelte zou beklimmen, maar een leek. Zelf had hij (uiteraard verklapte hij niet, dat vader hem gesouffleerd had) gedacht aan Hendrik Groen, die uit naam van de Verenigde Christelijke Belangenpartij zitting had in het college van B & W.
Deze Hendrik was van Gereformeerde huize. Hij stond er om bekend, dat hij bijzonder ijdel was en zichzelf graag hoorde spreken.
De overige kerkbestuurders waren akkoord gegaan, want unaniem was men de mening toegedaan, dat het oecumenisch streven ook op het punt van eindeloos door zwetsen, zoals Groen dat deed, ruimdenkendheid impliceerde.
“Akkoord,” formuleerde Janus weer doodkalm voort, ”dan ben ik wel bereid de heer Groen het voorstel persoonlijk mondeling te gaan overbrengen.”
“Uitstekend,” vond men ander maal, want als Schuit de boodschap overbracht, spaarde dat de secretaris de moeite uit van een briefwisseling met Groen. Ja, een briefwisseling, Groen was er immers de man niet naar om direct gewoon heel simpel een “nietes” of een “welles” te laten horen. Al was hij er ongetwijfeld maar wát op gebeten te mogen optreden als spreker bij zoiets belangrijks als een oecumenische dienst.
Na de vergadering, die belegd was op de pastorie tegenover ons, viel Janus hals over kop bij ons binnen.
Zonder acht te slaan op de aanwezigheid van de kinderen deed hij zijn verhaal. Hij zei, dat het tot zover van een leien dakje ging. Hij zou nu onmiddellijk, vanavond dus nog, naar de wethouder gaan en die zou hij het mes wel eens aan de keel houden. Na hem natuurlijk eerst verrast te hebben met de blijde boodschap, het nederige verzoek zelfs, om te komen preken voor “andermans” parochie.
Janus lachte uitbundig, maar vader, die het zeker niet zo goed kon hebben, dat zijn collega alles zo onverbloemd bij de naam noemde, waar kinderen bijzaten, wenste hem nogal gereserveerd succes.
“Ooki dooki,“ riep Schuit nog, toen hij de winkeldeur achter zich dicht trok.

Op de eerst volgende gemeenteraadsvergadering kwam er uit de hoek van de Verenigde Christelijke Belangenpartij een voorstel betreffende het instellen van een zogeheten vent vergunning. Wethouder Hendrik Groen was er een warm pleitbezorger voor: het dorp kon toch niet één grote open markt worden.
Zoals het nu toeging, las je in de memorie van toelichting, verstoorden Jan en Alleman maar ongestraft het rustige straatbeeld, waaraan de badplaats haar naam in binnen- en buitenland te danken had.
Een dergelijke vent vergunning moest verplicht gesteld worden voor kooplui en middenstanders, die niet uit het dorp afkomstig waren. Overal, aldus Hendrik Groen, werden maar snoepgoed en prullaria te koop aangeboden, waar niemand iets aan had.
Zelfs de zondagsrust werd bedreigd had hij laatst zelf geconstateerd, toen ze nota bene hem, de man van Christelijke Normen en Waarden, op de Dag des Heere een nougat blok en een stuk zoethout hadden willen verkopen vanuit een rieten mand op een transportfiets.
“Scheer je weg, addergebroed” had hij nog geroepen, maar toen werd hij midden in zijn gezicht uitgelachen.
Was het ook niet de plicht van de gemeente de belangen van de eigen middenstand te beschermen?
Op de vraag van de oppositie, of dat niet het gevaar inhield, dat de markt bedorven werd door prijsopdrijving, antwoordde Wethouder Groen, dat primair de eigen middenstand te eten moest hebben. In dit geval gold het eigen volk eerst. En dat het hem voorts bekend was, dat onder de eigen middenstand gezinnen waren met maar liefst zes, ja, zelfs zeven kinderen.

Op de publieke tribune zaten Nimmer Dor en De Duinroos gebroederlijk naast elkaar; de een had de mondjes van zeven kinderen te voeden, de ander had zes nakomelingen, maar zelfs toen het voorstel er ongeschonden door kwam, bleven zij allebei doen, alsof hun neus bloedde.
Na afloop van de vergadering maakte vader de wethouder slechts zijn complimenten voor de prachtige preek laatst tijdens de oecumenische dienst.
Dat vond de wethouder als Gereformeerd Mens fijn te horen uit de mond van een Katholiek.
De maand daarop al had Loutenbosch een vette bekeuring aan zijn broek, omdat hij geen vent vergunning kon laten zien. Niettemin vond vader, dat nog steeds een staaltje van klassenjustitie, omdat die roodharige duivel niet tevens gepakt was voor het rijden zonder knalpijp.
Toen hij dan hoorde, dat Loutenbosch direct na het betalen van de boete de vereiste vergunning had aangevraagd, moest hij hardop lachen: de Verenigde Christelijke Belangenpartij zou zeker niet zwichten, was hem verzekerd.
Intussen predikten, zowel Nimmer Dor als De Duinroos de redelijkheid en in gezamenlijk overleg hadden ze als gevolg daarvan het dorp verdeeld in, wat je zou kunnen noemen, invloedssferen.
Zo was vader, ter compensatie van het feit, dat Schuit meer “loop” had in zijn winkel, de Boulevard toegewezen, waar zich de duurdere hotels bevonden, Maar er mocht in geen geval, door geen van beiden, op de zaterdag gevent worden, wanneer de koopkracht van de mensen het hoogst geacht werd. Dan moest de klandizie zelf maar komen en hadden de mensen de keuze zelf naar één van de beide winkels te gaan. Naar De Duinroos of naar Nimmer Dor, meer smaken waren er niet.
En zo hoorde dat in een dorp.
Uiteraard was De Duinroos door haar ongunstige ligging op die zaterdagen in het nadeel, maar daaraan probeerde vader zich zoveel mogelijk te onttrekken door bij zijn klanten steeds maar weer opnieuw kaartjes achter te laten, waarop ons telefoonnummer stond en het vriendelijke advies om op welk uur van de zaterdag dan ook te bellen.
Want,… Dat De Duinroos bezorgt snel als de wind, weet zelfs het kleinste kind,“ stond er als onderschrift op dat kaartje te lezen.
Misschien was het daarom, dat vader ons af en toe als het zo uitkwam de opdracht gaf de wind dood te gaan lopen. En zelf trok hij er op de zaterdag tussen uit om te gaan venten in een naburig dorp waar geen vent vergunning vereist was en waar hij niets te maken had met de eventuele onderlinge afspraken van de plaatselijke middenstand.

Over één ding was het evenwel moeilijk tot een overeenstemming te komen met Nimmer Dor. Weliswaar woonden wij tegenover de kerk en was het uit dien hoofde ook voor de pastoor veel makkelijker zijn bloemen te betrekken bij ons, maar ook Janus Schuit was katholiek en hoofd van een groot gezin. Hij eiste zijn deel op en vader meende, dat het niet voor niets was, dat Schuit zich had laten verkiezen tot kerkmeester.
Daardoor had hij een vooruitgeschoven post betrokken: hij had inzage in de boeken van de kerk. Hij las in de boekhouding zwart op wit, dat er meer geld vanuit de pastorie naar De Duinroos ging, dan naar hem, terwijl hij niet minder katholiek was, dan die Siem Baltus.

De strijd tegen de handkarren en motorbakfietsen hadden de beide collega’s echter in hun voordeel beslist en vanuit dat gedeelde succes gingen ze respectvol met elkaar om: Janus kon altijd bij ons aankloppen om de bloemen, die bij ons over waren tegen inkoopsprijs over te nemen. En vader, die niet de beschikking had over letters en een drukpersje, liet zijn graflinten drukken door Schuit.
Ik zie hem de telefoon nog oppakken: “Ja Janus, …met Siem: twee maal: “rust zacht”, graag, in hoofdletters. En in kleine letters, één maal: “Uit naam van de bedroefde buren”, je weet wel.
Een paar uur later kreeg ik de opdracht de bedrukte linten op te halen. Ook dat deed zelfs het kleinste kind Baltus, snel als de wind.
Maar die bewuste keer trof ik het net, dat ik op de terugweg van Nimmer Dor een groepje vriendjes tegen het lijf liep, die bezig waren met een hoepel competitie. Zelf had ik natuurlijk geen hoepel bij mij.
Dat hinderde niet, zeiden ze. Ik mocht wel meedoen met een geleende hoepel en begerig keken ze naar de smetteloze linten in zwart en wit, die ze meteen maar uitgepakt hadden, toen ze die eventjes vast mochten houden, terwijl ik hun hoepels een voor een uitprobeerde om de meest geschikte te vinden.

“Hee, niet uitpakken,“ waarschuwde ik, “ze zijn van een dooie!”, maar de jongens hadden lak aan die woorden. Ze waren immers al gevorderd tot de kwartfinales en dat ik desondanks nog mee mocht doen, mocht mij alleen maar vervullen van dankgevoelens.
Moeiteloos won ik mijn eerste tweestrijd. Intussen bouwde de jongen, die vrijwillig zijn strijd in de competitie had opgegeven om mij ter wille te zijn van sinaasappelkistjes een ereschavot.

“Goed,” werd er geroepen,“ en dan nu de halve finales, daarna de strijd om de derde en vierde prijs. Waarna de grote alles beslissende finale zal volgen.”
Zo hadden ze het onlangs op de radio gehoord, toen een Nederlander Europees kampioen schaatsen was geworden. En die tekst hadden ze onthouden.

Toen ik tenslotte ook in de finale mijn hoepel als eerste over de finish lijn drukte, was ik in zulk een overwinningsroes, dat ik het ereschavot beklom met de handen zo boven het hoofd gevouwen als had ik zojuist de Amerikaanse presidentsverkiezingen gewonnen.

“Tettere-tettere-tet!” deed iemand een trompet na en vervolgens werden de tweede en derde prijswinnaars, die mij op de sinaasappelkistjes flankeerden de RUST ZACHT linten omgehangen en mij het lint, waarop te lezen stond: UIT NAAM VAN DE BEDROEFDE BUREN.
Apetrots liepen wij ons ererondje.
Alle anderen schaarden zich om de winnaars heen en klapten hun handen blauw.
Totdat ik mij plotseling realiseerde, dat vader gezegd had dat er haast bij was. Ik zei, dat ik weg moest en vroeg de andere gelauwerden hun lint terug.
“Nee, hebben wij eerlijk gewonnen,” verklaarden die.
“Kom nou, ze zijn voor een grafstuk.”
“Niks mee te kaken,“ luidde het antwoord en voordat ik het wist, was ik in een verwoed gevecht gewikkeld.
“Kom hier met mijn linten,” gilde ik, maar tegen de overmacht van twee man kon ik niet op. En de anderen stonden erbij met de handen in de zakken en vonden, dat ik niet zo flauw moest doen.
“We hebben je nog wel expres laten winnen, omdat je die mooie linten bij je had en daarom moet je nou niet gaan lopen zeiken.”

Huilend maar zelf ook nog altijd met mijn lint als een sjerp over mijn schouder gebonden arriveerde ik thuis.
“Wat is dat?” brulde vader. “Moet je dat G.V.D. eens zien! Helemaal besmeurd met modder! Hoe durf je mij zo onder ogen te komen, etter? En waar zijn die andere linten?”
“Die wilden ze niet meer teruggeven,” stotterde ik.
“Wie niet? “
“De andere prijswinnaars.
“Jezus, Jezus, Jezus,“ siste hij tussen zijn tanden. En hij zou het er niet bij laten zitten.

Maar er was nog iemand, die er zo over dacht. Iemand, die ook niet van plan was het erbij te laten zitten: Jaap Loutenbosch, de roodharige duivel.
Hij had onmiddellijk een vent vergunning aangevraagd, maar had een brief ontvangen, waarin stond, dat zijn argumenten niet ontvankelijk waren verklaard. Daarop was de motorduivel spoorslags de dorpskom binnen gesjeesd op weg naar het gemeentehuis.
“Wat krijgen we nou,” zei vader, hij en moeder zaten net hun koffie wat kouder te blazen, “dat lijkt het geluid van die Rooie wel.”
Wij hielden allemaal de adem in en, jawel hoor, heel in de verte hoorden wij het nu ook.
Al gauw evenwel was het geluid al zo aangezwollen, dat de kopjes stonden te trillen op de schoteltjes: zo onbeschaafd, het kon niemand anders zijn, dan Loutenbosch.
“Goede dag,” zei vader, “en leve de koningin, maar wat doen wij met de politie…”
Ogenblikkelijk werd Kees als de oudste er op uit gestuurd om poolshoogte te nemen. Aan hem de taak om uit te vissen, of Loutenbosch bloemen vervoerde als lading in zijn bakfiets. En: waar was hij heen gegaan als het niet om de verkoop van bloemen ging?
“En denk eraan, niet als die waardeloze broer van je, gaan hoepelen. Taak uitvoeren en dan in één rechte lijn terug naar huis.”
Een kwartier later waren wij weer helemaal bij: Loutenbosch had zich vervoegd bij de burgemeester.
“Mijn zegen heeft hij,“ zei vader en hij liet het ene been, dat hij over de andere geslagen had, weer luchtigjes schommelen. Toen hoorden wij in het tijdsbestek van een poep en een scheet het geluid weer aanzwellen en afzwakken.
Maar het ging niet het dorp uit, het ging richting Boulevard waar wethouder Groen woonde.
Vader belde Janus.
Die had de verplaatsingen van Loutenbosch ook gevolgd en hij wist te melden, dat Loutenbosch inderdaad gesignaleerd was op de Goudkust, maar dat betekende verder niets, want hij wist zeker, dat Groen niet zou zwichten. Sedert enige weken was het praatgrage stuk onbenul dankzij Janus voorzitter geworden van de Interkerkelijke werkgroep Oecumene.
“Ik heb hem gekooid,” oordeelde Suiker.
Vader hing op, schijnbaar gerust, maar opnieuw veerde hij op uit zijn stoel: wat was dat?
“Kees, jongen, pak je fiets en kijken!”
“Ik rij wel even mee,” opperde ik, want ook mij had de spanning van het moment behoorlijk te pakken.
“Geen gesodemieter,“ besliste vader echter, “jij blijft hier. Ga jij maar hoepelen.”
Om mij een beetje te stangen besteeg Kees ondertussen uiterst plechtig zijn rijwiel en reed de straat uit.

“Nou? “ vroeg vader staande met de mouwen opgerold op de drempel van De Duinroos. Maar Kees deed er weer expres extra lang over om zijn fiets te parkeren tegen de gevel.
“Nu is ie de Rampenbuurt in. Ik zag zijn bakfiets staan voor het huis van Gerrie de Gluiper.”
“Wel, wel, zo, zo,” mompelde vader en in gedachten verzonken sloot hij de winkeldeur per ongeluk vlak voor Kees zijn neus.
“Oh.” Zei hij tot de werkelijkheid terugkerend, “jij wilt er zeker ook in.” Maar eigenlijk was hij al bezig het nummer van Schuit te draaien.
“Ja, met Siem…, nee, met Siem Baltus, niet met dat neefje van je, niet met die Siem Wittebrood. Mag ik je vader even?”
Hij legde de hand over de hoorn en richtte zich met gedempte stem tot moeder: “Snap je dat nou, laten ze de telefoon gewoon opnemen door een koter.” Maar toen vervolgde hij weer op een heel andere toonhoogte: “Nou, wat dacht je? Rood zoekt Rood.”
“Hoezo,“ vroeg Schuit.
“Loutenbosch natuurlijk! Hij is nu bij Gerrie Schol, bij Gerrie de Gluiper, bedoel ik.“
“Ja, ja,“ sprak vader al weer, “Wat je zegt: graven als een mol.”
Even later betrad hij opgelucht de huiskamer, maar wij hadden het hele gesprek gevolgd, omdat de tussendeur tussen woonkamer en winkel de hele tijd wagenwijd had open gestaan.
“Wat willen die communisten nou feitelijk met die twee zielige zeteltjes van ze,” bromde hij.
Hij liet zich weer neerzinken in zijn luie stoel.

Een vent vergunning zou voorlopig uitblijven, maar het leven ging verder. Op de bloemenveiling ontmoetten vader en Nimmer Dor Loutenbosch en die zei, dat er een vuil spelletje gespeeld was, maar dat ze van hem nog niet af waren.
“Hoor eens Jaap, van die vent vergunning wisten ook wij niets af. Dan moet je toch echt bij de gemeente zijn.”
“Ja, dat kennen wij.” Het klonk bitter en zwaar gefrustreerd uit de mond van de roodharige duivel. Zijn ogen knikkerden bijna uit hun kassen, hoorden wij vader later zeggen.
“Maar,” schamperde moeder opeens,” verkoop jij nou zoveel beter sinds Loutenbosch niet meer in het dorp komt? Volgens mij zijn al zijn klantjes regelrecht overgelopen naar Nimmer Dor. Hier in onze winkel merk ik er in ieder geval geen donder van.”
“Naar je bed, jullie,” sprak vader met een grafstem tot ons, maar vooral ook met ogen, die bliksemden in de richting van moeder.
Gedwee bestegen wij in ganzenpas de trap naar boven.
“Pyjamaatjes en de hele kolere zooi trekken ze boven maar aan”, hoorde ik hem nog zeggen.
Even later klonk er een geluid, alsof alle stoelen tegelijk verschoven werden.

“Ja,” hoorde ik vader zeggen tegen Schuit, de een stond achter de toonbank, de ander op de plek van de klant, “ja, jij hebt mooi praten maar dat werkt niet door in mijn omzet. Jouw zaak loopt tenminste, terwijl ik op zijn best kan zeggen, dat ik een voorbijloop zaak heb, meer niet. Bij jou met je winkel in het centrum komen God en zijn ouwe moer, maar hier bij mij twee man en Koos de Koning.”
Toen wij hem die naam hoorden noemen, Koos de Koning, barstten wij in lachen uit. Stel je voor zeg, overal waar iets te vieren viel of te rouwen, een receptie, een bruiloft of een begrafenis, verscheen Koos de Koning, de dorpsgek. Als een soort mascotte van het dorpsleven. Overal kreeg hij wel een plak cake en een glas Ranja.

Maar vader bedoelde zijn opmerking helemaal niet als een grap. Hij eiste van ons, dat wij onze mond hielden en keek Janus Schuit meer dan doordringend aan.
“Mooi werk,” antwoordde deze, alsof hij duidelijk wilde stellen, dat hij zich niet als de kinderen van zijn collega tot stilte liet manen.
“Maar als één van die twee klanten nou de pastoor is en de ander Rockefeller, dan neem jij Koos de Koning er wel met liefde bij.”
Pats, dat kwam aan. Vader kleurde tot achter in zijn nek. Hij moest zich inhouden om niet door een van zijn driftbuien te worden meegesleurd.
“Wat wil jij nou beweren, Schuit?” sprak hij tergend langzaam en het had er van weg, alsof een hele tankdivisie zich in beweging zette.
“Nou nee, niks.”
Schuit sloeg zijn ogen neer: een eenzame infanterist, die in een schuttersputje de hele wereld aan rups voertuigen ziet naderen.
“Laat ik je één ding zeggen, Schuit, onze mijnheer Pastoor is zo rechtvaardig als Salomon zelf. Mij dunkt: je komt niets tekort. Laatst nog, je weet wel, met het vijftig jarig bestaan van de Parochie, jullie leverden de altaarstukken en ik de rest. En kwamen wij niet op de cent af uit op hetzelfde eindbedrag?”
“Ja, zo is het,” suste Janus. Hij werd liever niet aan die viering herinnerd. Zijn Nimmer Dor bloemen waren veel eerder weggeweest dan de onze, de bloemen van Bloemenmagazijn De Duinroos, voor al uw Rouw- en Trouwwerk.
Er was gefluisterd, dat het geen pas gaf als een Kerkmeester rotzooi leverde.
“Nou, “ antwoordde vader het ijzer smedend nu het heet was, “dus daarom lijkt het mij een kwestie van collega’s onder elkaar als ik in de zomer op het hoekje bij Konijn een standplaats betrek.”
“Je doet maar,” morde Schuit. Meteen daarna: “Kom, ik stap maar eens op.”
Want het was hem duidelijk geworden, dat deze vloed toch niet te keren zou zijn.

Een paar maanden later, het was de eerste dag van de zomervakantie, werd ik ’s morgens nog voor negenen met een aantal emmers met bloemen vervoerd naar de meest tochtige hoek van het dorp. Maar het was wel in het centrum en maar twee honderd meter bij Nimmer Dor vandaan.
We waren nog bezig alles uit onze bakfiets te laden, toen er al een agent van politie stil hield en van zijn dienstfiets af stapte.
“Mogge Baltus, lekker weertje, hé,” begon hij, terwijl het helemaal geen lekker weertje was, “Zou ik de vergunning even mogen zien?”
“Vergunning?” herhaalde vader olijk, ”eigen middenstand.”
“Nee Baltus, in geval van een standplaats op het trottoir is een vergunning verplicht. Ongeacht de plaats van herkomst van de handelaar c.q. verkoper. Anders zou het een mooie boel worden en zou er binnen de kortste keren geen voetganger meer over het openbare trottoir kunnen lopen.”
Op dat moment, afgesproken werk, kwam Konijn vader te hulp. Hij vertelde dat de strook grond onder zijn luifel, juist de plek, waarop de emmers stonden, dat die grond nog van hem was. Daar lagen wel tegels precies, zoals op het aangrenzende gedeelte gemeente trottoir, maar hij kon zo binnen een brief halen, waarin stond dat de gemeente hem, de heer H. Konijn, toestemming had gegeven om de reep grond behorende tot zijn perceel, het hoekpand Voorstraat-Julianastraat, te mogen betegelen om het vervolgens in gebruik te nemen als verbreding van het gemeente trottoir, dat op die plek maar heel smal was. Konijn had dat toegestaan met de restrictie, dat het wel tot in lengte van dagen zijn grond bleef.
De politieagent zou dat gaan nazoeken bij het kadaster, zette zich met één been af, terwijl het andere over de stang van de fiets heen door de lucht zwaaide en reed weg.
Vader haalde opgelucht adem en deelde Konijn mee, dat de autoriteiten zich ook werkelijk overal mee bemoeiden.
“Laat ze toch dieven gaan vangen.”
“Ze bekijken het maar,” antwoordde Konijn niet onvriendelijk, maar hij maakte wel, dat hij als de wiedeweerga weg kwam van die winderige tochthoek.
Terwijl vader en ik voortgingen met uitladen, reed Schuit tergend langzaam voorbij. Hij deed, alsof hij ons niet zag.
“Verdomme, dat zijn nu je collega’s”, mopperde vader. Hij schudde het hoofd.
“Ja,” zei ik, “Janus Schuit heeft net zo’n autootje als de boeven in de “Sjors en Sjimmie”. Zo’n ouderwetse, hé. Met zo’n achterlijke ronde voorkant en zo’n raar bumpertje…”
Maar vader was klaar met uitladen en gaf mij een lijstje met de prijzen daar op. Achterlijke ronde voorkanten en rare bumpertjes hadden zijn interesse niet.
Tussen de middag zou ik even worden afgelost. Door wie, dat zei hij er niet bij.

Ik stond nog niet eens helemaal verkleumd van de kou tussen mijn bloemen, toen Vera verscheen, een van de dochters van Schuit.

(O, Vera, Veronica, de ware, jij met de troostende doek: de Kruisweg statie, die vooraf gaat aan de tweede val van Christus onder het kruis. Veronica, zo diep ontroerd, dat zij hem zijn martelaarsgelaat afwiste met een doek!)

Vera en ik zaten op school in dezelfde klas en in de meest geheime stilte, die ik ooit in acht genomen heb, was ik tot over mijn oren verliefd op haar. Al was ik anderzijds ook wel een beetje jaloers op haar, omdat zij op school altijd net iets hogere cijfers kreeg dan ik.
Toen zij nog dichterbij kwam zag ik, dat zij helemaal rood zag. Van de weeromstuit begon ook ik heel erg te blozen. Schuw als een vogeltje kwam zij op mij af. Toen zag ik, dat zij gehuild had.
Stom wijf!
Maar zij zag mij, dat denken, en deed op haar beurt, alsof ik lucht was. Zij bleef gewoon stil staan voor mijn koopwaar en leek alles, wat er in de emmers stond, in zich op te nemen.
“Kan ik je ergens mee van dienst zijn?”, had ik maar hoeven vragen. Doch ik dorst gewoon niet.
“Ik zie geen prijsbordjes in de emmers,” zei Vera erg uit de hoogte.
“Dat heb je goed gezien,” antwoordde ik laatdunkend en ik zag, dat die opmerking doel trof.
Opnieuw in tranen uitbarstend rende Vera weg.
Nu wist ik, dat ook zij gestuurd was. Was ik maar niet zo hard geweest, ging het vol spijt en medelijden door mij heen. Ik had haar moeten troosten, maar nu was zij natuurlijk voor altijd uit mijn leven verdwenen.

Maar toen ik tussen de middag even afgelost werd door een van mijn zusjes om thuis een boterham te gaan eten en van het incident vertelde, zonder uiteraard van mijn gevoelens ten opzichte van Vera te reppen, zei vader, dat ik heel verstandig gehandeld had. Hij wendde zich tot moeder en verklaarde, dat hij het maar een schande vond, dat Schuit een kind inzette voor spionage doeleinden.
Vaders woorden gaven mij voor dat korte moment zo’n troost, dat ik bijna vergat, dat ik tot op het bot verkleumd was op die ellendige tochthoek van Huib Konijn.
Vera, dacht ik , natuurlijk, daarom had je van die rooie oogjes. Omdat je spionnetje moest spelen voor je vader.
En ik wist, dat ik van haar hield. Later zou ik met haar trouwen en nooit, nooit zouden wij nog naar het huis van onze ouders gaan. Niet naar het huis van de mijne en niet naar het huis van de hare.
“Kom,” zei vader, ”het is je tijd.”
Moeder kwam intussen ongevraagd mij mijn winterjas aanreiken.
“En,“ zei zij, “doe een lange broek aan. Toe maar, het is heel fris buiten.”
Ik pakte mijn fiets en wist, dat het allemaal heel erg was. Dat het verschrikkelijk was, maar dat het nooit meer goed zou komen.

Vader zou mij om vijf uur ophalen, maar een half uur, voordat het zo ver was, stak Loutenbosch de straat over. Hij beende resoluut op mij af.
“Zo, kereltje,” groette hij.
“Dag meneer,” antwoordde ik verbouwereerd. Loutenbosch stonk naar drank.
“Meneer, meneer?“. Ik zag van omlaag die kleine knijp oogjes van hem op mij neerkijken.
“Zeg maar Jaap, hoor. Dan weten ze op het politiebureau ook meteen wie je bedoelt, ha ha ha.”
Hij nam even de tijd om zijn longen vol lucht te zuigen en in één keer overschakelend naar een strenge verhoor toon vroeg hij wat het allemaal kostte.
Beleefd somde ik alle bedragen op: wie weet wilde hij wel wat kopen van mij. Maar nee, toen ik uitgesproken was lachte hij mij hartelijk toe: “Succes jongen, zou ik zeggen.”
En terwijl hij al aanstalten maakte door te lopen, stokte hij weer.
“Je barst hier zeker van de kou?” vroeg hij. Ik hoorde opeens een niet geringe dosis medeleven in zijn stem.
“Gaat wel,” hield ik mij groot.
“Waarom ga je trouwens niet aan de luwe kant van de hoek staan?”
Hij wees aan waar precies.
“Kan niet,” zei ik.
“Kan niet is dood, ligt op het kerkhof naast durf niet,” luidde het weerwoord. Uit eigen beweging wilde de roodharige duivel al gaan helpen met het verplaatsen van mijn emmers.
“Nee meneer Loutenbosch (“ Gewoon Jaap”, riep hij er doorheen, “Jaap.” ) het mag van de politie alleen op dit kleine stukje hier, waar de emmers nu staan. Anders krijgt vader een bekeuring.”
“O ja?” vroeg die rooie ogenschijnlijk hoogst verwonderd over zoveel bemoeizucht van de overheid. Gelukkig zette hij de emmers meteen terug op de plek, waar ze wel staan mochten.
Enthousiast vertelde ik Loutenbosch van hetgeen er, die ochtend gebeurd was met de politie, en hoe wij het van de politie gewonnen hadden, omdat wij op het terrein van een particulier bleken te staan.
“Dan kan niemand je iets verbieden,“ besloot ik mijn relaas.
“Tjonge, ja,” sprak Loutenbosch. Hij haalde een plat flesje sterke drank uit zijn binnenzak en nam een flinke slok.
“Hier, voor jou.” Hij bleek een reep chocolade in zijn hand te hebben en een kwartje.
Dat kwartje en die reep overhandigde hij mij met een gul gebaar.
Hoofdschuddend liep hij weg. Ik hoorde hem nog net zeggen, dat ze zich tegenwoordig ook overal mee bemoeiden, de autoriteiten.
Het eerste mootje chocolade lag nog op mijn tong te smelten, toen vader halt hield en van zijn bakfiets sprong.
“Hoe kom jij aan die chocola? Gekocht van je wisselgeld? Denk je soms dat je mijn winst zo kunt besteden?”
“Nee, echt niet.” Ik vertelde hem de feiten.
“Van Loutenbosch!” Hij gilde het bijna uit.
“ Ja van hem,” zei ik.
Vliegensvlug, alsof de roodharige duivel hem persoonlijk op de hielen zat, begon hij de boel in te laden.
“Kom,“ sprak hij geforceerd vrolijk (Konijn was immers naar buiten gekomen om te kijken hoe het gegaan was die eerste dag), “kom mijn jongen, dan laden wij de winst maar weer in.”
Hij gaf Konijn een bloemetje voor diens vrouw en wij reden weg. Vader op zijn bakfiets en ik op mijn fiets.

Op de trappers van die fiets waren houten klossen gemonteerd. Mijn benen waren nog te kort om zittend op het zadel de trappers te bereiken. De fiets was gekocht “Op de groei”.

Toen ik, minder snel natuurlijk dan vader op zijn motorbakfiets, aankwam stond hij mij al op te wachten in de deuropening van De Duinroos. Hij liet mij het hele verhaal over Loutenbosch nog een keer vertellen en daarna nog een keer. Binnen in de kamer vroeg hij naar het kwartje.
“Laat eens zien”. Hij draaide het muntje om en om, leek het te wegen op zijn handpalm en concludeerde, dat er geen zegen op kon rusten.
“Ik zal hem wel in het offerblok in de kerk gooien.”
“Ja maar, het is mijn eigen kwartje,” protesteerde ik. Toen waren de poppen pas goed aan het dansen.
“Wie denk je wel niet, dat je bent met alles wat mijn zaak aangaat aan de grote klok te hangen, snotneus?”
“Mijn kwartje,” antwoordde ik koppig en blind voor represailles.
“Een grote bek opzetten, hé, tegen je vader. Er uit!”
Dat deed bij moeder de deur dicht.
“Je blijft van die jongen zijn kwartje af,” riep zij boven alle andere tumult uit.
Smijtend met alles, wat er aan deuren was, verliet vader De Duinroos.
“Jij ook uit mijn ogen,“ snauwde moeder mij niettemin toe.

Al spoedig zou blijken dat vader gelijk gehad had. Dat er inderdaad geen zegen rustte op dat kwartje. Toen wij korte tijd later opnieuw ons standje aan het inrichten waren, kwam er heel langzaam en bijna zonder geluid te maken een Amerikaanse stationcar aangeschoven. Achter het stuurwiel zat de roodharige duivel en achter zijn rug ontwaarden wij een immense hoeveelheid bloemen.

“Contact opnemen met Janus om gezamenlijk actie te voeren heeft nu geen zin,” peinsde vader die avond.
“Nee,” klonk het uit de hoek van moeder. Zij keek niet op van de sok, die zij aan het stoppen was.
Zij kijkt wel beter uit, wrokte ik nog na.
Verder zei niemand meer iets. Kees zat tegenover mij zijn wenkbrauwen steeds maar op te trekken in de hoop mij aan het lachen te brengen.
“Als je leven je lief is, houd daar mee op,” waarschuwde vader. Haastig borg moeder haar stopwerk weg. Vanmiddag was haar de verantwoordelijkheid in de schoenen geschoven voor de terugkeer van Loutenbosch. Zij was het volgens vader geweest, die het zo nodig gevonden had een bloemen standje te beginnen.
Wel, het had Loutenbosch op een uitstekend idee gebracht.
Nog steeds bleef Kees zijn spelletje doorspelen, maar niet lang meer, want vaders vlak maaiende hand deed hem al met stoel en al omvallen.
Moeder liep de kamer uit.
“De schoft,” vervolgde vader zonder acht te slaan op het gebeuren om hem heen, ”nog geen honderd meter bij ons vandaan. Maar liefst twee parasols vouwde hij open en hij verkocht als een trein.”
“Koop dan zelf ook een parasol,” piepte moeder van achter de geopende keukendeur. “Dan val je zelf ook meer op.”
“Kan niet. Met een parasol komen wij op de grond van de gemeente.”
“ Een kleintje dan,” adviseerde moeder opnieuw met haast bovenmenselijke moed.
“Ja, zeker een beschilderde paraplu! Ze zien mij al staan.!”

Toch stond ik die zaterdag onder een kleurige parasol. FAMI ijs stond er op. En de diameter was maar iets kleiner, dan die van de twee parasols van de concurrent.
Na rijp beraad had vader het er toch maar op gewaagd. Het ging om lijfsbehoud, hij zei, dat hij schijt had aan de politie. En helemaal schijt had hij aan een gemeenteraad, waarin iemand verkozen was, die Loutenbosch op de oprit naar zijn garagebox toeliet.
Hij doelde op de communist Gerrie Schol, bijgenaamd Gerrie de Gluiper. Die had Loutenbosch via een achterdeurtje het dorp weer binnen gehaald. Zijn oprit was eveneens de grond van een particulier, waarover de gemeente geen zeggenschap had. Precies als de grond van Konijn, waar wij op stonden.

Loutenbosch hield die dag zijn beide parasols gesloten. Daar had hij reden toe. Er scheen wel een flauw zonnetje, maar het woei behoorlijk.
Vader had mij nog maar nauwelijks achtergelaten onder mijn ten hemel schreiende FAMI ijs reclame, toen de wind vat kreeg op het zaakje. De parasol verhief zich van de grond en woei de richting uit van Loutenbosch.
“Houd je parachute in de gaten,” brulde de roodharige duivel, toen hij mij zag rennen om het spul in te halen.
En zoals hij daarbij lachte, vergeet ik van mijn leven niet meer.

s‘ Avonds concludeerde vader, dat de voet onder de parasol verzwaard diende te worden. In de loop van de week werd de pen rechtop in een emmer beton gezet en op die maner verankerd. Wegwaaien werd onmogelijk geacht in de toekomst, maar het versjouwen van de betonnen voet diende voortaan te geschieden door een volwassen man in de kracht van zijn leven.
Maar de verdiensten namen niet toe. Er waren mensen, die eerst bij ons kwamen, om te vragen hoe duur onze bloemen waren, om vervolgens te gaan kopen bij Loutenbosch. Die was de helft of daaromtrent goedkoper.
Bij hem hoefden ze het trouwens niet eens te vragen: hij had alle prijzen in koeienletters op een groot schoolbord genoteerd.
Ook andersom gebeurde, dat ze eerst keken op het schoolbord en dan doorliepen naar mij.
“Je moet, net als je buurman, de prijzen aangeven,” adviseerden zij mij. Dan vroegen ze hoe duur ik was om vervolgens door te lopen met de mededeling, dat ze nog even de tijd namen om hun definitieve beslissing te nemen. Dan keerden ze om en liepen ze gewoon weer terug naar Loutenbosch.
Sommige anderen hadden gevoel en kochten ondanks alles iets bij mij. Misschien zagen zij hun aankoop bij mij als een van de werken van Barmhartigheid. Zij zouden hiervoor in het hiernamaals beloond worden.
Iemand zei zelfs een keer, dat ik de hemel zou verdienen en vroeg toen, of hij een schets van mij mocht maken bij mijn bloemen.
“Weet ik niet, mijnheer,” antwoordde ik, want de mijnheer had een verdacht baardje en vader had mij na de kwestie van het uitvragen door Loutenbosch opgedragen alle verdachte vragen uit de weg te gaan.
“Als die man terugkomt,” zei vader later, “moet je hem vragen hoeveel het hang- en sta geld bedraagt.”
Hij had van die termen gehoord in het nabije Bergen, waar hij aan de deuren bloemen ventte. Misschien viel er nog wat extra te verdienen, hoopte hij in ernst.
Vader vond al die overlopers van mij naar Loutenbosch overigens weinig beginselvast. Hij kotste van die lui. Als zij eerst bij mij kwamen en dan door wilden lopen naar die rooie, moest ik voortaan maar zeggen, dat het bij mijn vader, die daar een stukje verderop zijn stand had, precies hetzelfde was.

“Maar waarom is hij zo goedkoop en wij zo duur?”, vroeg ik.
“Zal ik je vertellen, hij koopt op de veiling tweede klas kwaliteit in, maar wij hebben het beste met de mensen voor en kopen dus uitsluitend eerste klas.”
“Nou,” opperde ik, “dan kopen wij toch ook tweede klas. De klanten zijn in de regel badgasten die na twee weken toch weer weg zijn. Die maakt het allemaal geen lor uit.”
“Kijk,” zei vader,” jij moet nog veel leren, mijn jongen, maar je hebt dus in de handel twee systemen”.
“Een is: veel en goedkoop verkopen. Dan is de zogenaamde winstmarge op ieder afzonderlijk bosje bloemen natuurlijk niet hoog, maar heb je mits er inderdaad veel verkocht wordt een hoge omzet en een redelijke winst… Gesteld natuurlijk, dat je de boel inderdaad kwijt raakt, snap je.”
“Of systeem twee: weinig, althans minder verkopen, maar met een ruime winstmarge. Dan zit je goed!”
“Loutenbosch probeert dus veel te verkopen. Daardoor loopt hij enorme risico’s, want je kunt met de hele boel blijven zitten en die bloemen staan dan in de emmers te rotten. Reken maar. Zorgen baart je dat, jongen, zorgen en een heleboel rompslomp aan je kop, wij hebben bijvoorbeeld niet eens de ruimte om alles langdurig op te slaan.“
“Nee, je vader koopt liever bescheiden in en rekent dan een redelijke winst. Liever dat dan met een zootje verlept spul te blijven zitten.”

“O”, gaapte ik, al was ik niet helemaal overtuigd. Immers, niet Loutenbosch ging bij het scheiden van de markt met de emmers nog halfvol naar huis, maar dat overkwam ons. En dan had die roodharige duivel ook nog eens het dubbele aantal emmers. Dat wist ik, omdat de rooie er een gewoonte van gemaakt had, het water uit iedere leeg verkochte emmer weg te laten spoelen in het putje bij ons voor.
Maar vader was met zijn hoofd nog steeds bij de twee mogelijkheden binnen zijn theorie van verkopen.
“Nee, de handel is nog niet zo eenvoudig en weet je wat het allergekste is: de mensen kopen van huis uit liever iets duurs. Ze gaan ervan uit dat duur automatisch ook een waarborg is voor kwaliteit.”

Kort vóór Maria ten Hemelopneming, dat gevierd wordt op vijftien Augustus, kwam Schuit bij ons binnenvallen.
Hij zei dat hij het er door had.
“Wat,” wilde vader weten.
“De feestversiering voor het Mariafeest natuurlijk.”
Hij vertelde, dat de overige leden van het kerkbestuur het eerst niet zagen zitten met een zo uitbundige bloemenpracht, maar ze waren uiteindelijk toch met hem meegegaan, toen hij er op gewezen had, dat de kerk niet voor niets naar Maria Onbevlekt Ontvangen genoemd was. Dat schiep op een dag als de vijftiende Augustus verplichtingen.
“Nou, prima,” reageerde vader niet overdreven enthousiast.
“Samen?” vroeg hij toen. Schuit knikte en vertelde van de taakverdeling: De Duinroos het altaar en Nimmer Dor het middenschip en de zijbeuken.
Doch geprikkeld door vaders eerste lauwe reactie schakelde hij over op een andere toonhoogte:
“Wel, nu even iets anders. Je hebt het zeker wel voor elkaar hé, met die standplaats van je.”
“Dit had ik niet kunnen voorzien,” verdedigde vader zich.
“Nee, jij dacht dat ze allemaal op hun achterhoofdje zijn gevallen”
“Maar wat moest ik?” vroeg vader zich vertwijfeld af, “zoals ik al eerder zei: jij hebt een loopzaak maar ik…”
Ja ja, die ken ik: twee man en Koos de Koning,” meesmuilde Schuit.
Vader staarde doelloos in de verte.
“Hoe dan ook, ik heb een nieuwtje voor je. Broek gaat sluiten en raad eens wie het pand gekocht heeft…?”
“Loutenbosch,” fluisterde vader. Hij wist het dus al.
“Juist,” beaamde Schuit.
Vader zat erbij als een achtergebleven schooljongen, die door de leerkracht op zijn nummer wordt gezet . Hij sloeg de ogen neer en vouwde de handen voor de buik.
Janus Schuit glom meer, dan hij eigenlijk wilde laten blijken.

“Loutenbosch gaat zich er vestigen en hij gaat zijn winkel “Bloemenpaleis Welgelegen” noemen. Het schijnt, dat er een draaideur gaat komen en een spreuk in neon over de hele voorgevel: “TOT MIJ SPREEKT ENE BLOMME ‘NE TALE…”
“Een draaideur?”
“Ja, ze zeggen het, een draaideur. Een draaideur voorkomt, dat het tocht in je winkel.”