Olof Baltus – De duinroos (3): Uit Hoofdstuk VII

Vader en Kees Tiebie waren niet van de ene dag op de andere de vrienden, die ze op een later tijdstip wel zouden zijn.
Eerst bestond Tiebie helemaal niet en toen dook er in de gesprekken een tijd lang alleen de naam op van een grossier op de bloemenveiling.
Die grossier heette Tiebie.

Maar op zekere dag kreeg deze Tiebie een voornaam en kort daarop de status van een kennis. Hij zou er geen bezwaar tegen hebben als vader in de grote bestelwagen van hem zou meerijden naar de veiling om verse bloemen in te kopen.

“Moet je altijd doen”, vond moeder.
“Kees Tiebie komt hier vanuit de polder toch vlak langs voorbij als hij naar de veiling gaat, en dan betaal je gewoon wat mee in de benzinekosten. Dat scheelt jullie allebei.”
“Ja, dat dacht ik ook al,” zei vader.
En zo werd Tiebie toen hij met vader in één wagen terugkeerde van de veiling in Beverwijk geïntroduceerd als een collega .
Zij het, dat wij ons bewust waren dat Tiebie er dan wel één was van een hogere orde. Hij was immers grossier.

Doch zonder dat hij zich op zijn grote wagen of zijn grossierschap hoefde te laten voorstaan, was de ster Tiebie toen al rijzende. “s Avonds viel zijn naam en we waren allemaal blij dat hij woonde waar hij woonde zodat het ook voor hem voordelig was ons adres aan te doen om vader op te pikken.

Op school vond ik in de atlas de gemeente waar hij vandaan kwam. Zo kon ik met met behulp van een liniaal en met kennis van de schaal waarop de landkaart was afgedrukt, de afstand uitvissen, die ons dorp scheidde van de plek waar de Tiebie woonde.

Dertig kilometer, wat verschrikkelijk ver..

Drie maal in de week, op maandag, woensdag en vrijdag werd de veiling van bloemen en sierplanten gehouden in het oude veilinggebouw midden in het oude centrum van de stad Beverwijk.
Als de mannen dan na afloop van de veiling thuis kwamen zorgde ik dat ik daar ook was.

Eerst hielp ik met het uitladen van vader’s handel. Maar als vader en ome Kees vervolgens gingen koffie drinken in de huiskamer bij moeder, verschool ik mij achter het schetsboek waarin ik mijn lagere schooljaren-lang blad na blad bleef vol tekenen met de ontwerpen van mijn droomwereld.
Variaties op het thema van Cor Maathuis op zijn transportfiets tot mijmeringen over de realiteit, de bittere werkelijkheid van onze Jantje, die dood en in de hemel was, alles tekende ik.

Maar als ik opnieuw de koffiegeur probeer op te snuiven van die lang vervlogen veilingmiddagen gaat het uitsluitend nog om die ene tekening waarop Maria en Jozef stonden bij de kribbe waarin het kindje Jezus ligt.

“Prachtig,” zuchtte ome Kees.
“Prachtig.”
Hoe is het in godsvredesnaam mogelijk, dat hij dat kan met dat linker pootje van hem?”

“Ja, Kees,” reageerde vader op het voor mij meest irritante toontje dat ik mij van hem kan herinneren, “zo zie je maar weer, bij God is niets onmogelijk. Ik heb ze in alle soorten en maten.”

Ik negeerde de reacties.

Strak keek ik langs vader heen en ik dacht eraan in welk contrast die soorten en maten stonden met de tekst, die hij onlangs in het poëzie-album van Els genoteerd had.

Je vader is maar een gewoon mannetje,die het niet gieten kan uit een kannetje”,…, zo was hij zijn rijm begonnen.

En ik was vol bewondering voor hem geweest.
Lach maar, lach maar.
Eens zal ook ik mijn rijm schrijven, en ik mag lijden dat het de zwartste bladzijde zal zijn in je poëzie-album.

Maar de lepeltjes warrelden de suiker alsmaar op over de bodems van de koffiekopjes…
O, bezinksel van mijn woede.
Honingzoet zou de wraak smaken.

Seconden, seconden trokken de mannen er echter voor uit om hun slappe bakjes troost te doen verkeren in puur suikerwater.
Ze spraken er niet bij.
Het was mij trouwens plotseling zeer de vraag of ze ooit eigenlijk ergens bij nadachten Bij alles wat ze deden. Na?, dachten ze ooit na?.

Alleen ome Kees.
Die had enkel alleen uit beleefdheid mee gelachen, meende ik.

Toen scheurde de hemel boven mij abrupt open.
Plotseling vroeg moeder of Kees Tiebie niet een keertje zin zou hebben om op een zondag samen met zijn vrouw een kopje koffie te komen drinken.

Moeder vroeg het zonder enige gêne. Gewoon alsof het de meest normale zaak van de wereld zou zijn.

Ik hield de adem in van spanning: zouden de Tiebies wel, of zouden ze niet?
En voelde moeder zich soms te goed om “alstublieft” te zeggen als zij ome Kees om een dergelijke gunst vroeg?

“”Doen we,” zei Kees Tiebie evenwel zeer beslist.
“Doen we, en dan nemen we onze Jos ook mee, want die zeurt mij al tijden de oren van het hoofd sinds ik hem verteld heb over de tekenkunsten van jullie Olof.”

Ik?
Tekenkunsten?
En Jos Tiebie, de zoon van ome Kees, die mij nog nooit gezien had maar die zich niettemin over een afstand van dertig kilometer verwonderde over iets dat hij minder goed zou kunnen dan ik?

Van de hel in de hemel, ik werd er bijna duizelig van.
Al dorst ik niet op te kijken om de reacties te peilen.

Ik weet goed gedaan,” het was ome Kees zelf, die een eind maakte aan mijn onzekerheid, “Tot zondagmiddag, zou ik zeggen.”

Hij dronk zijn koffie uit en stapte op.