Olof Baltus – De duinroos (26): Oliebollen op brak water (Het verhaal van een terugkeer)

Het is lang geleden, het was de overgang van het jaar 1975 naar het jaar 1976, toen ik samen met een aantal van mijn beste vrienden het genoegen mocht smaken de jaarwisseling te vieren aan boord van een tot zeilschip omgebouwde kotter; volgens Arie Kris, het schoolvoorbeeld van de “drunken sailor”, echter een tot tweemaster omgebouwde logger.
Wat dan het verschil is tussen die twee benamingen?
Arie Kris kan het u niet vertellen, hij is er al jaren niet meer. Dood gezopen…, maar toentertijd vond hij het van wezenlijk belang onderscheid te maken.

In de haven van West Terschelling lagen wij met, wat ik dan maar voor alle zekerheid noem, ons schip.
Wij hadden in de dagen vóór Oud en Nieuw alles al gezien: het wit schuimende en van alle kanten opgestuwde water van Stortemelk en de route afbakening gevolgd naar de veilige haven van West onder het licht van de Brandaris. We hadden tussen kerst en oudjaar met succes gevist en garnalen gekruid, we hadden urenlang over het wad gezwalkt en in de kroegen van Midsland het gedrag vertoond, waarvan wij dachten, dat het zeelieden past.
Wij waren overmoedig en onbezonnen. Kortom, jongens waren wij, maar aardige jongens, zoals Nescio, dat zo mooi schreef.

Maar toen op 31 december 1975 om 24.00 uur alles begon te toeteren, wat van hout gemaakt was of van polyester of van drijvend ijzer, zeeg ik neer op een rol touw en overdacht alles, wat het leven mij tot dan toe gebracht had. Op de voorplecht nabij de preekstoel noemde ik de naam van God en ik maakte geen enkel voornemen voor het nieuwe jaar. Ik zou wel zien.
Wij gingen het kombuis weer in en er kwam een verse grote fles drank op tafel. We hadden het er over, dat wij niet slap moesten ouwehoeren, maar in plaats daarvan voortaan moesten proberen lief te zijn voor onze vriendinnen, die we niet mee hadden willen nemen op onze “expeditie”.
Want ook al waren wij mannen, intussen al dik in de twintig, wij vochten nog steeds massaal tegen de bier knijp van het ouder worden. Nog steeds vonden wij onszelf jeugdige helden, die niets te maken hadden met de wetten, die gelden voor de burgerman.
Zelfgenoegzaam wentelden wij ons in de kleine uurtjes van deze oudejaarsnacht in onze kameraadschappelijkheid. En iedereen was een gevoelig mens en iedereen had recht van spreken.

Een nog groter genoegen, dan de voorgeschiedenis al deed vermoeden, echter was mij het wachten op de komst van de reddingsboot van Harlingen, de eerste januari 1976.
Overmoedig en toen het er op aan kwam, onervaren, waren wij tegen vieren uitgevaren in het kielzog van de Kaatje Mossel uit Alkmaar, die minstens zo roekeloos laveerde als wij. Varend in het duister, terwijl zee en wind aanzwollen, liepen wij vast op het blinde einde van de Pollendam vóór de kust van Harlingen. Op de plek waar de etser Frans Lodewijk Pannekoek, bekend uit de boeken van Reve, ons pindarotsen beloofd had.
Nou, niks geen lekkernijen op basis van chocolade, maar heuse blokken basalt en beton, die de huid van een schip openrijten, zo dat de elementen behaagt.
De veerboten van Vlieland en Terschelling stampten onverschillig als brede met tatoeages overdekte kroeg uitsmijters voorbij.
Ik had de afgelopen dagen nogal het een en ander gelezen over klippen vaarders, over de verschrikkingen van de zeeën om de Falkland eilanden en vooral had ik rode oortjes gekregen bij het lezen van de zwartgalligheid waarmee Mount Egmont, dat als de meest barre plek op de wereldzeeën geldt, opduikt in de beschrijvingen, nu droomde ik mij hier op het basalt van de Pollendam, een driemaster als de Pamir, die verging met maar liefst drie honderd cadetten aan boord. Deens cadetten, geloof ik.
Vurig hoopte ik, dat er op de boot van Terschelling gedanst werd en geslempt, zoals op de Titanic.
“O meisjes, wat kan het verrekken: deze kant van de plaat of de andere, It’s only Rock and Roll and I like it.”

Wij zwaaiden met het nietige licht van een stormlantaarn, maar of het sein was opgemerkt, zou nog enige tijd de vraag zijn.
Zelf meende ik, dat het licht hoogstens door een eenzame alcoholist via het patrijspoortje van de pisbak zou worden waargenomen.
Eigenlijk had deze man alle aandacht nodig voor het richten van zijn waterstraal, maar als Jozef Hoedt, die niet steelt, maar wel makkelijk is, was dit drankorgel nogal afwezig. In de mening, dat hij een vallende ster zag, die er bij wijze van ererondje nog een vlieguurtje extra aan vastplakte, wenste hij zich een gelukkige echtgenote en vond hij het voor zichzelf gepast in de toekomst een tevreden huisvader te zijn.
Helaas, opnieuw op weg naar de bar zou hij na het dichtknopen van zijn gulp deze wens vervloeken en inruilen voor de wens ooit de bodemloze inhoud deelachtig te worden.

Ik hield de lamp in mijn hand geklemd en verdreef het Bijbelse beeld van de dwaze maagden, fataal en zondig, met het luchtiger reproduceren van de voorstelling van Kapitein Haddock, zoals die op de kaft van “Cokes In voorraad” staat afgebeeld. En ik herinnerde mij de woorden van mijn vriendin Louk van Meurs – ik kan het echt niet helpen dat ik vele voor de lezer onbekende namen moet noemen; zijn wereld is behoorlijk beperkt, moet u maar denken, – Louk van Meurs dus, die ooit zo goed als verdronken is geweest.
Dat verzuipen eenmalig is, maar onvergetelijk. Het is een kieuwen vergende trip, een tegendraadse terugkeer in de evolutie en wordt dientengevolge bestraft met de dood. De paaskaars, Lumen Christi, die het opflakkerend zal moeten stellen zonder zuurstof. Een uitbundiger paasviering is ondenkbaar. Want voor het eerst vallen dan Pasen en Pinksteren (vurige tongen) op één dag.

“Ja, maar als je lijk dan aanspoelt langs het strand, of, erger nog, in de bagger van één van de buitenste landaanwinning vakken van het wad boven het Groningse Uithuizen…?“
“Tja, het kan niet anders, dan dat dat gebeurt op een miezerige regendag en teer plakt aan je billen. Bovendien hangt je haar slordig voor je ogen, voldoende reden om deze dood af te wijzen. Te zeer shockeert dit sterven en het levenloos gevonden worden aan de vloedlijn, de Liefde.
En ook het ontzag voor andere waarheden, zoals de waarheden van de Scandinavische fjorden en van het strand en de duinen, waar je zelf vandaan komt, zou er een flinke knauw van krijgen….”

Genoeg eigen gebakken mystiek nu.

Het feit, dat ik behoorlijk doordraaf in mijn bespiegelingen getuigt al van de afloop van het geval Pindarots voor Harlingen.
Weggesleept van de Pollendam door de reddingsboot, achter de veilige sluisdeuren van Harlingen opnieuw een ruime sortering drank op tafel, de bekende stemming van “daar- zijn- wij- toch- maar- weer- mooi- van- afgekomen. Wie- schudt- en- wat- is- troef?”

En toen al bijna melancholiek peinzend over de gebeurtenissen op die andere boot, het studenten schip de Caledonia in Amsterdam – voorvallen, die verband houden met de vroegtijdige dood van vriend Vogel, ving de analyse aan.
Punt één: de weerberichten deugen niet. Dat zootje in de Bilt moeten ze opknopen.
Punt twee: de zeevaart is een ernstige zaak. Daar mag je niet om lachen.
Maar dat inzicht stuitte op verzet van Gerrit Zwaan en mijn persoontje.
“’s Morgens hadden wij tweeën inkopen gedaan op West Terschelling. De kassameisjes hadden ons een vrolijke voortzetting van de feestdagen gewenst, en vervolgens, onontkoombaar, waren onze zolen met ons eraan vast de kant van het café opgegaan.
De kroeg tegenover het Schoenenhuis (toen te koop voor anderhalve ton guldens, dat je het maar weet) heette, en heet misschien nog steeds, café De Zeevaart. Daardoor ontging ons draagwijdte en inhoud van punt twee. Dat de zeevaart een ernstige zaak zou zijn. Kom nou, zeg, wij hadden die morgen in De Zeevaart iedereen het grootste gelijk gegeven, want geld was wel leuk, vooral zo lang je er nog een boel van had, maar toch onzin als je plezier had in je werk. Bovendien is gezelligheid nog steeds enkel op de bon verkrijgbaar en niet te koop. Verder hadden wij in het soort steno, dat ontstaat door het machtige spel van associatie en echo de vraag behandeld van “vrouwen, wat moet je ermee”, en afgedaan met de zilverkleurige slaapkamersloffen, die aan de overkant in de etalage van het Schoenenhuis lagen te vergrijzen.
Verder hadden wij het over Arie Voorgevoel gehad.
Daarna, geloof ik, hadden wij hoekig en opnieuw dronken op de oude laag van de dag ervoor, De Zeevaart achter ons gelaten.

Het was inmiddels de avond geworden van 1 januari 1976. Na onze averij in de vooravond op de Pollendam hadden wij ook als vermist kunnen zijn opgegeven, maar dat stond kennelijk niet written in the stars. Ze hadden ons schamele lichtje toch opgemerkt op de brug van de veerboot naar Terschelling en de reddingsboot gebeld, die ons met een lijn had losgetrokken. Pure mazzel, ben ik nu geneigd te zeggen.

“Over De Zeevaart gesproken,” opperde één van ons, ”we moesten het nachtleven van Harlingen maar eens even in gaan.”
Eerst als naar een soort vagevuur, naar een vage dancing, waar de meisjes dansten met de meisjes, omdat de Friese jongens zich eerst nog moed moesten indrinken.
Maar toen, zoiets kon niet uitblijven, een sensatie vergelijkbaar met Mount Egmont en zelf ook opverend toen hij ons als dorpsgenoten herkende, Arie Kris, twee-en-twintig jaar oud, 110 kilo zwaar en begiftigd met het uiterlijk van een roodharige Hunnen leider.
Als onder zijn zitvlak geplette tartaar lag Harlingen aan zijn voeten.
Eindelijk weer een groot verteller in de stad van Simon Vestdijk.
Ik dacht aan het magere beeldje van Anton Wachter en aan het tekort schietende brons, dat Arie met zijn gewicht gemakkelijk zou verpulveren.
Waarna hij een kleintje bier zou bestellen en nog zou afrekenen ook.

Windkracht twaalf tot dertien, orkaanstoten.
“Dat gaat goed,” jubelend stelde Arie vast, dat er van uitvaren voorlopig geen sprake kon zijn. De kotter, waarop hij werkte, lag hier te schuilen voor de storm.
En ik verstond per ongeluk, omdat zowel jukebox als radio mijn aandacht opeisen, dat er vóór de kust van Groningen een Noorse denker in grote moeilijkheden verkeerde.
Maar Arie keek mij aan en had geen behoefte aan gezeik.
Nogmaals werd via de radio de hele Hollandse kust gewaarschuwd en toen wij daarna van de kroeghouder weer mochten praten, hadden wij het met stemmen vol tederheid over Kippenek. Die had Het Rode Hert aan een ander overgedaan en was zelf een burgerleven gaan leiden in een huisje langs de Rijksstraatweg.
Het verkeer is er zo druk, “mijn ogen worden pingpong balletjes,” schijnt Kippenek onlangs gezegd te hebben tegen een paar van de vaste jongens, die hem waren gaan opzoeken.
Dan vraagt Arie of ik nog wel eens in het westen kom vanuit mijn vrijwillig gekozen ballingsoord in Groningen.
“Alleen voor de tandarts”, antwoord ik hem.
Mij stemde de vraag droef, hem het antwoord bitter.
“Landverrader,” noemde Arie mij.
“Napoleon op Elba,” mompelde ik tot mijzelf, maar blijkbaar toch verstaanbaar, want Arie zijn volgend zet luidde: “De tsaar op een driewieler door Stalingrad, zal je bedoelen.”
Toen viel het definitieve duister over Harlingen, over de wadden, over het Friese achterland.
In het Oosten het huisje van rode Groninger baksteen, waar ik al twee jaar tevergeefs had geprobeerd te wennen, in het Westen een hele sprokkel mand vol heimwee…

Een lief klein meisje, dat in de hoogste klas van een pedagogische academie zei te zitten, begeleidde ik op een kuise wandeling naar haar huis. Zij had mij beloofd de stad van Anton Wachter te tonen, maar bracht het niet verder dan uiteenzettingen over dit en dat huis, dat voor zoveel te koop stond. Al viel er over de definitieve prijs wellicht nog te praten.
Ieder bedrag, dat zij noemde, honoreerde ik met een: “Zo, dat is niet mis.” Intussen sloegen de dakpannen, opgelicht door de orkaanwind, om ons heen op de straatstenen te pletter.

Maar toch: die nacht ging de kogel door de kerk!
Ik dacht: ze kunnen allemaal dood vallen. En dat huisje daar op het Hooge Land in Noord Groningen, dat zal wel, maar deze jongen gaat terug naar de kop van Noord Holland.