Olof Baltus – De Duinroos (23): De zwart wollen sjaal van mijnheer Pastoor

We waren al een paar weken verder in de tijd sinds Jantje was overleden. De ergste drukte van mensen, die langs kwamen om ons alsnog te condoleren en hun medeleven tot uiting te brengen, was achter de rug.
Ik had het een vervelende periode gevonden. Je moest de hele tijd doen, alsof je al die mensen ook echt aardig vond en ze behandelden je, alsof je nog op de kleuterschool zat.
Op een miezerige herfstdag, toen er behalve moeder en ik niemand thuis was, ging ik naar boven met de autootjes, die van ons broertje waren geweest. Sommige van die autootjes hadden Kees nog toe behoord. Dat waren autootjes van hout en die misten meestal een of meerdere wielen. Die liet ik liggen, waar ze lagen. De rest, autootjes van het allergoedkoopste en kwetsbare blik, waren via mij uiteindelijk bij Jantje terecht gekomen. Ik wilde die karretjes, ook de twee nieuwere, die Jan vorig jaar van Sinterklaas had gekregen, van boven naar beneden op het trottoir laten vallen om te kijken hoe sterk ze waren. Zouden ze de val uit het slaapkamerraam overleven?
Je moest mijn actie zien, maakte ik mijzelf wijs, als een soort wetenschappelijk experiment.
Jantje had er toch niets meer aan en ik voelde mij te groot om nog met autootjes te spelen.
Vandaar.
Toch haalde ik het speelgoed omzichtig uit de kartonnen doos, waarin het lag opgeslagen en ging de trap op, terwijl ik er goed op lette, dat de treden niet kraakten.
Beneden het slaapkamerraam van Els en Rietje was het trottoir het breedst, de ideale plek dus.
Ik opende het raam en stak mijn hoofd naar buiten om mij ervan te vergewissen, dat er zowel van links als van rechts niemand aankwam.
Ik nam het eerste autootje tussen duim en wijsvinger, bukte nog verder uit het raam, strekte mijn arm recht voor mij uit en liet los.
Ik had niet gedacht, dat het zo’n klap zou geven. Het blikken geval spatte uit elkaar en één stuk metaal tikte zelfs venijnig tegen het keukenraam onder de slaapkamer.
Was dat maar niet gebeurd, want ik hoorde moeder al over de trap naar boven rennen.
Zij gooide de deur open en sloeg helemaal buiten zinnen op mij in.
En toen zij daar mee ophield, zag ik, dat zij huilde.
Ik voelde mij hoogst schuldig, maar wist niet anders uit te brengen, dan: “Vertel het alstublieft niet tegen vader.”
Dat heeft zij niet gedaan: moeder was een goed en vergevingsgezind mens.

Op een zondagochtend na de Hoogmis meldde meneer Pastoor zich.
Wij zagen hem eerst verschijnen op de bovenste stenen trede van het kerkportaal. Daar leek hij even te aarzelen. Zoals een kat zich ook even draalt en de omgeving taxeert, voordat hij het veilige katten gat achter zich laat.
De stap naar buiten was die morgen ook een hele onderneming: jachtende wolken boven het Mariabeeld aan de gevel van het kerkgebouw, de altijd bij winderig weer op het kerkplein samen gedreven proppen papier in een spiraal op wervelend tegen de steunberen van de kerk en stuifzand uit het duin, dat over de klinkertjes van de Wilhelminastraat kwam aangegierd.
Moeder evenwel had de bedoeling al begrepen. Zij haalde de doos deftige sigaren tevoorschijn uit het dressoir en repte zich naar de keuken om verse koffie te gaan zetten.
In afwachting daarvan, zei meneer pastoor, dat wij beslist geen drukte moesten maken. Hij had tegen de weersomstandigheden buiten een zwart wollen sjaal om zijn hoofd geslagen en die nog niet afgedaan.
“Kouwelijke kauw”, mompelde ik net iets te luid en Kees keek op van de meccano doos, moeder bukte zich over het lage rotan tafeltje en mijnheer Pastoor keek op de knol van een klok met ketting, die hij ergens uit de wirwar van plooien in zijn toog had opgediept. Onderwijl wierp hij mij een haaienblik toe: dat ik mij gewaarschuwd wist.

Ook vader hoorde het mij mompelen, doch reageerde niet. En toen moeder na eerst mijnheer Pastoor de sigarendoos te hebben voorgehouden het hem vroeg, wilde hij zelfs geen sigaar. Zei, dat hij met roken gestopt was.
Waarvan Kees en ik ophoorden, want dit vernamen wij echt voor het eerst van ons leven.
Vader ophouden met roken?
Absolute stilte.

Maar toen hij dan eenmaal zat en zijn sigaar had opgestoken, deed meneer Pastoor zijn sjaal af en maakte aanstalten, die over de leuning van zijn stoel te hangen. Hetgeen natuurlijk niet doorging, omdat moeder zei dat een sjaal thuis hoorde aan de kapstok.
“Mevrouw Baltus”, lachte meneer Pastoor, ”u bent een nijvere huisvrouw.”
Een grote blauwe wolk sigarenrook steeg omhoog naar het plafond.
De zielzorg ving aan.

Pastoor zei mijn ouders, dat nu pas de tijd zou aanbreken, dat zij hun kind echt zouden gaan missen. Juist nu, nu de andere mensen de dood van Jantje al weer begonnen te vergeten.
Even zweeg hij als om de portee van zijn boodschap goed te laten doordringen bij zijn gehoor, maar toen had hij blijkbaar de oplossing gevonden.
“In stilte leert de mens bidden,“ sprak hij.
Roerloos als een barbaars afgodsbeeld zat vader hem op te nemen. Ik had nog nooit zoveel van die man gehouden.
“Ik weet het,” vervolgde Pastoor toegeeflijk, “u bent beproefd in uw standvastigheid.”
Erg overtuigend klonk het allemaal niet en het had er veel van weg, dat vader hem dat zonder verdere poespas duidelijk wilde maken. Hij ging zelfs nog verder. Het was bijna één uur. Vader zette de radio aan en stemde af op het nieuws, dat op zondag altijd gevolgd werd door een programma dat ging over de toestand in de wereld.
Ik keek in spanning toe: wat een waagstuk!
Want ons was altijd ingeprent, dat wat er ook gebeurde, de kerk toch altijd nog de voornaamste afnemer was van onze bloemen en planten.
Maar moeder greep in. Zij vond het kennelijk geen pas geven zo te reageren als vader deed op hetgeen meneer Pastoor gezegd had. Of zij achtte als nijvere huisvrouw de krachtmeting, die van een en ander het gevolg kon zijn, te riskant. Zij zette de radio weer uit.
“Heel verstandig”, oordeelde de geestelijke.
”Heel verstandig”, herhaalde hij zich zelf en juist die herhaling gaf mij een nog onaangenamer gevoel dan ik al had.
Direct daarop was hij weer zichzelf. Hij vertelde, dat de parochie er trots op was in Jantje Baltus een voorspraak te hebben bij de Allerhoogste.
“Daarom?”, vervolgde hij gul, ”rekent de parochie het zich ook tot haar eer de kosten te betalen van de Heilige Mis en de Uitvaart. U zult niet lastig gevallen worden met een rekening.”
“Dank u wel“, klonk het uit vaders’ hoek. En in dat bedankje klonk nog steeds meer strijd, dan overgave, door.
Even later, na een felle blikwisseling tussen hem en moeder, had hij zich echter toch vermand.
Met de woorden: “Het is maar een keer in de week zondag”, stak hij alsnog ook een sigaar op.
Ik zag, dat het de goedkeuring van meneer Pastoor kon wegdragen.
Over Job ging het vervolgens. Iemand uit het Oude Testament, die schatrijk was, maar alles verloor, maar niet zijn vertrouwen in Onze Lieve Heer. En dat was uiteindelijk zijn redding.
“Jaweh”, ging meneer Pastoor verder, ”had tegen de duivel gezegd dat hij Job slag op slag mocht toebrengen. Zoveel hij wilde, maar dat hij er niet in zou slagen Jobs’ geloof aan het wankelen te brengen.”

Dit verhaal had Pastoor niet moeten afsteken. Opnieuw kwam de geest van opstandigheid en rebellie over de op financieel gebied geheel van de kerk afhankelijke bloemenman.
Het was een veenbrand en probeer die maar in één keer te doven.
“Tja”, sprak vader, ”die geschiedenis over Job op de mestvaalt zal heus wel echt gebeurd zijn, maar toch vind ik, dat het niet goed te praten valt als gewone mensen, zoals wij, het slachtoffer zijn van weddenschappen tussen Onze Lieve Heer en de duivel… “
“ Pardon”, viel mijnheer Pastoor fel uit, “pardon! Het is niet aan ons daarover te oordelen, Baltus! Bovendien staat in de Catechismus niet alleen, dat God Almachtig is. maar ook dat Hij Alziende is. Zoals de Volksmond zeer terecht zegt, dat de mens wikt, maar dat God beschikt. Je begrijpt toch wel, dat de Alziende in zijn ondoorgrondelijke raadsbesluiten jou en je gezin heeft willen behoeden tegen rampen, die nog veel harder zouden aankomen dan de dood van dat kind?
Of zal ik het maar eens zwart wit stellen: alleen God kan voorzien hebben, wat er uit hem gegroeid zou zijn, die Hij nu als Engel tot zich heeft geroepen.
Want het klinkt hard, maar veronderstel nu eens, dat jullie kind anders later een misdadiger geworden zou zijn. Of een dienaar van de Antichrist!“
“Het was nog maar zo’n klein jongetje”, dat was moeder en haar stem kwam uit een peilloos diepe afgrond.
Ik zag het en kon die Pastoor wel vermoorden.
Opnieuw moeder:
“In november zou hij zes geworden zijn. November slachtmaand, las ik op de kalender.”

Nu keek Pastoor opeens geschrokken haar kant op.
“Ik zal Gods zegen afsmeken over u en uw zwaar getroffen gezin”, zei hij en terwijl hij opstond om te vertrekken maakte hij een zegenend gebaar.
“ O ja, mijn sjaal, die zou ik bijna nog vergeten”, waren zijn slotwoorden.
Maar moeder was al onderweg.

De afstand tussen winkeldeur en kerkportaal was in hooguit honderd passen te overbruggen, maar voor mij was het verdriet om Jantjes dood definitief naar de tweede plaats verwezen op de lijst van zaken, waarover je je druk maakt, toen ik mijnheer Pastoor die zondag de weg naar zijn veilige thuishonk zag afleggen. Hij schreed niet, waardig zoals gewoonlijk, maar het was een vorm van vervaarlijk tippen en struikelen, waarmee hij zich voort bewoog.
Een schip op drift, dacht ik.
Ik zag hoe driftig hij de zware houten kerkdeur open trok. Daar moest je kracht voor hebben, want de deur was loei zwaar en scharnierde ook niet al te soepel.
En weg was hij, de zwart wollen sjaal precies als op de heenweg strak over het kouwelijke hoofd getrokken.

Ik keek voorzichtig richting vader: hij had zo juist alle tact laten varen en was tegen Evangelie en Pastoor tekeer gegaan als een beeldenstormer.
Daar zat hij nu, onze held, nog na te trillen als een juffershondje. Had hij maar eerder gedacht aan wat hij teweeg had gebracht.
In mijn gedachten kende ik geen medelijden: vader had het verkloot en wij allemaal zouden daarvan de dupe zijn.
Pastoor was niet van vergeven. Dat had ik al eerder gemerkt tijdens de godsdienstles op school, toen ik in zijn bijzijn van een pagina uit de Catechismus een vliegtuigje had gevouwen en verstuurd richting schoolbord.
Mijn blik gleed verder door de kamer.
Kees was onverstoorbaar door gegaan met het bouwen van een hijskraan uit onderdelen van meccano, Marijke en Simone hadden een pop, die “mamma” kon zeggen en ook nog kon plassen. Zij zaten op de grond in een hoek en hadden hun pop net te rusten gelegd onder een theedoek, die dienst deed als dekentje.
De grote meiden waren bij een vriendinnetje thuis gaan spelen.
Toen ging ik kijken, waar moeder was gebleven. Ik zag, dat zij het slot van de wc op “BEZET “ had gedraaid.
Ik luisterde naar een oorverdovende stilte.

Tegen de schemer en nadat moeder de kinderen naar buiten gesommeerd had om daar nog wat te spelen voor het definitief donker werd, was vader kennelijk tot bedaren gekomen.
Vanaf de overkant van de straat zagen wij hem ineens opstaan van zijn stoel. Hij ging de gang naar Cannossa maken.
Moeder, die ongetwijfeld eerder dan hij haar evenwicht zal hebben hervonden, zal hem daartoe wel hebben aangezet.
Mijn blik volgde hem en ik zag hem aanbellen bij de Pastorie.

Een paar dagen lang was zien, horen en zwijgen het devies, maar toen de situatie weer genormaliseerd leek te zijn, vroeg ik moeder, of zij zich wel gerealiseerd had, dat ik ook in november jarig was. Net als Jantje.
“ Eén november toch, het feest van Allerheiligen?“
“Hoezo, waarom begin je daar nu over?”
“Zomaar”, gaf ik ten antwoord.
Maar het leek mij voor de hand te liggen, dat ik, die immers zoals ook Jantje geboren was in de Slachtmaand, het eerst in aanmerking zou komen voor de Wraakengel des Here, die mijnheer Pastoor ongetwijfeld onze kant zou opsturen.
Weer een paar dagen later vroeg ik, hoe het nu ging met haar verdriet.
In plaats van te zeggen hoe en wat bedankte zij mij voor mijn medeleven. Daar had ik natuurlijk niets aan.
“Vader zei die keer hele rare dingen tegen Pastoor”, probeerde ik nog eens.
“Ga asjeblieft buiten spelen, weg uit mijn keuken.”
Buiten was het koud. Waterkoude.
Ze geven niks meer om mij, ging het door mij heen, ze geven alleen nog om Jantje en die is dood.

Hoop doet leven, geloof doet wonderen maar zeker is dat ook wanhoop de mens erg ver kan drijven.
De volgende dag, het regende, nam ik tegenover de Pastoor plaats in diens studeervertrek.
“En kleine Baltus, wat kan ik voor je doen?”
Ik vertelde, dat ik gekomen was om het weer goed te maken.
“Wat goed te maken?“ vroeg mijnheer Pastoor uiterst beminnelijk.
Al had ik, hem aankijkend, even het gevoel, alsof ik in mijn eigen mond zijn speeksel proefde. Het groezelige speeksel van iemand, die te veel rookt en snoept.
Hij lachte en vroeg, of ik opdracht had van mijn ouders om bij hem langs te gaan.
Ik zag een bruin aangeslagen rij tanden. Van het sigaren roken zeker.
Pastoor noemde het intussen heel edel van mij, dat ik gekomen was voor dit bezoekje.
Maar hij had zondag in de namiddag vader opnieuw gesproken en die was in de avond nog opnieuw een keer gekomen met een gemengd boeket chrysanten, asters en eikenbladen.
“Een prachtige ruiker bloemen voor bij het Heilig Hartbeeld.”
Ik moest mij geen zorgen maken. Vader was alleen wat in de war geweest.
Pastoor klopte mij joviaal op de schouder en noemde mij een fijne vent.
Dat moedigde mij aan om te proberen datgene aan de weet te komen, wat mij al tijden lang nog het meest interesseerde.
Op de Pastorie, had ik gehoord, bevond zich een boek, dat de Doopceel heet en waarin stond op welke datum precies iemand geboren was.
Want ja, Pastoor mocht dan wel gesproken hebben van bloemen voor het Heilig Hartbeeld, toch zou ik het veiliger vinden niet meer in november jarig te zijn, maar in oktober, wanneer er niet geslacht werd.
Het was maar een grens van niks tussen 31 oktober en de eerste november en ik had gehoord, dat het in de nacht was geweest, toen ik ter aarde kwam. Dus, wie weet…

Mijn theorie was, dat mijn ouders het mooier hadden gevonden een zoon te hebben, die geboren was op Allerheiligen. Dan was het immers altijd zondag voor de katholieke kerk en bovendien had de jarige dan niet één heilige als beschermpatroon, maar het hele zwikkie, Martelaren, even goed als kerkvaders en stichters van priesterordes. Vrome nonnen, evengoed als Heilig verklaarde koningen en keizers.
Aan de hand van de Doopceel, waarin naar mijn idee precies, zoals in het Boek van Goed en Kwaad, alleen maar waarheden stonden, zou ik een en ander onomstotelijk kunnen vaststellen.

“Ik ben heel gauw jarig”, begon ik.
“Dat is leuk voor je”, antwoordde mijnheer Pastoor.
“Maar wat wil je daarmee zeggen?“, vroeg hij tenslotte toen hij zag, dat ik een kleur had gekregen.
Weer proefde ik gedurende een fractie van een seconde dat speeksel van hem.
Bah!
“Zou ik eens een keertje mogen kijken hoe ik in de Doopceel sta opgeschreven?”
Weer die beminnelijke glimlach. Hij vond het zeker niet eens een gekke vraag.
“Op welke datum precies ben je geboren?” hoorde ik hem vragen, terwijl hij op een brandkast toeliep, die ik nu pas opmerkte in een donker hoekje van het vertrek.
Ik noemde het jaar en de datum van 1 November. Het leek mij beter geen argwaan te wekken door meteen maar de eigenlijke dag van Allerheiligen te noemen.
Mijnheer Pastoor boog zich voorover en haalde uit het inwendige van de kluis een dik boek te voorschijn. Precies zo’n pil als ik mij voorstelde van de Doopceel.
“Laat mij eens even kijken”, mompelde hij en sloeg het boek open.
“Eén-Elf-Zesenveertig, Een-Elf-Zesenveertig …“
“Weet je wel zeker, dat je hier geboren bent en in onze Parochie staat ingeschreven?”
“Jawel, mijnheer Pastoor.”
“O”, antwoordde ik. En ik deed net, alsof mij iets te binnen schoot. ”Dan moeten wij zeker op 31 oktober zijn, want mijn moeder zei, dat ik ’s nachts op aarde kwam.”
“Nee nee, kleine Baltus,” sprak mijnheer Pastoor heel beslist, “ hier heb ik het: twee november: Olof Simon Johannes Baltus. En, “Hodie Natus”, lees ik.
Dat is Latijn en betekent, dat je op die dag geboren bent en ook gedoopt. Op Allerzielen.”
Hij grinnikte. Dit was overduidelijk zijn revanche voor die “Kouwelijke kauw” van mij.
Opnieuw die smaak van zijn smerige speeksel in mijn mond en deze keer moest ik ervan kokhalzen.
“Kan het niet nog iets anders betekenen?“, hoorde ik mijzelf smeken.
“Nee, glimlachte de Geestelijke, “Kerklatijn is geen Potjeslatijn. Je bent niet op Allerheiligen jarig, maar op Allerzielen.”
Zonder nog een woord te zeggen stormde ik de studeerkamer uit.
Maar toen ik op het tuinpad van de Pastorie de pas durfde inhouden en omkeek, zag ik hem mij nakijken door een spleet in de vitrage voor het raam.
Ik haatte hem en waarom weet ik niet, maar ik dacht ook aan Sodom en Gomorra.
Een ding echter wist ik zeker: ook al had ik omgekeken, ik zou niet in een zoutpop veranderen, want mijn herder was de Heer.

Allerzielen, erger kon niet. Het was een dag, die vader al ruim van tevoren aankondigde in een advertentie van “De Duinroos, voor al uw Trouw- en Rouwwerk.”
Als het eenmaal zover was, plakte hij op alle vazen in de winkel een handgeschreven papiertje, waarop te lezen stond, dat er ook dit jaar weer ter gelegenheid van Allerzielen sprake was van een eenmalige Aanbieding.
Zonder dat dit betekende, dat de bloemen goedkoper waren, dan de week voor Allerzielen. Daarover had hij dan ook vaker woorden gehad met klanten, die hem volksverlakkerij verweten.
Als ik er alleen maar aan dacht hoorde ik het al: “ Nietes,”… “Welles,”… Nietes.”…
Voor mij zag ik dan de bomen in de Kerkstraat: die aan de linkerkant heetten “Nietes”, die er tegenover, “Welles”.

Maar het meest trieste was de Wilhelminastraat, die doodliep op de laan zonder naam, die doorliep naar het kerkhof, waar voortaan Jantje begraven lag.

Ik had besloten thuis niemand iets te laten weten van wat ik ontdekt had in de Doopceel. Liever maar in de rol van het feestvarken de komedie meespelen van Allerheiligen.
Thuis bleek er echter iets loos te zijn, dat je tegenwoordig “Breaking News” zou noemen.
Vader had een mooi stukje marmer op de kop getikt. Rechthoekig en wit van kleur. Zijn klaverjas maat, Klaas Liefting, zou er een grafsteentje van maken.
Dat was een heel waagstuk: het steentje was dun en kon door het minste of geringste breken. Daar kwam nog bij, dat Liefting alleen maar ervaring had als metselaar en tegelzetter. Niet als steenhouwer.
Maar dat alles zei vader helemaal niets. Liefting stond bekend als een razend handige jongen, die, als zijn ouders toentertijd een opleiding hadden kunnen bekostigen, nu vast en zeker al lang binnen zou zijn.
Of had hij soms naar een beeldhouwer moeten gaan?
Wij lachten. In het dorp woonde namelijk een beeldhouwer. Die liep rond in een houtjes touwtjes jas en stond bekend als een excentriek figuur met een baard.

HIER RUST ONZE LIEVE JANTJE, moest er in het marmer worden uitgehakt. Als dat gelukt was en ook de geboorte- en sterfdatum er in cijfers en letters op stonden, zou in de groef een laagje goudverf aangebracht worden, zodat het allemaal goed leesbaar was.
Liefting was al begonnen. Moeder kreeg een tekening te zien van hoe het zou worden.
Boven het hoofdeinde kwam het verticaal opgerichte steentje te staan en dan zou er om het omgewoelde stukje aarde boven het kistje een smalle houten bekisting worden geplaatst waarbinnen een betonnen randje gegoten zou worden. Later, als het beton eenmaal hard was, zouden tenslotte zachtblauwe badkamer tegeltjes het geheel afmaken.
Liefting adviseerde voorts binnen het aldus ontstane perkje een laag mooie witte kiezelsteentjes uit te storten.
“Witte?”, vroeg moeder.
“Witte”, “antwoordde vader.
Toen was het goed.

Nog vóór het einde van de maand was het steentje geplaatst en de bekisting verwijderd. Maar met het tegelzetten moest nog gewacht worden totdat het beton voldoende was ingedroogd.
Vol lof waren wij. Vooral over het palmtakje, dat Liefting uit eigen beweging had toegevoegd.
“Gewoonweg schitterend”, zei vader, “Wat ben ik daarvoor kwijt? “
“Jij?”lachte de klaverjas maat, geef maar eens een lekkere borrel als het zo uitkomt. Verder zand erover.”
“God zal je lonen,” fluisterde moeder en dat deed zij weer eens op de lijzige toon, die zeker hoorde bij de dood.
Liefting schrok er zo van, dat hij er prompt overheen een koddig verhaal vertelde van hoe hij zich bijna vergist had, toen hij bezig was met R.I.P. in het steen te beitelen.
Hij ging zo op in zijn arbeid, dat het maar een haar gescheeld had of er had R.I.B. gestaan.
“Ja”, zei vader, “het kan verkeren”…
“Zei Bredero”, voegde hij er toen aan toe.
Liefting antwoordde, dat hij een nader keertje wel zou kijken naar dat afvoertje. Hij sprong op zijn fiets en verdween.
R.I.P., dat is Latijn”, legde vader ons uit, “en het betekent: dat hij ruste in vrede.
Ik hield mijn mond. Ik dacht aan dat andere Latijn, dat geen Potjeslatijn was geweest maar Kerklatijn.

Op Allerheiligen kreeg ik voetbalschoenen voor mijzelf en een monopoly spel voor het hele gezin.
Zo ging het vaker. De jarige kreeg een cadeau voor zichzelf, maar er was ook een cadeau, dat in naam voor de jarige was, maar in feite voor het hele gezin.
“s Middags na het warm eten wilden ze spelen met het nieuwe spel. Ik zei, dat ik geen zin had.
“Ook niet als bank?“, vroegen ze. Ze wisten immers, dat ik niet tegen mijn verlies kon en alleen al uit angst voor een nederlaag in staat was, dan maar helemaal niet mee te doen.

“OK, als jullie soms denken, dat ik niet tegen mijn verlies kan, ik kan best tegen verliezen. Ik doe mee.”
Om te laten zien dus, dat ik met verliezen helemaal geen moeite had kocht ik alleen De Dorpsstraat – Ons Dorp, het Gasbedrijf en een of twee stations.
Ik kon er zeker van zijn, dat ik zou gaan verliezen.
“Waarom doe je dat?“, vroeg moeder.
Waarom kocht je niet De Kalverstraat, toen je daar zo juist op stond? “
Het werd mij zwart voor de ogen.
“ Omdat ik denk aan Allerzielen,” gilde ik en terwijl ik in tranen uitbarstte, gooide ik het hele spel door elkaar.
“Zie je wel,” schamperde Kees, “hij kan weer eens niet tegen zijn verlies.”
Maar moeder stuurde Kees naar buiten en boog zich over mij heen. Zij huilde ook.
“Mijn jongetje toch, mijn jongetje. Mis je onze Jan zo erg?”

Toen ik de volgende dag, de tweede november, wakker werd en mijn nieuwe voetbalschoenen zag staan op het nachtkastje, zei ik zachtjes voor mij heen, wat ik eerder zoveel condoleance-bezoekers had horen zeggen.
Dat God het zo gewild had.
“Proost”, riep Kees daar keihard overheen. Voor hem was Allerzielen natuurlijk een dag als alle andere.
Op kousenvoeten ging ik naar beneden.
Het bedrijf was al in volle gang. De TL-buizen in de etalage brandden en vader liep rond in zijn stofjas. Hij was bezig met gluton en een kwastje om de papiertjes, waarop geschreven stond, dat de klanten vandaag gebruik konden maken van een speciale aanbieding, op de vazen te plakken.
“Hee”, riep hij, toen hij mij ontwaarde, “komt goed uit, dat je al op bent. Er moeten bloemen weggebracht worden naar het Pompplein. Een mooi gemengd boeket chrysanten en asters met wat eikenblad erdoor. En het moet er liefst voor negenen zijn, want anders hebben ze geen tijd meer om naar het kerkhof te gaan.”
“Vader”, sprak ik op onderdanige toon, “zou Kees dat niet kunnen doen? Dan zou ik vandaag op het strand schelpen kunnen halen voor het graf van Jan. Zoveel mogelijk witte natuurlijk.
Hoeft u geen kiezelsteentjes te kopen. Schelpen zijn eigenlijk ook veel mooier. Je ziet het wel vaker op een graf.”

Hij keek mij verrast aan en zette de pot gluton op de toonbank.
Ik keek gespannen toe.
Hij liep de woonkamer in richting trapgat om Kees te roepen.
En tot mij gromde hij in het voorbij gaan:
“Daar houd ik je dus wel aan.”