Olof Baltus – De Duinroos (19): Kampioen der Nabidders

Een goed gebruik noemden meester en pastoor de dagelijkse kerkgang.
Voor onze ouders was de Heilige mis om half acht in de ochtend tevens een uitkomst.
In het half uur, dat pastoor ons bezig hield, kon moeder de kleintjes, Marijke en Simone, mooi verschonen en een bord pap voeren en de baby Jantje de fles geven. En kon ook vader, vóór de ergste drukte uit, ontbijten en krantje lezen.
Bovendien gaf het dagelijks weerkerende beeld van de kindertjes Baltus op hun blote knietjes vóór het Hoofdaltaar een goede indruk van de vroomheid binnen het gezin.
En dat was voor iemand van zaken, zo noemde hij zich soms, wanneer hij het op zijn heupen had, nooit weg.

Maar hoorden mijn broer Kees en ik hem zo bezig met van die gewichtige termen, dan stootten wij elkaar aan en zeiden wij: “Vader zit weer in het kraaiennest. Zeker land in zicht”.
En dat hadden wij goed geschoten. Want je te afficheren als iemand van zaken tegenover de gewone dorpsgenoten, vader keek wel beter uit: altijd was hij bezig met zijn goede naam.
En in het dorp was het enkel Bescheidenheid, die de mens sierde.
Nee, alleen wanneer er per ongeluk import opdaagde in De Duinroos dorst hij nog te dromen van het Beloofde Land, het El Dorado, in zijn eigen terminologie “een zaak, die loopt als een sappige tiet”.
Of was het een staaltje van zelfspot als hij zich uitgaf voor iemand van zaken?
Ik zal het mij nog wel lang blijven afvragen.
Maar dit herinner ik mij haarscherp: soms als hij een borreltje op had en daardoor wat losser was geworden, zag hij zijn bloemenbussiness zo waarheidsgetrouw onder ogen, dat je hem bijna zou willen troosten en excuseren voor zijn eigenaardigheden.
“Was ik maar niet zo door en door fatsoenlijk,” verzuchtte hij in dergelijke buien, “Was ik maar een vies, vuil, kogelrond, maar stinkend rijk kereltje. “
Of hij had het erover, dat de handel in negerzoenen en duimpjesdrop winstgevender was dan de zijne.
In dat geval kwam er tenminste nog wat binnen aan zondagscenten.

“Want wie de jeugd heeft, heeft de toekomst,” sprak hij en met een eigenaardige trek om de mondhoeken bestudeerde hij zijn kinderschaar, waarvan er altijd wel eentje was, die net op dat moment iets uit vrat, wat niet mocht.
Allicht, dat er dan klappen vielen.
Rake klappen.

Maar terwijl het de bedoeling is, dat het shot van de zorgelijk kijkende bloemist op het netvlies vervaagt, raken de kerkbanken al weer leeg.
Eerst verschijnen op straat de zo genoemde Voorlopers, de mensen die of weinig godsvruchtig zijn, of wel minder tijd hebben, dan het resterende Kerkvolk.
Dan volgen diegenen, die niet ter communie zijn geweest doordat zij:
A. niet nuchter meer waren. D. w. z., dat zij vóór de mis al iets gegeten hebben.
B. in staat van doodzonde verkeren.
In beide gevallen is het de Gelovige verboden de Heilige Hostie in ontvangst te nemen.
Maar gewoonlijk werd in de huiskamer van De Duinroos nog uitgebreid nagepraat over de mate van Godsvrucht , en de eventuele staat van doodzonde – lees: verdoemenis- als de katholieken van de derde categorie het blauw granieten trapje begonnen af te dalen.
En dan was er nog een vierde categorie: de Nabidders. Gezegend zijn zij, want vast stond, dat aan hen zonder enige twijfel Het Rijk der Hemelen behoorde.
Ik had dat Nabidden ook wel eens uitgeprobeerd, maar was toen door broer Kees vanuit de armenbankjes met een propje uit zijn katapult geraakt aan mijn oor.
Godverdomme, een tintelend oor.
Woedend was ik opgestaan en ik had hem achtervolgd tot op het Kerkhof.

Wel, vanaf de dag, dat het hondje van het mannetje van De Munk het mij praktisch onmogelijk gemaakt had, dan te denken aan de dood en dood alleen, nam ik het risico van geraakt te worden door de katapult van mijn broer voor lief en bad ik Jezus bijna van het kruis om uitkomst.
Als geen ander bad ik na . Als allerlaatste Nabidder stond ik op uit de kerkbank.
Ik wist zeker, dat ik scoorde.
Naar aanleiding van een gesprek met de Pastoor vond vader dit toch wel wat overdreven voor zo’n kleine jongen. Hij vroeg naar het waarom van mijn plotselinge vroomheid.
“Ik bid Onze Lieve Heertje,” zei ik, “om te vragen, of Hij Blekkie maar gauw dood laat gaan.”
Dan zou ik immers af zijn van dat rot gevoel om het mannetje van De Munk. Maar vooral ook van het minderwaardige gegluur van Broeder De Haas.
Maar deze werkelijke motieven hield ik uiteraard voor mij.
Ik deed het voorkomen, of ik enkel kampioen onder de Nabidders was geworden in het belang van de gemoedsrust van mijn lieve vader.

Even brak de zon door boven de altijd onder zware bewolking gebukt gaande opvoeder. Hij lachte even als de man wiens kroost de vreugde uitmaakt van zijn oude dag. En toen zei hij, dat het niet hinderde, dat ik Blekkie’s dood op deze manier trachtte te bespoedigen, maar dat het in het algemeen nuttiger was te bidden voor meer serieuze aangelegenheden.
Bij voorbeeld voor moeder, die iedere dag weer opnieuw als uit het niets brood op tafel wist te toveren.
“Helemaal geen toveren,” vond ik, “het komt in een kussensloop en ik lust het brood van de Broeder niet.”

Sinds enige tijd (sedert ik bevorderd was tot peuken raper?) bracht Broeder De Haas namelijk op maandagavond het brood, dat na het weekend was overgebleven op de pastorie bij ons thuis.
Door een kier in de gordijntjes voor het raam van onze slaapkamer hadden Kees en ik de klokken luidende gluurder zien lopen met het gevulde kussensloop precies zo nonchalant over de schouder als varensgezellen plegen te lopen met hun
plunje baal.
“Zou hij afscheid komen nemen?” vroeg ik mijn broer met een plotselinge glimp van hoop.
“Zou hij op de visserij gaan? ”
Kees wist het ook niet, maar hem leek het wel erg stug, een Broeder op de kotter tussen al die lui uit het dorp, die wij vooral kenden van Openbare Dronkenschap na café bezoek.

Toen rinkelde de winkelbel en kon het onderzoek aanvangen.
Kees naar beneden met een goedkope smoes. En als beloning daarvoor, – zoals te doen gebruikelijk, een fikse draai om de oren, kwam hij al spoedig terug met één rode wang, maar ook met de tijding dat Broeder De Haas het oudbakken brood, dat meneer Pastoor niet meer bliefde had gebracht en dat hij die rotzooi gebracht had in een kussensloop om de jaloezie uit de weg te gaan van de gezinshoofden van andere katholieke en kroostrijke gezinnen.
“Eten wij geen kruimel van”, besloten wij eensgezind, voordat wij in slaap vielen.
Waarna er de volgende dag harde actie werd gevoerd boven onze boterhammenbordjes.
Een verzet, dat niet zo sterk kon zijn, of het werd gebroken.
Tranen met tuiten kostte het, maar toen wij eindelijk met van zulke lange tanden aten, maakte vader ons Diets, dat ons gezanik en gejeremieer louter verspilling was geweest.
“Huil maar liever als je moeder begraven wordt.”